| |
| |
| |
J. Matthijs Acket door Willem Kloos.
(J.M. Acket. De verborgen rust van het wijze hart. Haarlem. Erven F. Bohn, 1928.)
Tal van bekende menschen schrijven tegenwoordig ‘mémoires’, maar het belangwekkende van zulke reeksen aaneengeschakelde mededeelingen ligt dan natuurlijk véélal niet zoozeer in de uiterlijke voorvallen als wel in den diep-vast levenden zielsondergrond van den eerlijken auteur, die zich, door de wijze zijner voeling en denking, zijner ziening en zegging, in de zelden uit zichzelf alleen schokkende gebeuringen te openbaren pleegt. En dus nu al mijn werken, zoowel die in proza als die in verzen, reeds vijftig jaren lang, een gewetenstrouwe zielsgeschiedenis zijn geweest, zooals ik deze, altijd alles van mijzelf diep-in rustig waarnemend, met de grootste gelatenheid heb doorgemaakt, en die uitsluitend ik zelf dan ook in staat was en bleef om zonder vergissingen uiteen te zetten, terwijl ik ook, waar het noodzakelijk werd, overal de nuchter-exakt vertelde en objectief door mij beschouwde levensbijzonderheden er bij weergaf, kan ik kalm-eenvoudig zeggen, dat heel mijn werk van a-z een geestelijke en dikwijls ook zakelijke autobiografie is en wezen zal. En voor de toekomst der tijden in dit zonderlinge aardsche leven, of bescheidener gesproken, voor zoolang als het der verdere Hollandsche menschheid zal believen, zich voor mijn Willen en kunnen eenigermate te interesseeren, zal dus ieder wijsdoen, als hij over mij spreken gaat, om eerst mijn volledige werk, zoowel het reeds verzamelde, als het thans nog ongebundelde, te lezen. Want daaruit, uit dat omvangrijke geheel alleen, zal hij mijn waarachtige geestelijke leven kunnen leeren kennen, zooals zich dit in gestadigen groei, immers in zelfontwikkeling, toegedragen heeft.
| |
| |
En zoo begin ik dan ook maar hier weer even, om tegenover malle voorstellingen, die door minder-intellektueele menschen wel eens over mijn persoonlijke Inwezendheid, van welke zij niets begrijpen konden, werden rondgebabbeld, de Waarheid te laten zien, zooals deze is en voor altijd staat.
Ik herinner mij nog zoo duidelijk als den dag van gisteren, dat ik als jongen van 14, 15, 16 jaar, dus toen ik voor het eerst over heel iets anders als mijn kleine persoonlijke knapedingen spontaan te mediteeren begon - ik liep toen de 5-jarige H.B.S. af - urenlang achtereen alle wegen buiten Amsterdam - dus o.a. ook de Kalfjeslaan - met snelle lenige beenen, en al had ik wel enkle goede vriendjes, graag alleen toch ook bewandelde en dan stil-peinzend voor mij uitkijkend, voortliep en daaronderdoor intensief, ofschoon mijn gelaat een wassen masker leek, voelde en dacht. Maar ik bleef toch ook zeer dikwijls, als ik niemand in de verte zag naderen, dus mij heerlijk alleen en vrij voelde, een klein of groot kwartier stilstaan, omdat iets opeens mij van binnen zei, dat ik maar niet zoo altijd-door, zonder op iets van de buitenwereld te achten, flinkjes-stappend voort moest gaan. Want mijn innerlijkste intuïtie, die mij, gelukkigerwijs, mijn heele leven bijblijft, zal dan in haar stevig onbewust werken, dus buiten mijn wetende hersens om, door het volgende tot die praktische slotsom gekomen zijn: ik was toen, als schooljongen n.l., ofschoon diep-in dus zoowel van geest als van lichamelijk gestel, gezonder en levenskrachtiger - het is, door mijn nog altijd jong-zijn, thans wel gebleken - dan, helaas, het meerendeel mijner toenmalige en ook mijner latere, veel meer dan ik robuuste en blozende en vlug-woordsch sprekende goede kennissen en vrienden vermocht hebben te wezen, - toch van wege mijn gewoonlijk in zichzelf kijkende oogen, die als zij iemand aan moesten zien, alleen maar vaag-goedmoedig schenen en mijn vrijwel bloedlooze schraalheid, die uit haar kracht leek gegroeid, een haast omblaasbaar lijkende figuur.
Doch de soliede, want altijd ongebroken Wil van mijn psychisch Achterzijn, die zich toenmaals reeds standvastig-sterk en rustig-eender toonde, en mij nooit op overdrevene wijze aan het uiterlijke of stoffelijke deed denken, hield mij, toen ik nog een klein kind was, door alle zware ziekten heen, en later als jongen Jongen, tegen-in de gestaêge onvriendelijke tegenstreving van huisgenooten,
| |
| |
ondanks mijn wijd-hartstochtelijke bewogenheid, flink-bedaard omhoog, zooals hij dat ook na dien tijd tot heden is blijven doen, en dit, hoop ik en vertrouw ik, nog vele en vele verdere jaren zal mogen blijven voortzetten als de energieke innerlijke Kracht, die mijn erfdeel is. Wezenlijk, hadde ik dien onbewusten Zielswil niet bezeten, dan zou ik reeds als borelingske, dat inderdaad half-dood ter wereld kwam, bijna onmiddellijk zijn gestorven, zooals dat één jaar later wezenlijk geschieden moest met een jonger en nog minder-levend geboren broêrtje, dat ternauwernood schijnt bestaan te hebben en haast tegelijkertijd met mijn lichaamsbrooze goede Moeder, die nooit vroolijk scheen te kunnen wezen, weer neerviel in de Eeuwige Stilte, van welke geen sterveling iets onweersprekelijks weet.
Ja, van het zeer zeker bestaande Eeuwige achter het Aanzijn weet de menschheid niets, al was het alleen maar dáárom dat de zich noemende geestverschijningen, die in alle eeuwen der geschiedenis gebeurd heeten te wezen, toch telkens niets anders verkondigden als wat het speciale geslacht onder hetwelk zij opkwamen, reeds, vóórdat de geesten zich vertoonden, dus uit zichzelf, had vastgesteld, dat de eenig-juiste waarheid over het Onzichtbare was. En daarom verschillen dan ook de mededeelingen der oud-Helleensche geesten, die der Middeleeuwsche en die der moderne onderling even sterk, als de godsdienstige en andere opvattingen dier verschillende tijdvakken van elkander doen, terwijl in de Eeuwigheid natuurlijk alleen de Eéne Waarheid heerscht.
Maar, om door te gaan: als ik dus zoo eensklaps ophield met mijn regelmatig stappen, keek ik plotseling- stil-ontroerd, tusschen de eeuwenoude boomstammen door, en wel liefst, waar mogelijk, op die plaatsen, waartoe ik van den weg af, een stapje of drie had moeten opklauteren naar den voet van het groene gevaarte, en zag ik gauw omhoog naar de verte, over weilanden heen, in den blauwen hemel turend en vreemd-bewogen vroeg ik dan mijzelf, zonder spreken: ‘Is dat nu, heel diep daarin tenminste, wat men noemt den Hemel, en woont daar God?’
Maar ik stelde mij dan spontaan, met wel eenigszins ontroerde, maar toch rustige verbeelding, álles voor, zooals het in die onpeilbare Hoogte zijn moest, want wat ik in boeken had gelezen, dat dáár bestond.
| |
| |
Sterren achter sterren en, dáár weer achter, andere en nog veel verdere sterren, en op die wijze ging het in de nooit eindigende Ruimte voor mijn inwendig-geestelijk gezichtsorgaan, dat altijd alles, veel beter nog dan mijn lichamelijke oogen dit doen, weet waar te nemen, hopeloos zakelijk, reëel-nuchter door in die grenzenlooze Wijdheid, zoodat de menschengeest er in zijn Diepte van duizlen moet.
Doch de mijne, die door mijn afkomst van twee diametraal verschillende ouders, dubbelvoudig is: voor de eene helft ben ik een kalm-droge, die alle dingen weet te aanvaarden, zooals zij zijn, terwijl ik andrerzijds een ontzaglijk-veel spontaanlijk haarfijn diep-in voelende en ziende en daardoor gestadig rustig-lijdende en genietende ben, de mijne, herhaal ik, had dan toch in die door mijn binnenziel geprovoceerde koel-reëele voorstelling over het Heelal een in de ratelende stad alleen bij hooge uitzondering, want slechts op stille grachten 's avonds als ik daar wel eens een eindje rondliep en dan lang naar de lucht keek, gekend pleizier. Doch, dáár in de stad, ondervond ik dan, als ik de sterren met mijn werkelijke oogen zag, niet zóó'n beklemmend en desondanks heerlijk gevoel. Meestal vond ik zelfs daar alles dan in de hooge lucht, als ik het met mijn toen heel ver-scherp want sterk-ziende oogen betuurde, tamelijk-gewoon, zooals ieder ander, niet zoo psychisch-dichterlijk mensch het óók beschouwt.
Maar daar buiten nu, in het vrije, werd ik, door geen stadsdrukte verzakelijkt, wel hevig-ontroerd en dit, zooals ik reeds zeide, alleen door mijn verbeelding - immers het was dag, en geen sterren waren er te zien - maar desondanks kwam er toch heelemaal nooit neiging tot weenen in mij op, zooals men wel eens in oude boeken leest, dat met andere menschen bij zoo'n gelegenheid gebeurd moet zijn.
Immers, ofschoon geregeld-door zachtmoedig en ernstig-vriendelijk van aard, ook als kind, zijnde en dus vele heel erge dingen, die ik toen reeds, zooals ook later, van averechts, want minder-subtiel voelende menschen te ondervinden kreeg, gelaten-droevig aanvaard hebbend, ben ik toch nooit geweest wat men noemt een overgevoelige of sentimenteele natuur. Ja, ik werd zelfs overal waar het mij noodig was gebleken, plots zoo hard en koel, als een niet van zijn eigen vasten bodem, waar hij een deel van uitmaakt, los
| |
| |
te rukken kei. En die beide bij mij tot harmonie gekomene eigenschappen - de wilde maar teedere inwendige Ziening en voeling, en de uiterlijke onverwrikbaarheid, die samen mijn psychisch Wezen vormen, hebben mij door mijn heele leven heen, dezelfde volstrekt-logische en dus betrouwbare, Eenheid kunnen doen blijven, die ik als kleine jongen reeds was. Al voel ik mij ook thans nog, nu ik wel bejaard, maar nog in geen enkel opzicht oud ben, den heelen dag even diep en echtbewogen over alles, als toen ik een jongmensch was, noch ik zelf, noch mijn omgeving ondervindt daar ooit eenigen last van, omdat mijn reflectieve zelfbeheersching haast onmiddellijk alles, ook het geweldigst-inwendige, rustig heft naar het vredige vlak van het hoogere, dus wijdere Zien.
Neen, mal-gevoelig, dus week of weenerig deed ik nog nooit. Ik weet mij te herinneren, dat ik reeds als klein kind, door alles zacht-sterk bewogen werd, doch zonder dat ik dit naar buiten liet merken, daar ik er mij van-zelf bijna onmiddellijk overheen zetten ging, en als het stille, verdrukte menschje dat ik was, over na te peinzen trachtte - van mijn omgeving hoorde ik niets anders als telkens zich herhalende kleine haatlijkheidjes, of waar het haar noodig leek, korte, stroeve of driftige bevelen - en ik hield dan met dat inwendig-gelaten mijzelf en alles beschouwen niet op, voordat mijn geestje tot een, naar ik mij kleine-jongensachtig verbeeldde, verstandige, schoon natuurlijk nog zeer inkomplete oplossing gekomen was.
Ja, als men, zooals ik, van kleinen knaap, er aan gewend is geweest, om nooit, of tenminste uiterst-zelden zijn natuurlijke Binnenstheid den baas over zijn buitenhelft te laten spelen, dan wordt men, hoe zielshartstochtlijk men ook altijd blijven moog', hoe langer hoe meer, naar den kant der menschen heen, een vredige Stoïcijn, al barst men, zoolang men zich jong weet, wel eens een heel enkelen keer zielswoest uit. En zoo heb ik dan ook, sinds mijn eerst bewust- en dus een persoonlijkheid worden, wat op mijn 6e jaar gebeurde, door een nimmer-vriendelijke stiefmoeder, en de met haar kleine beschuldigingen, weinig-nadenkend harmonieerende, en dus raak-treffende stem en slaande hand van een overigens diep-in volstrekt niet kwaden Vader, zeer sterk leeren zijn. Ja, het toen natuurlijk niet door mij verwachte heilzame gevolg van die overigens aller-onbillijkst-altijd-harde en koude behandeling
| |
| |
mijner naïeve, gevoelige kinderziel, die, ondanks de mij omringende vijandelijkheid, altijd hartstochtlijk ziend en voelend krachtens haar eigen wilden aandrang, in mij leven bleef, is geweest, dat, al had ik er misschien door mijn dadelijk verloren gegane lieve Moeder, eenigen innerlijken aanleg toe - zij was het kind van een reeds in 1845 overleden literatuurbeschouwer en dichter C. Amelse, wiens werken ik bezit, en een veel jongere, fransch-levenslustige, maar door en door brave vrouw, Catharina Hébert, die om haar wat stijven, want rustig-studeerenden en veel ouderen man (zij stierf als zestigjarige in 1861) - mijn wezenlijke geaardheid toch nooit sentimenteel is kunnen worden, maar een mengeling van onbreekbaren psychischen Wil en kinderlijke gevoeligheid bleef.
Koel-intellectueel begrijpen, evenals mijn brave grootvader dit in zijn ouderwetsch-dik boek Kort Overzigt der menschelijke kennis, op natuurlijk nog niet zeer diepgaande wijze trachtte te doen, dat heb ik mijn heele leven, van toen ik klein kind was, onbewust trachten te volbrengen, en ik ben daar, verbeeld ik mij, behoorlijk in geslaagd. Ik dacht nooit alleen over de dichtkunst, maar in verband daarmeê over alle mogelijke andere dingen, en hoop dit tegen-in de vaak scheldende beweringen van zwakkere tijdgenooten te mogen blijven volhouden, tot ik eens, stok-oud geworden, weer in het Eeuwige verdwijn.
Maar waarom deel ik deze bijzonderheden uit mijn eersten levenstijd, die ik nog nooit aanroerde, hier plotseling mede? Zij kwamen in mij naar boven, heelemaal van zelf uit mijn dieper psychisch Wezen en dus Weten, waarheen ik met mijn daagschen Wil hoe langer hoe vlotter, hoe ouder ik wierd, te dalen kunnen blijk.
En ik kwam er toe, mij hier zoo in mijn eigen Binnenwezen, en veel van wat daar diep-in levend blijft bewegen, al denk ik er nooit over, voor een paar oogenblikken te verliezen, omdat J. Matthys Acket, onderwijl ik zijn belangwekkende beschouwingen las, ongeveer zoo over de Idee, die men ‘God’ pleegt te noemen, denkt, als ik zelf steeds heb gedaan, door al mijn levensjaren heen.
Ik begon dat Idee reeds te voelen, toen ik, zooals ik hierboven beschreef, als jonge jongen eenzaam wandelde en over alle mogelijke, diep-in voor mij volkomen-onontraadselbare vraagstukken, als b.v. het persoonlijk Godsbestaan en de individueele onsterfelijkheid, het Wezen onzer Ziel, en dat der Stof onbevangen psychisch na
| |
| |
te denken liep, rustig diep-voelend met de eene, kalm-zakelijke en exakte en met de andere diepere helft van mijn Wezen, waardoor alles natuurlijk in mij omver ging vallen, wat ik van verschillende menschen over die moeilijke kwestie's gehoord had of er over had gelezen in het eene of andre boek.
En zoodoende kwam ik tot de mij eerst bevreemdende, maar daarna langzamerhand, door mij berustend aangenomen slotsom, dat alles wat mij over die problemen door andren was meêgedeeld, en wat zeer van mijn eigen psychische bevindingen verschilde, onmogelijk in alle opzichten en tot in de kleinste bijzonderheden juist kon zijn. En vooral ging ik aan de onweersprekelijke waarheid der door mij vernomen meeningen over die dingen twijfelen, omdat ik niet van allen dezelfde waarheid over hetzelfde vernam. Neen, integendeel, tallooze op allerlei punten geheel en al verschillende menschengroepen als er waren, zooveel volstrekt niet op elkaêr gelijkende, ja soms lijnrecht tegen elkaêr instrijdende meeningen hoorde ik verkondigen over het Metaphysische niet alleen, maar ook over tal van andere vraagstukken, ja tot zelfs over de al-of-niet waardevolheid van tal van literaire scheppingen of produkten en niet het minst ook, over het eigenlijkste Wezen der Dichtkunst, waar ik zelf uit mijn dieper Binnenste altijd heel van zelf naar gestreefd had over te denken, met het volledige Wezen en alle vermogens van mijn geest. Ja, ook en vooral over de Poëzie, maar ook over het Proza - voor zoover deze beide een gemeenschappelijken oorsprong bleken te hebben, kwam ik tot heel andere, want niet zoo rederijkersachtig-dillettantische opvattingen, als die destijds hier in Holland, zelfs bij de besten der toenmaligen gangbaar waren, en ik begreep dus, onbewust en handelde daarnaar, dat ik mijn heele leven hardwerkend, dat is: alles waarnemend en voelenddenkend zou hebben te wijden aan dat onderwerp, dus aan het zelf begrijpen en doen begrijpen van het Wezen der Poëzie, zoowel als van dat aller anderer blijvende literatuur, zonder ooit bovenal te denken aan mijn aardsche Zelfheid, die - dat verbeeldde ik mij naievelijk, en het is ook uitgekomen - dan ten slotte tòch wel terecht komen zou.
Ik heb mij in alles steeds laten leiden door geen enkel dogma - al schuilt er in ieder dogma, dat vroeger werd opgesteld, een zekere mate van psychisch voelend Weten, doch alleen door mijn dieper
| |
| |
Weten zelf, zooals dit langzaam-aan, door mijn gestadig aan het Allerbinnenste overgeven, want daarin leven, gelijk ik reeds deed als kind, stijgt en stijgen blijft in de door geen aardsche willetjes van menschen te dwingen, want steeds zichzelf blijvende Ziel.
Ik kwam er toe iets van mijn innerlijk geestelijk Wezen, waardoor ik steeds bestuurd werd, hier open te leggen, omdat ik meen, dat er ook iets van hetzelfde schuilt achter in den Heer Acket. Hij schijnt alles, wat hij schrijft, even als ik, uit zijn diepere Wezendheid te halen. En hij is dus een individualist, doch juist omdat hij dit is in den eenig-juisten zin van dat woord, zooals ik het altijd zelf opvatte, dus zonder daar, onderdoor, altijd maar weer aan zijn kleinere want, gelijk dat bij haast ieder is, nuchter-praktisch-exakt zijn willende persoonlijke helft te denken, die wel bij alles wat men op het papier brengt, een onwillekeurig-remmenden invloed kan oefenen, maar toch nooit, zooals b.v. bij vele socialisten en andere geestdrijvers, de alles besturende autokraat onzer dan zoogenaamd binnenste uitingen, noch van ons doen mag zijn,
juist daarom, zeg ik, is hij van belang.
Ja, het heele boek van Acket is belangrijk genoeg om met volle aandacht gelezen en overdacht te worden, maar persoonlijk werd ik het meeste getroffen door het eerste hoofdstuk over God, omdat het in vele opzichten saam blijkt te stemmen met wat ik zelf eens in een mijner vroegere verzen over dat allerverst van alle mogelijke menschen liggende onderwerp, na jarenlange reflectie erover, spontaan heb gezegd.
‘Diepte oneindig’, dus niet door den menschengeest te peilen, dát is het, wat mijn geest, door alle tijden van mijn volwassen leven, met diep-in weemoedige, maar toch echte gelatenheid over het moeilijkste Raadsel des Aanzijns, n.l. den eersten grond er van, in zijn ver van alles vertoevende Eenzaamheid heeft gevoeld. Alle groote godsdienststichters hebben in den aanvang, van hun zich bewust-makend Leven, een soortgelijke wanhopigheid gevoeld, en daardoor zijn zij, elk voor zich, gekomen tot een der tallooze, maar onderling nog al verschillende godsdienstvoorstellingen, die de wereld thans bezit. En ook ik, modern-protestantsch opgevoede, voor zoo weinig ver als dat onderricht ging - het bestond uit
| |
| |
eenige tamelijk-vage algemeenheden, die mij eigenlijk even-weinig wijs lieten, als ik uit mijzelf reeds was, ging, - omdat ik in die onbepaaldheden geen bevrediging vond - reeds op mijn 16e jaar, zooals ik hierboven aangaf, over het Oneindige denken, met mijn altijd-gewerkt hebbenden en werken blijvenden diepsten voor een kwart-bewusten, maar in de andere driekwart met het alleronverklaarbaarste Mysterie saamhangenden Geest. Doch omdat ik mij met de eene helft van dien Geest, den streng-kritische, ja soms zakelijk-nuchtre, mij nooit of alleen bij hoogste uitzondering, door mijn voelen en verbeelden heb laten overheerschen, zooals dat helaas wel het geval schijnt geweest te zijn met mijn arme Moeder, die, gelijk ik later van er bij tegenwoordig-geweest zijnden vernam, wèl geloovend, maar toch met een wanhopigen gil over haar twee vermoedelijk gevoelseenzaam achterblijvende kinderen, was gestorven, daarom, zeg ik, ging ik maar niet verder door met mijn bespiegelingen over den aard van het godlijk Inwezen, doch wendde mij, met dezelfde, maar toen natuurlijk rijper gewordene kracht, tot het fijn-psychische onderzoek der literatuur en inzonderheid der Poëzie, waar ik aanleg voor te hebben bleek.
En daar ben ik toen mijn heele leven aan blijven wijden met het resultaat dat men kent.
Doch niettemin bleven theologie en, in nauw verband daarmee de metaphysica, mij levenslang belang inboezemen.
En zoo kan ik met rustige overtuigdheid verklaren, dat al zal men allicht als zelfdenkend mensch, niet overal en onmiddellijk met Acket geheel en al kunnen meegaan, zijn Verborgen schat van het wijze hart toch aan velen in hun eigen binnenleven, als zij tenminste zelf niet meer piepjong zijn, dus tot jaren der Rede zijn gekomen, een zoowel hun gemoed als hun verstand bevredigenden kijk op het veelverscheidene Aanzijn geven kan en zal. God is het Diepste en Onverklaarbaarste van alle Begrippen, want in waarheid de Al-Eenige Wezendheid, de Wereldgrond. Dát voelt Acket, zooals ik zelf het óók altijd wist en weten blijf.
|
|