| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
CDXCVIII.
Zoolang 'k reeds leef, als diepe Ziener, die zich fijntjes weet,
Betuurde ik, psychisch-nijvre, pure, elk stijgend zielsgeschieden,
Dat 't Eén-Fatale me als mijn Pijn, maar vreedzaam Heil wou bieden,
En 'k zeg getroost met eerlijk-levend Hart, dat nooit me iets speet
Van wat 'k bestreefde, zijnslang forsch, met strakken Geest, die leed,
Daar verst-in min-subtiele, ach, ijdle, kleine, rassche lieden,
Gelijk ze om iedren strengen Steevge, als weeë Onwaren vlieden,
Mij telkens, in al tij'n verweten, in een wip gereed,
Hun dofsten Waan voor waar te houden, dat elk ding, wat 'k deed
Niets waard, elk woord wat 'k zeide of schreef onjuist was, schoon stil wieden
'k Ging domheid, flauwheid, grofheid, wen ooit rees zij me. En dies kweet
'k Mij, nooit versaagd, van wat beval mijn Geest mij, die staêg gleed
Eenzaam naar 't Eeuwige. En met wat de Inwezendheên mij rieden,
Gedweeën Eenvoud, blijf ik, al wat schijnt, getrouw bespieden.
| |
| |
| |
CDXCIX.
Vaak rijst mij vreemd, hoe zwaar mijn jeugd verging. Reeds stil als kind
Zat ik, wen vrij, met boeken, schriften, wen 'k niet ferm ging schrijden
Eenzaam veelal op smalle wegen boven vale weiden
Kijkend naar koeien, vreugdloos-peinzend, hooploos. Soms een vrind
Of goede kennis, die druk praatte, meêliep. Om geen wind
Of regen gaf 'k: wilsstrak, spierzwak liet 'k snel mij medeglijden,
Zorgend, dat 'k niet van steenen dijk viel, of stout duwend strijden
Met storm, die tegenhôu'n wou mij, den brooze, streng-gezind,
Lijk thans nog, niet te wijken. 'k Was stijf-stoïsch, schaarsch-bemind
Maar niet gehaat, daar 'k reedlijk was en minzaam. Gansch niet lijden
Mochten me alleen valsch-sluwen, die 'k schuw hoogdoend streng bleef mijden.
Een diepsten afkeer voelde ik, als 'k hen trof, lijk thans nog vind
Ik hem slechts goed, Die 't wijs en eerlijk meent. Mijn Geest zich bindt
Alleen aan zielezuivren: van al andren moet 'k mij scheiden.
| |
| |
| |
D.
Als volgt was 'k, bleef 'k: ik onderzocht mijzelf alreeds als kind
Bij elk iets aêrs als sleurig-daaglijksch doen wat 'k deed; iets later,
Heel snel veelal, vroeg 'k aan mijn denkend voelen, of ik kwaad er
Gedaan mee had, of best, door zóó te zijn. Niet slecht-gezind
Wierd 'k, schoon 't kil stiefmensch, nijdig, kort me afsnauwde: 'k was reeds vrind
Van breeden, diepen Vrede, en dies, al ziedde ik plots soms, Hater
Nooit wierd 'k van één in 't doffe huis, waar zelfs geen licht geschater
Om iets, wat 'k las, geduld werd, en waar 'k letterlijk als blind
En doof moest leven, zoodat, knaap, ik die geen drukke prater
Ben van nature, als suf mechanisch Lijk deed, wat bij tint
Mijner zeer schrale, vale wangen paste, lijk dees vindt
Men bij den nauw-gevoede. Waarom schrijf 'k dit? Och, het gaat er
Mede als met al mijn Werk, dat stijgt en me aan al tijden bindt,
Schoon zwakker-psychische mijn Wil en Daad beschouwt als Flater.
| |
| |
| |
DI.
'k Bleef steeds een kind, maar word plots aêrs, als 'k vredig onderzoek
Al wat men waant van mijn diepst Wezen en mijn Werk. Als ware
Psychische Weter, kan 'k, verdiepte Eenvoudige, verklaren
Dat, wat banale liên beschouwen als gesneden koek,
't Alzwaarste der Kritiek is. Uit hun eigen engen hoek,
Bekijken ze elk en schrijven dan, wijl van rondom zij sparen
Verzinsels op, die, in hun eigen hersens, nieuwen baren.
Maar zèlf, als knaap, was 'k psychisch peiler reeds, die diep-in kloek
Al dingen, ook de al-ergste, zag en voelde, zonder Boek
Neen, met subtielste Geest-en-Ziel, die in een kalm vervaren
Strak keken naar al Gruwlijkheên. En strengbedaard op zoek
Bleef 'k zóó naar naakste Waarheid over alles. Als op baren
Uit Afgrond stijgend voel 'k steeds glijden mijn Gemoed. Ik vloek
Geen mensch, hoe wreed hij lieg'. Gelaten blijf 'k mijn Ziening gaêren.
| |
| |
| |
DII.
Men lacht? Och, ja, zóó ging 't mij steeds door heel mijn moeilijk Leven,
Waarin 'k - 'k hield reeds stug-stil me in de algeheel verlaten jeugd -
Geworpen wierd door wilde Machten, wier Bedrijf wis deugt
- Doch dit geldt niet voor mij, slechts voor Hen-zelf - zoodat 'k in beven
Geduldig thans moet schrijven, wat Zij mystisch áan mij geven,
Dat 'k zeggen over Kunst en 't Zijnde zal en menschendeugd
En ondeugd en al 't andre, lijk 't als zware Damp reeds vleugt
Mij, van mijn Wording, door mijn hersens. En zoo voel 'k mij streven.
Heen, door al stormen, met mijn Inkracht nimmer mat, geneucht
Nooit zoekend, dankbaar slechts aanvaardend als iets komt.
Word ik door 't Eéne, Dat geleidt, bestuurt mij, tot 'k verheven Gedreven
Vervloei weer in 't Wijde Eeuwge, op Welks Geädem 'k mij voel zweven.
Eens wijk als vluchtge schijn 'k, en 't raakt mij niet, of 't één dan heugt,
Dat 'k met mijn volste Kracht steeds werkte tot mijn eindlijk Sneven.
| |
| |
| |
DIII.
Gedenken mij? Och, 't laat mij koud, al zweeg men zelfs doodstil
Al wat 'k sterk wilde en deed, als 'k eenmaal weer zal zijn geweken
Naar 't Rijk des Eeuwgen Vredes, of naar nooit gekende Streken
Van 't eindeloos Heelal door Visie van den Binnen-Wil
Van Alles, Wiens diepst Inzijn als een allerfijnst getril
In elk hier wordt gemerkt; 't Al-eenge wat niet valt te breken
Noch te verstaan, al leeft het in ons-zelf ook, ja, waar spreken
Men niet van kan, behalve in pure Dichtkunst. Och, 't verspil
Van woorden, waar zich menschgeslacht na menschgeslacht in gril
Van telkens anders zien, zich aan vergastte. 'k Moest verbleeken
Van diepen Weedom, als ik dacht aan al wat 'k las, maar til
Mij nu sinds lang weer op naar 't één Besef. Mij, Peinzer, bleken
De redelijkste onthullingen 't verganklijkst, zelfs al leeken
Er tranen over bij de Menigt. Ziel, slaak nooit een gil.
| |
| |
| |
DIV.
Vaak troost 'k in 't Hoog Idee vind, dat 'k vergaan zal algeheel.
Nooit zag ik 't Lijf of 't Aardsche Raadsel als mijn God. O, Psyche,
Gij leefdet goed, en zult eens in 't Eene Eeuwge wijd vervliegen.
Gij hadt geen Weet, toen reest Ge, maar 't diep Peinzen gaf u veel.
Ik, die hier streefde, dan besta niet meer. Doch na 't oneêl
Mij, mooi-naieve, ach van mijn eerste jaren, koel bedriegen,
Dat deên gewonen zal 'k mij later, als een Vreedge, wiegen
Op Aêm des Al's, die levenslang me omhooghield, toen 'k soms scheel
Wierd aangezien door arme Halven, die nu, voor hun deel,
Ontvingen Sufte of Dood, dus Leeg-zijn. O, mijn trouwe Psyche,
Wilsvast zult ge eens breed stijgen naar wat voeldet ge in uw heel
Gelaten Aanvang, toen reeds Nijdgen vlogen naar de keel
U telkenmale, maar Gij wiest, bleeft goed, want vrij van liegen,
Leefdet Gij, zuivre Wilier, stoer-vast, individuëel.
|
|