De Nieuwe Gids. Jaargang 45
(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 332]
| |||||||||
De beteekenis der kleine partijen door Mr. Dr. L.W.R. van Deventer.100.000 = 0 - honderdduizend gelijk nul - zóó had de titel ook kunnen luiden.... doch dit is een beschouwing over kleine partijen, geen partijbeschouwing geboren uit kleine politieke en sensationeele eenzijdigheidGa naar voetnoot1); zij komt nà de verkiezingen en schrijver dezes komt zelf niet voort uit het kleine-partijverband. Deze opmerking, overbodig voor wie deze regelen zal gelezen hebben, moge de strekking van het volgende karakteriseeren voor hem, die nog lezen moet en wiens verwachting allicht op iets anderssoortigs, op kantige partijpolitiek was gespannen. Daarom blijve ook bovenstaande paradox alleen voor den epiloog bewaard. Men kon geen courant opslaan in die dagen, of men vond jammerklachten over de vele kleine partijen, die een gezonde parlementaire regeering onmogelijk maken. En dat niet alleen in de groote politieke pers, ook de kleine neutrale pers zingt in dit treurkoor mee. De grootste misdadiger krijgt zijn advocaat, doch de kleine partijen missen elk orgaan om tot het publiek te spreken. Dit lijkt eene onrechtvaardigheid. Op welke gronden rust nu deze algemeene veroordeeling der | |||||||||
[pagina 333]
| |||||||||
kleine partij gepaard met een unanieme appreciatie van het gewone meerderheidssysteem? Deze vier ‘axioma's’:
Ik wil deze vier punten bestrijden. Verdient de massaovertuiging in het staatkundige werkelijk alleen onze uitsluitende aandacht? Is de politieke overtuiging van den kleine-partijman waarlijk van zoo weinig diepe beteekenis? Quantité négligeable? Hier werkt onbewust een mathematische waarschijnlijkheidsleer: de massaovertuiging komt veel meer voor en dus... zal zij de waarheid veeleer benaderen dan de op zichzelf staande zeldzame overtuigingen. Dit zou waar kunnen zijn, indien: 1e. het theoretisch juist ware, dat kiesrecht bedoeld en gegeven was om een ieder een identiek gelijk recht tot medebestuur in den staat te schenken (immers alleen dan staat het vast, dat de som van een grooter aantal uitgeoefende rechten werkelijk meerwaardig is dan de som van een kleiner aantal); 2e. indien feitelijk de waarde der uitgebrachte stemmen qualitatief onderling gelijk ware. Zoowel het eerste als het tweede is echter onjuist. Over het tweede punt hierna uitvoeriger. Dat de eerste stelling niet juist is, blijkt duidelijk, wanneer wij haar in historisch verband en ontwikkeling bezien, de eenige betrouwbare methode om de eindwaarde van een instituut af te wegen. Immers, oorspronkelijk krijgt men het kiesrecht tot bescherming van zijn belangen tegen aanslagen van boven; daarna wordt het gegeven of vervormd om actief eigen | |||||||||
[pagina 334]
| |||||||||
oude belangen te blijven behartigen en nieuwe belangen te vestigen. Dit recht om zich te doen hooren en zijn belangen in hun juiste waarde te doen zien, te laten meetellen en doorwerken is echter eenerzijds imponderabel en oneindig van waarde, niet tel-weeg- of meetbaar en kan anderzijds nimmer individueel onderling gelijk zijn, als zijnde afhankelijk van - tijdelijk wisselende - individueel bepaalde belangenverdrukking. Wilde men ware gelijkheid, dan zou er meer reden zijn tot het schenken van ongelijk stemrecht in dien zin, dat de sociaal of intellectueel zwakke meer stemmen zou krijgen om uit te brengen dan de sterkere, precies omgekeerd als vroeger het meervoudig stemrecht in plutocratische landen was geregeld. Dit op grond van dezelfde overwegingen, welke sociale wetgeving noodzakelijk maakten; zoodanigen steun te verleenen aan het zwakke element, dat het gelijk op en gelijkwaardig den maatschappelijken strijd naast anderen kan voeren. Hoe komt men er nu toe het oorspronkelijke kies- en stemrecht, zijnde eenmaal een recht tot behartiging en verdediging van belangen, te maken en te beschouwen als een recht tot evenredig medebestuur van den Staat? Eenerzijds heeft het budgetrecht aan de parlementen de feitelijke macht in handen gegeven en feit is hier recht geworden, terwijl de macht der parlementen in theorie is teruggeslagen op hun committenten, de kiezers. Anderzijds heeft in wisselwerking hiermee de theorie der volkssouvereiniteit bovengenoemde ontwikkeling in de hand gewerkt. En het is goed, dat het alzoo is geschied. Doch goed is alleen, dat de macht aan het volk is gebracht, maar niet, dat in theorie deze macht individueel evenredig over het volk verdeeld is gedacht, daar dit vloekt met den feitelijken toestand van zaken. Het vloeit ook niet voort uit de volkssouvereiniteit in zijn zuiveren Rousseau'istischen vorm. Hier berust alle macht bij het volk en blijft daar; de individuen hebben geen enkel recht; de volksvertegenwoordiging is niets dan willoos conglomeraat van imperatief gevolmachtigden. Van een individueele splitsing van de regeermacht in gelijke deeltjes is geen sprake, noch bij de kiezers, noch bij de parlementsleden. Verkeerd opgevat kon kiezers- en representantenijdelheid spoedig genoeg volkssouvereiniteit interpreteeren als individueel gesplitste evenredige regeermacht. In den grond gaat het idee der arithmethische gelijkheid van stemmers en kiezers echter, gelijk alle gelijkheids- | |||||||||
[pagina 335]
| |||||||||
eischen, terug op de rationalistische periode van meer dan een eeuw her. Allicht heeft ook de drie-machtenleer van Montesquieu de gelijkheidsidee in het staatkundige bevorderd. De rationalistische periode leidde echter in het algemeen in zijn consequenties tot een mathemathisch-materialistisch inzicht, dat zijn hoogtepunt bereikte in de bekende ‘L'homme machine’. In het staatkundige liep deze ontwikkeling uit op de constructies van l'abbé Siéyès, de mathematische formuleering van Montesquieu en Rousseau te zamen. Siéyès construeerde een mathematischen staat, bestaande uit een conglomeraat van kiezers, een meervoud van naast elkaar staande willen. Alles wordt bij hem getal. De adel is bij hem precies 1/90 van Frankrijk, de koning 1/25 millioenste van alle Franschen: het idee van een zuiver mechanischen staat uit volkomen gelijksoortige elementen opgebouwd. Zoo komt men tot het atomistisch-individualistisch kiesrecht van thans, waarbij het kiesrecht wordt zelfstandig recht en doel in plaats van bijkomstig hulpmiddel, zooals het steeds in de historie heeft gefungeerd en zal blijven fungeeren. Men heeft langzamerhand ook zeer goed leeren inzien, dat het mathematisch-atomistisch kiesrecht zijn tijd heeft gehad. Cort van der Linden verklaarde in de Memorie van Toelichting bij het, toch zeker democratisch, voorstel tot algemeen kiesrecht in 1926: dat 't bij het algemeen evenredig kiesrecht niet meer ging omtrent individueel inzicht en keuze van den kiezer met betrekking tot de wijze, waarop het staatsbeleid in meer bijzondere toepassing op en uitwerking van de problemen van den dag moet worden gevoerd, doch slechts om globale oordeelsvelling omtrent de algemeene beginselen van rechtsvorming, m.a.w. er wordt alleen een opinie omtrent het meer of minder juiste van de verschillende partij-principes verlangd. Zoo denken ook de meeste politieke partijen er thans over. Doch hiermede is feitelijk het eigenlijke individueele kiesrecht opgeheven: 1e. omdat men nu evengoed zijn stem aan een ander kan overgeven per voortdurende procuratie, en 2e. omdat het kiesrecht nu geen staatkundig recht meer is, maar alleen een middel om in de eigen partij invloed uit te oefenen. Het kiesrecht geeft dan slechts onbepaalde volmachten, waarvan de omvang maar heel in het vage kan worden bevroed, en welke omvang bovendien sterk kan wisselen naar den aard der partij. Met deze opheffing | |||||||||
[pagina 336]
| |||||||||
der scherp omlijnde individueele kieskracht van de stem is echter tegelijkertijd een eventueele aanspraak op een vertegenwoordiging van mathematisch bepaalde quantiteit verdwenen. Thans de andere zijde van de medaille: naast het recht op een zeker quantum vertegenwoordiging, dat het resultaat van het kiesrecht moet zijn, staat de feitelijke kracht van de stem, het vermogen van een bepaalde stem of overtuiging om een deel van de staatstaak te overzien en de noodzakelijkheid of gewenschtheid, dat die stem meer of minderen invloed op het staatsbestuur hebbe. Dit waardeverschil van alle stemmen onderling is niet gering. Er is verschil: 1e. in qualiteit, 2e. in quantiteit, 3e. in intensiteit van de stem. Verschil in qualiteit ontstaat door den aard van het vertegenwoordigde belang, hetzij materialistisch-egoïstisch, hetzij ideëel-egoïstisch, rekening houdend ook met de geestelijke behoeften van zich zelf en zijn naasten kring; hetzij, ideëel-altruïstisch, rekening houdend met de ideëele en materieele behoeften van anderen, daarbij eventueel wèl of niet bereid eigen behoeften daaraan op te offeren. Het is duidelijk, dat de qualiteitswaarde van deze categorieën onderling in stijgende reeks verschillen, alles natuurlijk met tallooze overgangen. Ook in quantiteit, omvang, kan de stem verschillen, door meer inzicht, meer belangstelling kan in het ééne geval een veel grooter aantal belangen omvat worden dan in het andere. Ten slotte kan de stem nog verschillen in intensiteit van gevoelde behoefte. En dit laatste is van zeer veel beteekenis. Immers de intensiteit geeft de zielsbeweging aan, zij geeft aan in welke mate het geestelijk zijn, eventueel het geweten, van het individu zou gekrenkt worden, indien aan de uitgesproken behoefte niet werd voldaan. Hier ligt het groote gevaar, dat bij de poging tot dooddrukken der kleine partijen zoo licht uit het oog wordt verloren. Men zal zich niet licht al het publieke verkiezingsgedoe, eventueele verdachtmakingen en wat dies meer zij, getroosten, indien er niet aanwezig was een groote intensiteit van staatkundige belangstelling of althans een groote intensiteit van gevoeld onrecht. Ook quantitatief is dit van belang, omdat het bijna immer vergeten of nieuwe belangen betreft, waarvan de staat als zoodanig behoort | |||||||||
[pagina 337]
| |||||||||
kennis te nemen, wat zonder eenige pressie, gelijk de ervaring leert, niet altijd tijdig of met kennis van zaken geschiedt, daar de spankracht van de officieel omlijnde belangstelling nimmer groot is. Intensiteit is ook een aanwijzing van qualitatieve waarde, omdat 't een krachtige ideëele gezindheid vereischt om publiekelijk tegen den stroom te kunnen oproeien. Men moet hierbij menschelijke ijdelheidjes en kleine belangetjes als bijkomstigheden beschouwen (zie noot blz. 332 sub 4). Indien nu, gelijk wij vaststelden, de stemmen uit hun aard niet gelijk kunnen zijn, dan vervalt ook de veronderstelde waarschijnlijke juistheid der massaovertuiging (de multiplicatie van gelijk gedachte eenheden); althans zeker dààr, waar het kleine meerderheden (de helft plus één) betreft. Door een gemiddelde qualitatieve gelijkheid der stemmen te aanvaarden kan aan de groote-partij-overtuiging wel een belangrijke waarschijnlijkheidsvoorsprong gegeven worden op de kleine, doch afgezien van het niet weg te nemen bezwaar, dat hier arithmetische bewerkingen worden toegepast op dingen van geestelijke waarde, blijft er toch altijd zooveel onzekers in deze waarschijnlijkheidsrekening, dat de bedoelde voorsprong nooit zoo onvoorwaardelijk vast staat: dat zij als ontwijfelbare grondslag van het staatsleven zou mogen worden aanvaard. Vast staat, dat, indien bijv. 1000 of 10.000 kiezers duidelijk blijk geven van een bepaalde meening, aan deze meening, zoo het maar eenigszins kan, gelegenheid tot uiting gegeven moet worden. Er is geen of weinig gevaar, dat de belangen van de masaovertuigden in het gedrang zullen komen; doch dat gevaar bestaat terdege voor de kleinere groepen, juist omdat zij niet gekend worden. Het ligt in den historischen aard van het kiesrecht, op te treden voor de vergeten en verwaarloosde belangen, in den beginne dikwijls belangen van nog kleine groepen. En dat belang is niet te bepalen door een mathematische verhouding van bv. een ½ (dus niet vertegenwoordigd) lid tot een partij van 25 leden, als een verhouding van 1: 50! Nemen wij de huidige constellatie. Thans ontbreekt de R.K. Volkspartij in de Kamer en wij gevoelen, dat de R.K. Kamerclub geen zuivere afspiegeling meer geeft van de geheele R.K. bevolking. Men kan toch niet zeggen, dat die democratische R.K. gedachte slechts 1/40 bedraagt van de waarde van de officieele R.K. partij. Hetzelfde geldt voor de Chr.-Demo- | |||||||||
[pagina 338]
| |||||||||
craten: ook hier ontbreekt een belangrijk element van de Chr. protestantsche partijen; haar vertegenwoordiging is daardoor geestelijk onzuiver geworden. En deze ergerlijke onzuiverheid is ontstaan door de vrees voor het arithmetisch tekort van een halven sociaal-democraat, ¾ R.K. of 1/3 antirevolutionair! Ook daar, waar wij de beteekenis van een kleine partij niet zoo onmiddellijk kunnen gevoelen, zullen wij goed doen eenige bescheidenheid te betrachten in onze eventueele appreciatie. Het is een wetenschappelijke dwaasheid uit te varen tegen de kleine partijen. Zij zijn er eenmaal en dat moet ons te denken geven. Allicht werken daarin reeds onderbewuste factoren, waarvan wij de beteekenis eerst later zullen inzien. Trouwens zelfs mathematisch kan de onbillijkheid der dwergpartijverduistering worden aangetoond. Indien zoo'n partij, te noemen A, nul leden in het parlement heeft tegen 1, 2 of 20 leden van partij B, C en D, dan is de verhouding van groep B en C tot D als 1: 20 en 1: 10, doch de verhoudingswaarde van groep A tot B en C is oneindig groot, hoewel het stemmental van groep A toch die van B en C het dichtst naderde. De oneindige imponderabele waarde van de persoonlijke overtuiging en haar recht tot vertegenwoordiging wordt hierdoor gesymboliseerd. Thans ga ik over tot de behandeling van 't 3e in den beginne opgesteld axioma, hetwelk ik tegelijk met het 2e, daarmede onverbrekelijk samenhangend, zal behandelen. Vloeit de meerderheidsregeering, eventueel van de helft plus 1, werkelijk voort uit den parlementair-democratischen regeeringsvorm zóódanig, dat hier van een onvermijdelijke consequentie moet worden gesproken? Is geen andere regeeringsvorm in democratischen zin denkbaar dan die gevormd uit de meerderheid van het parlement, en zijn de kleine partijen van nul en geener waarde ten opzichte van een gezonde kabinetsformatie? Veel van het voorgaande is ook hier toepasselijk: wat geldt voor het kiesrecht buiten de Kamer geldt ook voor het stemrecht in de Kamer. De betrekkelijke waarde van een meerderheidsovertuiging ìn de Kamer staat hierdoor reeds vast. Ook hier weer is de quantitatieve methode te beschouwen als een nood- of hulpmiddel tot regeeren en nimmer als doel op zichzelf. Dit blijkt wederom uit de historie. De koning-stadhouder Willem III was de eerste, die op aanraden | |||||||||
[pagina 339]
| |||||||||
van Sunderland zijn ministers koos uit die meerderheid van het Engelsche parlement. Waarom deed hij dat? Omdat op deze wijze het regeeren gemakkelijker viel en niet, omdat hij bedoelde den wil der meerderheid in daden om te zetten. Zijn doel was negatief: hij wilde de voornaamste obstakels, welke hem van parlementszijde wachtten, zoogoed mogelijk vermijden om zóó te kunnen regeeren in het algemeen belang, zooals dit was in zijne oogen Dat naderhand in Engeland een plutocratie haar wil als parlementaire meerderheid (vertegenwoordigende een volksminderheid) kon doorzetten en omzetten in regeeringsbeleid, is het gevolg van een bijzondere ontwikkeling in Engeland gepaard met de algemeen menschelijke begeerte tot macht, die elke meerderheid tot machtsmisbruik verleidt. Eigenaardig is het, dat de vertegenwoordigende lichamen, welke het meest krachtige leven vertoonen en het meest bijdragen tot, soms misschien praemature, verwezenlijking van nieuwe rechtsgedachten, zoo dikwijls vertegenwoordigingen van minderheden zijn, althans geen zuivere afspiegeling geven van de volksovertuiging: revolutie-Frankrijk en -Rusland, de Hollandsche Unitarissen republiek. Het zullen altijd wel eerst minderheden geweest zijn, de krachtigste figuren, die in 't belang van zich zelf en hun naaste omgeving orde en welvaartsdwang hebben opgelegd aan hun stam of streek, soms ten goede, soms ten kwade, met vallen en opstaan. Doch wij kunnen aannemen, dat slechts zìj zich op den duur konden handhaven, die voldoende rekening hielden met de belangen van anderen, terwijl bij de toeneming van innerlijke en uiterlijke cultuur het vermogen en de drang om met die belangen rekening te houden, ze te behartigen en er soms voor op zij te gaan, is toegenomen. Doch steeds zijn het quantitatieve minderheden, die tot deze bewustzijnsverbreeding in staat zijn, zelfs in het geval, dat er schijnbaar reeds quantitatieve meerderheden zijn; de werkelijke stuwkracht ligt immer bij een kleine groep. Doch, wààr dit kernpunt ligt, vermag alleen de latere historieschrijving te ontdekken; voor het heden onderdrukke men daarom nooit de levendige overtuiging van de kleine partij. Prof. Krabbe heeft in zijn leer van de rechtssouvereiniteit op meesterlijke wijze aangetoond, dat de rechtsovertuiging van een volk zich nimmer laat knechten door wet of bevel van bovenaf | |||||||||
[pagina 340]
| |||||||||
gegeven, doch, hoe dan ook, door het knellend staatscordon zal heenbreken; het blijft echter een leemte in zijn werk, dat hij in gebreke is gebleven aannemelijk te maken, dat de meerderheidspolitiek der parlementen tot deze rechtsverwezenlijking in staat is. Aangetoond zou moeten worden, dat deze meerderheid in staat is het rechtsleven van minstens 75% van de bevolking te eerbiedigen en te behartigen. Ik zeg 75%, omdat er natuurlijk ergens een practische maatstaf moet zijn en deze bij 75%, waar de waarschijnlijkheidsgrens, de helft, tweemaal gepasseerd is, gevonden kan worden. De scherpe tegenstelling tusschen twee groote groepen, zooals het politieke leven zoo dikwijls te zien geeft, blijkt echter een slechte waarborg voor de eventueele rechtsverwezenlijking van een geheel volk, daar deze kunstmatig aangeslepen partijscherpte leidt tot een bewustzijnsverenging, die de belangen van anderen verdoezelt. Merkwaardig is de voorliefde, die publiek en pers toonen voor groote scherpe tegenstellingen, juist telkens voor slechts twee partijen, twee beginselen tegenover elkaar, rechts en links, democratisch en conservatief, geloof en ongeloof, kapitalist en bourgeois, klassestrijd enz. In werkelijkheid bestaan deze tegenstellingen nooit in zulk een sterk uitgesproken vorm. Er is een spectrum, een regenboog van overtuigingen, een oneindige reeks van overgangen, die of in elkaar vervloeien of althans door een keten van gedeeltelijke overeenkomsten met elkaar verbonden zijn: de halfbourgeois naast den ¼ kapitalist-arbeider, de halfgeloovige naast den ¼ democraat enz. enz. Zoo wordt het begrijpelijk, dat de meerderheid van de helft plus één soms zich kan handhaven, omdat deze meerderheid ook brokstukken van andere overtuigingen in zich vervat weet, waardoor bovengenoemde 75% kan worden benaderd. Ik voor mij geloof, dat de lust tot eenzijdige tegenstelling, de lust tot dualisme in het politieke leven voornamelijk - afgezien dan van het propaganda-element, dat er in zit - moet worden toegeschreven aan de behoefte van den menschelijken geest tot schematiseering, tot vereenvoudiging, simplificeering der verschijnselen. De twee groote partijen zijn dan als het ware de werkhypotheses van de massa. Theoretisch zal de invloed der Hegeliaansche wijsbegeerte en de daaraan verwante Marxistische | |||||||||
[pagina 341]
| |||||||||
leer met hun geponeerde scherpe tegenstellingen, waaruit nieuwe eenheden moeten voortkomen, in deze niet te onderschatten zijn. In al deze dingen ligt dan ook waarheid. Er is behoefte aan eenheid tegenover de veelheid der dingen, schematiseerend komt men van de veelheid tot de tweeheid, en van de tweeheid denkt men zich tot een toekomstige eenheid, het uiterste ideaal van elke partij. Doch men vergete daarbij nimmer, dat de gezochte eenheid wel waarheid is, doch buiten onze memschelijke ervaring liggende transcendentale waarheid. In werkelijkheid komt men nooit verder dan de tweeheid. Zoodra de tweeheden in hun grootste scherpte tegenover elkaar staan, ontstaat niet de eenheid, doch integendeel een grootere ontplooiïng van alle kleinere tegenstellingen, een veel rijkere differentiatie van persoonlijk en maatschappelijk leven als ooit te voren. Doch die veelheid is dan slechts schijnbaar; immers de rijke differentiatie doet als achtergrond de eenheid van alle dingen beter zien dan ooit te voren: als stralen door een kristal met facetten worden de vele lijnen alle gezien in één licht, dat voert tot een bundel van éénheid. Wij zullen deze waarheid - voor het politieke leven - nog nader demonstreeren. Ook bij de onverzoenlijke botsing van twee groote politieke partijen lost zich de strijdende tweeheid op in zijn samenstellende differentieerende elementen; gedwongen ziet men nu den rijkdom van velerlei tegenstelling, waaruit eigenlijk de tweeheid is geconstrueerd, en naast de tegenstellingen ziet men nu ook de groote keten van overeenkomsten, welke alle partijen verbinden. De praktijk van het politieke leven doet dit ons zien in de wederzijdsche concessies, tot welke partijen zich genoopt zien, waaruit een onwillekeurige drang tot beweging der regeeringsmachine geboren wordt. Die concessies kunnen zijn een wederzijdsch bedacht zijn op uitwisseling van voordeelen alleen, het politiek dadingsgekonkel, het kan ook zijn een bewust opofferen van eigen beginsel uit respect voor geweten en geestelijk leven van den ander; beide aandriften vermoedelijk in een onoplosbaren psychologischen wirwar met elkander verbonden zijde. Montesquieu heeft deze waarheden voor het eerst schematisch geformuleerd in zijn driemachtenleer: de onafhankelijkheid van de drie machten in den Staat, wetgevende, rechterlijke en uitvoerende macht tegenover elkaar met de tegenstellingen, welke zich | |||||||||
[pagina 342]
| |||||||||
wederom in iedere macht op zichzelf bevinden. Hij symboliseerde daarbij de groote waarheid, dat het dualisme, de tweeheid in den staat nooit als werkelijkheid kan blijven bestaan, doch dat er altijd een derde element moet komen, de tegenstellingen wederom oplossende. Zijn bekend ‘l'un (d.i. één pouvoir) enchaînera l'autre par sa faculté mutuelle d'empêcher’ geeft prachtig een psychologisch-politieke waarheid weer, de noodzakelijkheid tot samenwerking bij de botsing van twee schijnbaar souveraine willen, de gedwongen inkeer tot zich zelven gepaard aan het beter inzicht in de geestelijke positie van den tegenstander. Zoo leert de historie, dat zich steeds, waar noodig, middenpartijen - het derde element - vormen, die òf zich vormen uit allerlei elementen, die uit verschillende partijen zijn voortgekomen en saamgevoegd, òf voortbouwend op deze elementen hoogere eenheden formeeren, waarin zich de oude partijen kunnen oplossen. Op beide wijzen ontstaan schakels of raderwerken die opnieuw het stroeve politieke leven kunnen geleiden. Voorheen fungeerde als zoodanig de zoogenaamde kleurlooze middenstof, welke alleen in noodgevallen stemde; thans is dit natuurlijk ‘hulpmiddel-in-het-politieke moeras’ door het verplichte stemrecht verdwenen, maar het is wel waarschijnlijk, dat een groot deel van deze stemmen op de zoogenaaamde kleine partijen zijn overgegaan, daar ook deze partijen slechts onder vrij sterken druk fungeeren. Het zijn deze elementen, die in den Montesquieu'schen gedachtengang de machine ten slotte over het doode punt heen helpen: een natuurlijke reactie van het staatkundig leven, welke de schijneenheid der coalities demonstreert. Aldus fungeert de kleine partij, niet altijd door zijn oorspronkelijken vorm, maar dikwijls alleen door zijn consequenties of door gemodificeerde partijformaties in aansluiting of wederzijdsche wisselwerking met bestaande partijen ontwikkeld. Ik concludeer derhalve, dat de huidige politieke toestand in ons vaderland, juist door het evenwicht der partijen buitengewoon gunstig is te achten. Zij dwingt tot wederzijdsch begrijpen en wederzijdsche medewerking. De kleine partijen zijn daarbij de natuurlijke reactie, welke machtsmisbruik van een kleine meerderheid voorkomen. Kunstmatige onderdrukking der kleine partijen vertraagt evenwel een goede oplossing van het schijnbaar conflict en ontneemt aan deze hun natuurlijke rechtmatige functie, wat | |||||||||
[pagina 343]
| |||||||||
politiek hoogst bedenkelijk mag heeten. Overal streeft men naar bescherming van de individualiteit: bij militieplicht, bij eedsdwang, bij de N.V. en in Volkenbondpolitiek beschermt men de rechten der minderheden, waarom nu nog uit oude traditie zooveel te hechten aan de homogeniteit van een meerderheid van de helft plus één? Ten slotte het laatste 4e ‘axioma’. Voldoet onze kiestechniek? Bij de laatste verkiezing werden er 115.096 stemmen uitgebracht op partijen, welke geen zetel mochten verwerven, dat was 3,14%Ga naar voetnoot1) van het totaal uitgebrachte stemmen (bij een vorige verkiezing was het zelfs ongeveer 10%!) Derhalve hadden deze 115.006 stemmen recht op drie zetels tezamen. De moeilijkheid ligt in het ‘hoe te verdeelen’, maar vast staat in elk geval: dat deze honderdduizend menschen uitdrukkelijk hebben verklaard, dat zij vertegenwoordigers van de andere grootere partijen niet in de Kamer wenschten te brengen. Nu is het een grove onrechtvaardigheid met deze positieve uitspraak geen rekening te houden en de gezamenlijke waarde dezer stemmen maar doodleuk aan de groote partijen cadeau te geven. Vandaar, dat ik mijn artikel begon met de paradox: 100.000 = 0! Technisch is een verbetering gemakkelijk genoeg aan te brengen. Men verkieze precies op dezelfde manier als thans, tot op het moment, dat elke partij het aantal zetels heeft, dat de ‘volledige’ veelvouden van den kiesdeeler aanwijst. Doch dan rekene men eerst uit, hoeveel stemmen de nog niet vertegenwoordigde partijen tezamen hebben uitgebracht en idem voor de reeds wèl vertegenwoordigde partijen. Dit percentage ronde men voor de kleine partijen af naar boven. Bij de laatste verkiezing zouden er dan 4,02, dat is 5 zetels te verdeelen zijn geweest voor de kleine partijen, waardoor de meerderheid rechts tot 51 zou zijn geslonken. De verdeeling over de kleine partijen zou het eenvoudigst te regelen zijn door de candidaten met de meeste stemmen daarvoor aan te wijizen. Ook een herstemming door de candidaatstellers alleen van deze kleine partijen ware denkbaar (eventueel over een dubbeltal van de sterkste candidaten). Een hervorming van ons kiesstelsel in de richting van het personenstelsel (persoonlijke keuze in plaats van lijstkeuze) ligt | |||||||||
[pagina 344]
| |||||||||
geheel in de lijn van mijn beschouwingen. Boven reduceerde ik de meerderheid van thans reeds tot 1; ware er een personenstelsel geweest, dan had de uitslag nog geheel anders kunnen luiden. Kiezen van persoonlijkheden is trouwens een eerste eisch voor het vormen van een goedwillende regeering naar de nieuwe principes door mij ontvouwd. Ook een meer organische vertegenwoordiging - de verschillende adviseerende lichamen, de raden wijzen reeds in die richting - ligt in dezelfde lijn. In 1916 schreef ik reeds in ‘Beweging’ over ‘Deskundige commissies’, die de taak van het parlement grootendeels konden overnemen (‘Een hervorming van ons vertegenwoordigend stelsel’, Beweging 1916). Ten slotte zal men de vraag stellen: hoe denkt u te kunnen regeeren zonder stemmen met meerderheden? Ik antwoord, dat zeer zeker aan het meerderheidsstemmen als noodzakelijk kwaad niet te ontkomen is; maar, dat een behoorlijke vertegenwoordiging van kleine partijen en van persoonlijkheden het gevaar van machtsmisbruik tot een klein % kunnen reduceeren. Ook is het geenszins noodzakelijk, dat een minister bij elke nederlaag onmiddellijk aftreedt. Dat doen ambtenaren, wier plannen niet aanvaard worden, ook niet, hoewel de feitelijke macht toch reeds dikwijls bij ambtenaren berust. Men kan blijk geven van een beter inzicht in 's lands welzijn door bereid te zijn eigen principes terug te dringen in het belang van anderen dan door het toegeven aan de traditioneele portefeuilleprikkelbaarheid, welke onmiddellijk het veld ruimt, indien eigen inzichten niet worden aanvaard. Reeds liep het parlementarisme in sommige uithoeken van Europa dood op een regeering van minderheden, op caesarisme van Mussolini, Lenin en soortgelijke moderne heroën, een minderheidssysteem begrijpelijk voor ieder, die met aandacht en hopelijke instemming deze regelen las, maar toch een ergerlijk anachronisme in dezen democratischen tijd! Men zij rechtvaardig tot in zijn uiterste consequenties, dit is de eenige remedie tegen fascistische en bolsjewistische uitwassen. Daarom ruim baan ook voor de individueele overtuiging, men doe recht aan de krachtige levende overtuiging, welke uit de existentie der kleine partijen blijkt, partijen, die, klein in quantiteit voor het oogenblik, de kiem van het grootere in zich kunnen dragen. |
|