| |
| |
| |
Wedergeboorte door Marie Schmitz.
Ongeduldig schoof Magda het briefvelletje, met de onbeholpen buitelende letters van haar moeder volgekrabbeld, in de enveloppe terug en keilde het witte vierkantje waar het vliegen wou. Met een ruk gooide ze in de divankussens haar lichaam om en tuurde zonder aandacht de wolkjes na, die citroengeel en blas-purper langs de groenige doorschijnendheid van den voorjaarshemel afdreven. Schemer waarde onder het prille loof, maar daarboven zweefde nog de ijlte van den vliedenden dag. Een lentedag, zooals er nauwelijks een geweest was. Nog was de avond zwoel en een windzuchtje droeg geuren aan. De kleine kamer, warm van de intimiteit der lieve dingen, stond vol van dat toevende licht en dien laten geur.
Buiten, tusschen de open landen, zou 't nog licht zijn en mooi.... Zou ze gaan, nog even? De avond was nog zoo eindeloos lang. Maar als Nout kwam in dien tijd? Ach Nout.... In een ongeduld, dat bijna wrevel werd, bebeten haar kleine witte tanden haar lip; haar vingers grepen ineen met nerveus gebaar. Moest ze dáárvoor thuisblijven? Dan wachtte hij maar als ze er niet was. Ze ging.
Avondwind had de laatste wolkresten weggevaagd. Boven de donker wordende aarde koepelde de hemel in strakke zuiverheid. Een fijn windje blies aan haar ooren. Zij liep met veerende vlugge passen, sneller en sneller. Haar rustelooze ongedurigheid van heel dezen dag vond een eindelijke uiting in dit versnelde lichaamsrhythme. Maar haar gedachten sprongen terug, ordeloos, van ding op ding. 't Was natuurlijk het voorjaar, dat haar zoo deed zijn. Die lamme zwoelheid.... kon ze nooit tegen.... En
| |
| |
nu juist die soesah op kantoor.... Herrie maakte haar altijd kriebelig. En dan Nout.... ja.... wàt nou eigenlijk met Nout?.... Hij was toch niet anders dan altijd. Zij smoorde een zucht achter haar saamgeknepen lippen, besefte onduidelijk, dat aan al die reëele dingen haar innerlijke onvree niet lag. Er moest iets anders zijn, dieper verscholen, iets dat ze wist en toch niet wist.... Even doorschokte haar een blind angstgevoel, als voor de dreiging van een onbekend gevaar. Maar haar lippen krulden zich in zelfspot. Weer dacht zij aan den brief van haar moeder, waaruit, als immer, die vage beduchtheid had gesproken. Beduchtheid voor wat?.... In wrevel trokken zich haar wenkbrauwen samen om dit, wat een bevestiging leek van haar eigen donker gevoel. Onzin! Moeder had altijd van die benepen zeurigheidjes.... Moeder zou haar wel graag thuis hebben. Thuis!.... Dat mankeerde er nog maar aan! Zij had er immers nooit kunnen aarden, zij.... Wat hoorde ze bij de rest? En dan nu, nu ze eenmaal haar vrijheid en de stad gewend was....
De stad.... en hier liep ze naar buiten, in den avond! Welke zotheid dreef haar toch? Met een ruk wendde zij zich en zag het stadssilhouet met zijn torens, schoorsteenen en gashouders scherpzwart afstaan tegen den nu koel-helderen Noordelijken hemel. Een driftig verlangen naar het avondlijk stadsvertier joeg in haar op. Hoe had ze zoo krankzinnig de stilte kunnen zoeken? Kom, ze ging nòg. Nout moest dan maar wachten. Maar terwijl ze wat aanstappen wilde, voelde ze eensklaps haar beenen zwaar; een plotselinge loomheid hing zich in haar leden, een klamme prikkeling sloeg uit haar huid. Een gevoel van ziek-zijn bekroop haar wee. Ze zou maar naar huis gaan, rusten.... Terwijl zij langzaam voortliep zakte het. Maar zij ging toch maar naar huis. Gordijnen dicht, lamp op, lekker lui op den divan.... Met een genietend behagen stelde zij 't zich voor, kouwelijk schurkend in haar mantel. Zij zag al en voelde de warme koestering van haar kamer, met al de lieve dingen om haar heen, in den kleurig-gedempten lampschijn. Of ze 't voor 't eerst zich bewust werd, wist ze 't weer: het was toch zalig dit alles te hebben, leuke dingen, mooie kleeren, een vrij leven.... nu ja, dat kantoor.... en zelfs dààr werd het haar niet moeilijk gemaakt.... maar al de uren daarbuiten, dat waren onbetwist de hare en zorgen
| |
| |
kende ze niet. Als ze dan dacht aan Mien en Bertha, eerst thuis gezwoegd toen het gezin nog groot was, nu zelf al dik in de kinderen.... Bah! niets voor haar. Zij kon nu eenmaal niet zonder gemak en een beetje weelde.... In zoo'n zorgelijk zwoegleven ging ze dood. Als zij trouwde wou ze 't beter hebben dan nu. Zij.... zou ze ooit.... met Nout?.... Gek, dat zij zich dit altijd maar weer afvroeg, als iets, dat op zijn minst twijfelachtig was, terwijl 't tusschen haar en Nout toch waarlik geen verhoudinkje was, dat nog eenige onzekerheid liet. Zij glimlachte even, een lachje tusschen spot en voldaanheid in. Zooiets moesten ze thuis weten, haar Puriteinsche vader, haar ingetogen moeder.... goeie hemel! Wat wisten die eigenlijk van het leven? Voor hen was het leven werken en je plicht doen, honderd plichten doen.... Maar zìj wilde eerst genieten van het leven, nemen wat ze krijgen kon.... En Nout kon immers toch voorloopig nog aan geen trouwen denken, al was zijn vader dan ook rijk. Eer hij afgestudeerd was.... En dan nòg.... Zoo'n armoe-huwelijk van een bovenhuisje met een daghit en zelfopgemaakte hoedjes.... niets voor haar! En zoolang hij geen practijk had wèrd 't dat toch.
Zij voelde zich weer bijna normaal toen zij den sleutel in de huisdeur stak en de al donkere gang doorliep. Als Nout er nu maar niet was, hoopte zij en zij schrok toen zij zich op dezen wensch betrapte.
Maar hij was er wel. Als heer des huizes rees hij bij haar binnenkomen uit een harer diepe stoelen op, waarin hij rookend achter een krant zat. Hij legde een arm om haar schouders, kuste haar kalm, zooals een man zijn vrouw kust. Zij liet het zich lijdelijk welgevallen met het vreemde besef van een koelen afstand. Dan gooide zij haar goed over een stoel en liet zich op den divan zakken. Met haar koude vingers streek ze langs haar oogen, die strak voelden.
‘Wat heb je?’ vroeg hij en tipte, slank over de tafel gebukt, de asch van zijn cigaret.
‘Niets, ik weet niet....’ zei, ze, even huiverend.
Toen zag zij, dat het raam nog onbedekt was en daarbuiten zwart de avond stond, Driftig vloog zij op en trok met een ruk de gordijnen dicht.
| |
| |
‘Jakkes.... zoo'n lam gezicht! Je weet, dat ik dat niet hebben kan!’
Toen zij terugliep en op haar schrijftafel noodeloos een boek verlegde, voelde zij weer die weëe klamheid uit haar huid slaan. Zij streek haar handen langs haar rok, en, neerglijdend, plotseling klein en geslagen, zei ze:
‘'t Voel me zoo raar, rillerig en heet. En zoo onrustig den heelen dag, of er iets gebeuren moet....’
‘Hoe komt dat dan?’ vroeg hij kalm en schijnbaar achteloos, maar zijn speurende blik hield haar vast.
‘Weet ik 't....’ deed ze gemelijk. ‘Het voorjaar misschien....’
Zwijgend bleef hij haar aanzien. Ook Magda sprak niet. In de plots gespannen stilte was alleen hun ademing en het kalme tiktak van de kleine hangklok. Onbeweeglijk zat Magda, haar handen stil op den divanrand. Zij voelde het licht kwellend op haar oogen, wilde zich afwenden, maar deed het niet, vastgehouden door zijn blik. En toen plotseling, of 't haar in dien speurenden, tastenden, vragenden blik geopenbaard werd, schoot, als uit een donkere onbewustheid, een bliksemend weten door haar heen. Een oogenblik scheen een vuurschicht haar denken te klieven, scheen haar bloed stil te staan. Toen zij zichzelf hervond, lag het vorig oogenblik in een eindeloos-ver verleden verzonken, had de wereld een ander aangezicht gekregen.
De ijzige verstarring viel van haar af als een pantser. Zij rukte haar schouders heen en weer, bewreef haar kil weggetrokken gezicht en stond op.
‘Ik denk dat ik kou gevat heb. Mal met dit zachte weer. Ik ga een heete groc klaarmaken. Jij ook een?’ Zij lachte over haar zwarte ontzetting heen.
Allengs voelde zij zich bijkomen. De bijtende ontsteltenis liet af - wie weet hoe ongerijmd haar veronderstelling was - ze kon weer lachen en de geurige gloeiing van den warmen drank dreef een lichte opwinding boven de duistere woeling van haar gedachten uit.
‘Nout....’ fluisterde ze, terwijl ze hem naast zich trok. ‘Hou je nog van me?’
Met een bange bevreemding voelde zij hoe weinig haar hart naar het antwoord uitging.
| |
| |
‘Maar natuurlijk,’ lachte hij zacht en kuste haar. Hij speelde met het flonkerend ringetje aan haar pink en tegen hem aanleunend bezag zij critisch de slappe blankheid van zijn verwende handen, zijn mooi maar energieloos gezicht. Een wanhoop van boude bewustheid joeg in haar op, we houden niet van elkaar. Dit is geen liefde, dit is alleen maar.... Of ze nu, in dit oogenblik, voor 't eerst pas zag. Waar was de laaiende gloed van het begin? Dit jaar van hun samenzijn, waarin zij elkaar niets onthouden hadden, had hun alles gebracht: de zoete verwachtingen, de felle vervoeringen.... en de ontnuchterende gewendheid.... Het was voorbij....
En opnieuw beet de angst. Als het dan toch waar was.... Roerloos, in de omstrengeling van zijn armen, berekende ze haar kans. Dan had ze geen keus meer. Dan moest ze met Nout.... of ze wilde of niet.... Haar oogen werden hard, haar lippen nepen smal opeen. Als 't dan zoover was dan moest 't maar kunnen ook! Waarvoor had hij anders een rijken vader? Maar in een opstuwende wanhoop voelde zij zich ineenkrimpen van weerzin tegen dit, wat plosteling zoo volslagen uitzichtloos en zonder eenige vreugde leek.
Maar zij wilde er niet verder aan denken, niet op de dingen vooruitloopen. Zij wist immers nog niets....
Doch in de komende dagen werd het bang vermoede allengs een onverbiddelijke zekerheid. Toen zij zich weerloos voelde in den greep van haar lot, laaiden opstand en angst in haar, of demonen haar bezaten. Zij verrichtte de daaglijksche dingen uit macht der gewoonte, maar het leven lag onkenbaar verbrijzeld. Naar alle kanten keerde zij zich om uitkomst als een onverhoeds gevangen dier.
Tot zij begreep, dat er maar één uitkomst was: de eene, waartoe wet en maatschappij haar dwongen: het huwelijk met Nout. Vertwijfeld vroeg zij zich af, of het alleen de dwang der omstandigheden was, die haar dit maar noo aanvaarden deed als een onvermijdbaar kwaad. Ze had toch immers Nout begeerd, uit vrijen wil. Ach ja, eens.... maar dit was voorbijgegaan, zonder dat zij het geweten had. En nooit, bovendien, zou zij dìt hebben gewenscht, dit ontijdige, geforceerde, dat alle goede mogelijkheden bij voorbaat afsneed. En Nout?....
| |
| |
Te sterk was al haar denken en voelen op de eigen benardheid saamgedrongen, dan dat zij zich ook maar eenigszins in Nout's gevoelens verdiept zou hebben. En zelfs nu nog, nu ze tegenover hem stond - voor 't eerst sinds die eindelooze dagen van opstand en angst - en zij in den aanblik van haar kalmharmonisch interieur met een striem van pijn realiseerde wat zij verliezen ging, zelfs nu nog was het haar of de wending, die hun beider leven moest gaan nemen, alleen haarzelf betrof.
Zwaar hing de stilte na Magda's afgebroken woorden. Van hem afgewend, haar kin op de gebalde vuisten, zag zij hem niet, hoorde alleen zijn gejaagd ademen. Meer voor zichzelf dan tot hem zei ze nog - bittere saamvatting van haar opstandige gedachten - ‘Ellendig vind ik het.... Nooit zou ik dit zoo gewild hebben! Maar er blijft ons niets anders over.’
Toen kwam zijn stem, moeilijk en onbeheerscht:
‘Maar je begrijpt toch wel.... Magda.... hoe kùn je hier in ernst aan denken? Waarvan zouden we moeten leven?’
‘Je vader is toch.... heeft....’ Ze keerde zich naar hem toe om den vreemden klank van zijn stem. Nu zag zij ook zijn gansch ontzette wezen. Een kou zonk in haar.
‘Mijn vader?.... Je bent gek!’ beet hij ruw in zijn gespannen nervositeit. ‘Denk je dat ik die híérvoor.... Hij zou ons aan zien komen!’
Star was haar blik in den zijne.
‘Maar.... wat moet er dan?’ vroeg ze met vreemd-effen stem.
‘Wat er dan moet.... wat er....’ Met een woest gebaar rukte hij zich weg uit haar blik, mat de ruimte met een paar gejaagde passen. ‘Hoe je 't vragen kunt! Je tent toch geen kind meer. Je had 't hier niet opaan moeten laten komen! En dan nu zoo naief te zijn om te denken, dat we.... dat ik....’
Trillend van opwinding zag ze op in zijn gezicht, zoozeer veranderd, dat 't het gezicht van een vreemde leek. En zij voelde: die hier in dit oogenblik voor haar stond wàs een vreemde voor haar; alle gemeenzaamheid, die zij met hem ooit gehad had, was een looze schijn geweest. Kalm nog vroeg zij:
‘Je bedoelt dus, dat we de consekwenties niét hadden moeten aanvaarden?’
| |
| |
Zoo fel hield hem haar blik, dat hij stònd; alleen zijn oogen knipperden even onder de neergetrokken brauwen.
‘Dat bedoeld ik, ja....’ zei hij, in zijn bevangenheid meer gemelijk dan ruw.
Toen was 't, of de opwinding in haar werd tot een fel vuur, dat alles wegbrandde. Zij voelde zich verstarren in deze witte woede. Zij deed een stap naar hem toe, zoodat hij deinsde.
‘O jij.... ben jij de man van wien ik heb gehouden, eens? Bah! Ik ken je niet.... Ik heb je nooit gekend. Jij.... ik.... ik schaam me, dat ik eens van jou.... O God!....’
‘Magda....’ fluisterde hij ontzet en hij stak een hand uit om haar schouder aan te raken.
‘Raak me niet aan!’ dreigde ze, en haar stem werd donker en diep als een zingende celsnaar. ‘Ik wil niets meer met je te maken hebben. Niets. Ik wil je nooit meer zien. Ga weg!’
‘Magda.... hoor dan toch.... ik zal....’ smeekte hij nog.
Zij sprak niet meer. Maar haar oogen dwongen hem, heel haar zwijgende wezen. Steunend verbeet hij een vloek, ging.
Het was of ze bijkwam uit een bezwijming toen zij rillend tusschen de kussens lag. De starre woede was uit haar weggezakt en had een koude leege verbijstering gelaten. Zij zag rond zich heen in de kalme kamer, naar steun en troost in de gemeenzaamheid van dit daaglijksch goede. Doch het bleef haar ver en vreemd. In een nijpende pijn besefte zij: het was het hare immers nog maar nauwelijks, het ontgleed haar al, onherroepelijk.... heel dit leven.... Zij gooide zich kreunend om, haar vingers krampten in de kussens.
Als een niet af te wenden doem wist zij: verloren, verloren het lieve Nu.... en de toekomst een diepe, duistere afgrond....
Reeds neigde de matheid van den zomer naar den helderen herfst, toen Magda het oude leven achter zich afbrak. Wat in blind en bang verzet van dag tot dag, van week tot week verschoven was, stond nu eindelijk, onontkoombaar voor haar. Nog had zij bij het laatste harer schaarsche bezoeken thuis voor de oude menschen de zoo nabije wending van haar leven, die ten nauwste toch ook hen betrof, verborgen, zich zelf minachtend om dit kinderachtige uitstel, dat haar van niets onthief. Nu,
| |
| |
twee weken voor den ingang van haar ontslag, greep haar de plotselinge begeerte aan om aan dit kwellend en doelloos gedraal een einde te maken, en, laat nog, bij haar kleine bureaulamp, schreef zij een korten brief, kalm, zakelijk, hooghartig bijna, in woorden, die zoo geleidelijk en als-vanzelf vloeiden, dat het haar was of een ander denken dan het hare haar hand bestuurde.
Maar in de dagen die volgden, onwezenlijk als in een droom, met diep onder dit vervreemd-zijn van het eigenste de doffe gloeiïng van een nog verborgen pijn, voelde zij deze koele hooghartigheid allengs verschrompelen. Als een grimmige werkelijkheid schoof het verafschuwde nader: de terugkeer naar het ouderhuis, eens met zoo achtelooze zelfverzekerdheid verlaten, een boetegang, nauwelijks te volbrengen. Haar mond verwrong wanneer zij dacht aan de eindelooze klachten, die haar moeder aan zou heffen, klachten, waarin elk weerwoord machteloos zou verzinken, en wanneer zij aan haar harden vader dacht, dan greep angst haar keel, zij ontveinsde het zich niet.
In een ijl-blauwe helderheid stond de dag boven de gelende najaarswereld gespannen, toen Magda het bekende station uitstoomde. Er bewoog een kleurig vertier in de straten, waarboven zij weggleed, stuwing van bezige menschen, kruising van verkeer, de helle kleurvlekken van bloemen op een marktplein, lichtflonkering over water, dat stuwde onder bruggebogen. En even, door het aanzwellend gedender van den trein heen, ving haar oor een paar flarden van het carillon, dat zijn klanken uitstrooide over het lichte morgenloven der stad. Hoe gewoon was dit alles, hoe bekend en hoe dierbaar! En hoe achteloos - zij besefde het nu eerst - had zij het al deze jaren als iets onvervreemdbaar eigens bezeten! En nu ontgleed het haar even achteloos. Het leven van alle dagen ging zijn gang, pulseerde in het driftige rhythme der menschen, gloeide in kleuren en lichtflonkeringen, zong in de hooge jubelingen van het carillon. En zij.... uitgestooten uit dit alles.... een opstandige bitterheid dreef haar hart met doffe bonzen.
En voor haar geest rees het beeld van het kleine stille stadje, waar haar leven was begonnen, dat ze in afkeer en minachting zoo gauw mogelijk den rug had toegekeerd en waarin nu haar leven ging doodloopen. De straten zonder sier of fleurigheid met
| |
| |
hun burgerlijke winkels en slaperige huizen, het kale marktplein met zijn muziektent, waar de burgerij haar Zaterdagavondsch geneugt kwam halen, de kale grachten, de verstorvenheid van dit wereldje, nauwelijks door een uitrimpeling van het groote leven bewogen, heel het benepen, pietluttige gedoe van kleine lieden, voor wie huns buurmans wel en wee, de feiten van den dag en de jaarlijksche kermis de groote gebeurtenis in hun leven waren. Hoe had zij als kind al deze doodsche sfeer gehaat en zich verbaasd, dat de anderen, jong toch ook, hierin konden aarden en gelukkig zijn. Maar Mien noch Bertha hadden ooit iets anders verlangd en de jongens lachten om wat zij haar hoogmoedswaanzin noemden. Een heete huiver van afschuw liep haar over den rug bij de gedachte aan het weerzien nu zij keerde als een vernederde, voor wie het leven geen keus meer heeft en geen uitkomst.
En zij zag haar juegd, als lagen er slechts dagen tusschen toen en nu. Hoe weinig was zij in waarheid de zuster geweest van Bertha en Mien, Johan en Jaap - al was er tusschen haar en Jaap wel genegenheid geweest, maar juist hij, de zeeman, was vroeg het huis uit gegaan - hoe weinig het kind van haar ouders, wier jongste zij was. Noch aan haar moeder, zorgelijk en vroeg afgetobd na zeven kinderen, noch aan haar vader, wiens strengheid zij duchtte, had ooit een teeder gevoel haar gebonden. Nog kon haar hart den afkeer hervoelen, die haar vervuld had jegens de kalme onwrikbaarheid, waarmee hij haar een onschuldig vermaak ontzegd had, jegens de hardheid, waarmee hij haar allengs uitbottenden lust naar het luchtiger leven als een zondige neiging had pogen te knotten. En met verbazing bijna bedacht zij hoe kneedbaar immer de anderen - alleen Jaap misschien niet, die vroeg was heengegaan - waren gebleken onder zijn wil, de anderen, die naar hun volgzame moeder aardden. Zij alleen had een eigen wil gehad, zij alleen had den vader geleken.... kind van haar vader - juist zij, die 't vijandigst tegenover hem stond.... een spot geleek het!
Door de lage landen gleed de trein, zonder haast. Magda telde de dorpen, die nog komen moesten en berekende den tijd. En heet welde het verlangen zoo te rijden, dagen ver, onverschillig naar welke landen van vergetelheid.... slechts niet naar het huis dat haar wachtte.
| |
| |
Ach, dat zij toch geen keus gehad had! Dat er toch geen plek op de wereld was, waarheen zij had kunnen gaan, vrij, zonder van iemand af te hangen! Maar wat deed je zonder geld! Hoe zorgeloos had ze geleefd al deze jaren van geldverdienen, zonder een gedachte aan den volgenden dag, aan het volgend uur! Genomen had ze wat het oogenblik gaf. Een schijn van een glimlach vleugde om haar mond; toch betreurde zij niets, het was goed geweest zoo, ze had geleefd.
Op het stationspleintje hervond zij zich als in een andere wereld. Behalve de bonkige autobus, eenig symptoom van moderner leven, was hier niets veranderd sinds haar kinderjaren. Alleen had zij toen niet, als nu, bespeurd hoe nauw en laag dit alles was. Haar hakken kantelden op de ongelijkheid der keien en zij ging langzamer loopen. Of kwam dit door de zwaarte, die aan haar beenen hing?.... Terwijl zij langs het grachtje liep, waar het trage groezele water diep tusschen zijn steenen wanden lag, vloog haar blik al vooruit naar gindsche zijstraat en zoo nabij wist haar hart het verafschuwde doel, dat haar zinnen er den aanblik, den klank, den geur al van tastten. Zij zag den smallen, diepen timmerwinkel, het licht, dat hoog en bleek door het bovenraam naarbinnen glipte over de opgetaste planken, de ladders, het glimmend-bruine gereedschap, zij hoorde het schuifelend geruischel van de krullen over den steenen vloer, rook den scherpen geur van het hout, die geur, die, waar ook opgesnoven, haar altoos met een schok naar het ouderhuis terugvoerde.
Van de nabije torenklok galmde het uur toen zij den hoek om sloeg. Er schampte een mat licht langs den breeden grauwen gevel van het Oude Mannen- en Vrouwenhuis met zijn dubbele rij eendere vensters - witte rolgordijnen op blauwe horren - onder rechte daklijst, deze gevel, waarvan de aanblik de jaren van haar jeugd beheerscht had. Thuis! Zij zag den handwagen voor de deur staan en Bertus, den knecht, in- en uitloopen, en wist meteen: niet den winkel door. Bellen aan het woonhuis. Of toch?.... Juist?.... Om niet den schijn te wekken zijn oogen zoo lang mogelijk te ont loopen?.... Zij wierp het hoofd in den nek, maar voelde tegelijkertijd, dat haar mond droog was.
Een vluchtige blik in den schemerlichten winkel, waar zij haar vader met twee heeren praten zag, nam de laatste rest van haar
| |
| |
aarzeling weg. In de gang hoorde zij den bekenden belklank wegsterven. Hoog bonsde haar hart, maar haar lippen lagen vast opeen.
In de achterkamer met het eene breede venster zat haar moeder over naaiwerk gebogen. Magda zag bij 't binnenkomen, nog juist het zacht profiel met den moeden mond zich afteekenen tegen het tuintje, dat licht onder den hoogen namiddaghemel lag. Toen stond de vrouw aan het venster op, haar handen lieten het werk vallen, er was verwarring en ontroering op haar gezicht. Magda sloot de deur.
En van dit oogenblik, dat zij haar moeder zoo klein en hulpeloos daar zag voor zich staan, kampend met haar tranen, waarin haar bange woorden verbrokkelden, voelde Magda een vreemde rust in zich stroomen, anders dan dat verbeten hooghartige zelfbedwang, dat toch niets dan een masker voor haar innerlijke ontreddering was geweest. Het was of tegenover dit lamentabele en kleine gestamel het bewustzijn van een hooger en zuiverder levensrecht plotseling in haar ontwaakte en een heldere lichtheid zich hief boven haar eigen benarringen, en zoozeer verwonderde en vervulde haar dit onverwachte bevrijdingsgevoel, dat zij met zacht gezicht op het schreiende vrouwtje bleef neerzien, zonder een beweging, een woord.
‘Ach.... dat je dit.... jij, onze jongste.... Wat moet er nu verder.... van je leven.... En je vader.... je vàder....!’
Magda had haar overkleeren op de oude zwarte sofa geworpen. Nog zocht ze naar een woord - hoe moeilijk was het en hoe dwaas waren woorden hier - ‘Moeder....’ zei ze en in haar stem was een zachtheid, die anders daaraan vreemd was en ze trachtte het kleine donkere figuurtje naast zich te trekken.
‘En die schande, die vernedering....! Jaren later zeggen de menschen nog....’
Een kou huiverde langs Magda's schouders; zij liet haar moeder's arm los.
‘Ja die menschen.... Daaraan denkt u natuurijk het eerst!’
De moeder zat nu op een stoel bij de tafel en trachtte haar oogen te drogen, maar telkens stroomden nieuwe vloeden. Magda stond daar terzijde, de armen langs het lijf, met het wonderlijk gevoel, dat zij haar moeder moest troosten over een verdriet, dat
| |
| |
hààr niet aanging. Zij zuchtte, haar verstrakt gezicht keerde zich naar het lichte buiten.
‘Het eerste niet.... nee. Maar zijn het dan de menschen niet, die je het leven zullen verbitteren?’
‘Ik zal het me niet làten verbitteren’, sprak ze koel en trotsch.
Op haar eigen kamer, die meisjeskamer van zooveel jaren terug, stond ze daadloos voor het venster, waarbeneden het tuintje lag. In de verte, achter een dakenwirwar, stond, als een vaste donkere wal, een kruinenreeks tegen de ijlte van den geligen hemel; de boomen van de rivierdijk. Dit, dit uitzicht hier, met het tuinengroen beneden, en daarginds het donker loover als van een boschzoom aan den horizon, was immer het liefste, misschien het eenige lieve aan dit huis geweest. Verder.... Zij keerde zich om, er viel al schemer in de hoeken, maar de bruine en grijze figuren van het behang tusschen de troosteloos-evenwijdige blauwe strepen waren nog even verschrikkelijk als de leelijke platen en de wandtekst, het glimmend-bruine zeil en het te kleine spiegeltje boven het pietluttige waschtafeltje. Wat zij als meisje aan aardige dingen hier verzameld had - veel was het niet geweest - had zij meegenomen. Hoe weinig bracht zij terug nu zij, afbrekend wat voorbij moest zijn, uit bittere noodzaak en ook omdat in het leven dat haar wachtte, althans in den eersten tijd, geld het eerste noodige was, vrijwel al wat zij bezat had te gelde gemaakt. Even, in het heldere en schoone licht der herinnering, zag zij wat tot voor kort het hare was - hoe ver leek het al! - wat bescheiden weelde, mooie dingen, comfort.... en vrijheid. En nu dit, een kooi, en hoe armzalig en kil. En plotseling weer voelde zij de volle zwaarte van wat op haar was gelegd, de troosteloosheid van het nu, de dreiging van het onontkoombare, het leven duister en zonder uitzicht. Waar was die rustige lichtheid gebleven, waarop daarstraks, één oogenblik, haar hart zoo vrij zich had geheven!..... Beneden zich, in de huiskamer, hoorde zij dof het geluid van haar vader's stem. Die wist dus nu, dat zij thuis was en wachtte op de ontmoeting. Een kleine grijns vertrok haar mond, maar haar hart sloeg sneller. Toen drong haar trots: niet uitstellen! Nu dadelijk! Haar rug rechtte zich, terwijl zij de nauwe
donkere trap afliep, die kraakte onder haar voeten.
Zij vond hem alleen en begreep, dat hij haar moeder had weggestuurd.
| |
| |
Hij zat achter de tafel en de lamp brandde al, hoewel het buiten nog niet donker was. In het licht, dat ongetemperd uit de witporceleinen kap stroomde, was zijn baardeloos gezicht met de dunne lippen en de lichte oogen strak als een masker. Maar Magda herkende met snellen oogopslag zijn bewogenheid en toorn in de saamgetrokken brauwen, in de scherp-gekerfde groeven langs den mond.
‘Dag Vader’, groette zij en in haar stem was een beduchtheid, die haar kalm geheven hoofd nog poogde te loochenen. Zij wilde een stoel naar zich toetrekken en zich tegenover hem zetten, maar of zijn blik haar greep en haar gebaar verlamde, zoo viel haar arm terug en zij bleef staan bij de tafel, die zij niet aanraakte, wachtend en zwijgend.
En ook de vader zweeg alsnog. Maar door zijn oogen joeg de heftigheid van zijn gevoel, als een siddering liep het door de beheerschtheid van zijn strak gezicht, zijn mond verwrong in een smadelijkheid, die was als een lichamelijke afschuw:
‘Daar ben je dus weer....’ sprak hij dan. ‘En hoe?’
Een kou vloot over haar lichaam, dat leek te krimpen. Zij opende den mond, maar zei niets.
‘Daarvoor moest je dus de wereld in, vrij zijn. Hier was het niet ruim genoeg en de menschen waren je te min. Daarvoor heb je dus in hoogmoed je vader en je moeder veracht en je broers en zusters.’
Weer hijgde haar mond naar een weerwoord, maar zijn blik, die haar niet losliet, sloeg het van haar lippen weg.
‘O, je zult jezelf wel niet minder vinden, je zult je nog net als vroeger wel meer voelen dan je zusters, die nooit een stap gewaagd hebben de wereld in, maar zich begraven hebben in de zorgen van een huishouden en veel kinderen. Ik ben wel een mensch van een anderen tijd en ik zit hier maar op een dorp.... maar zooveel weet ik nog wel van de ideeën van tegenwoordig, dat een mensch mag doen waar hij zin in heeft en maar leven moet zooals 't hem invalt. Maar laat ik je dìt zeggen, dat er voor wat jij thuisbrengt overal in de wereld nog maar één naam is. Schande!’
Haar sidderende vingers zochten den tafelrand, een steun. Nog zweeg zij.
| |
| |
‘Die schande breng je niet alleen over jezelf, maar ook over ons en over het kind, dat er wordt geboren. Dat kind, dat je later vragen zal, waarom het geen vader heeft, dat een veracht mensch zal zijn in de wereld, omdat zijn moeder eens te hoogmoedig was voor een eenvoudig deugdzaam leven, maar liever een leven van plezier gezocht heeft.’
‘Nee!’ kreet zij gesmoord, en wijd waren haar oogen in haar doodswit gezicht. ‘Dat is een leugen! Ik hèb dit niet gezocht!.... Zooiets.... dat komt op je weg.... dat zoek je niet.... dat is je lot.... Het is niet waar, dat ik weg ben gegaan om.... omdat een lichtzinnig leven me aantrok.... ik heb alleen vrij willen zijn.... mezelf....’
Scherper dan een woord zou kunnen zijn was de geringschatting van zijn smadenden mond. Zijn stem hoonde:
‘En zoo heb je dus jezelf gevonden.... in de schande!’
‘Het is geen schande om van een man te zijn.... in liefde.’
‘Liefde,’ herhaalde hij en een donkere toorn vlamde over zijn gezicht. ‘Misbruik dat woord niet. Als het liefde was geweest, dan zou je nu een vader hebben voor je kind’.
Zwaar steunend op de tafel stond Magda voorovergebogen. Een gloed steeg naar haar wangen en vloeide terug. Liefde.... ook in haar weerklonk het woord en een beschaming doorvloot haar om de noodlottige vergissing van haar hart. Maar heeter brandde de heugenis aan den smaad, het hoogste aangedaan. Dààr alleen had de schande gedreigd. Zij zocht een woord, dat iets van dat alles uit zou spreken, maar machteloosheid verlamde haar tong.
‘Kom zeg op! Heeft hij je in den steek gelaten? Waarom anders trouwen jelui niet?’
Zij greep het eerste, het eenige, dat kon worden gezegd.
‘Omdat hij nog geen positie heeft. Hij is nog maar student. Over een jaar kan hij pas Meester in de rechten zijn.’
Magda zag het gezicht tegenover zich veranderen of de verbolgenheid in verbazing ontspande en besefte welk misverstand haar antwoord wekte.
‘Dus alleen om zakelijke.... om.... om geldelijke bezwaren kunnen jullie niet trouwen? Begrijp ik het goed?’ Hij bewoog zich onrustig op zijn stoel. Een driftig ongeduld begon zijn
| |
| |
opgelegde, ironische kalmte te overbruisen. ‘Vertel dan toch op, meid! Wat is hij voor een kerel, en leven zijn ouders nog, heeft hij heelemaal geen geld?’
‘Zijn ouders leven nog.... en die hebben wel geld. Maar hij wilde niet.... hij kon niet hierom.... om deze reden bij zijn vader aankloppen. Hij zei, die zou hem aan zien komen.... En hij kan toch ook niet.... zoo midden in zijn studie....’
Vernedering maakte haar mond bitter. Armzalig als een schoolkind, de armen hulpeloos langs het lijf, voelde zij zich daar staan en knoeierig zich vrijpleiten, leugenachtig omdat voor de al te smadelijke waarheid haar mond gesloten blijven moest.
‘Kon hij dat niet? Wel wel.... zoo zoo.... Hij vond het dus makkelijker om zich maar te onttrekken aan zijn verplichtingen tegenover jou dan om als een man zijn schuld te biechten.’ Hoon vertrok zijn mond. ‘Maar als het dan alleen om geld te doen is, dan zijn wìj er ook nog, dan ben ik er ook nog.... Al heb ik zeker nooit gedroomd, dat mijn met eerlijk werken verdiende geld nog eens zou moeten dienen om mijn dochter van de schande vrij te koopen.’
Met strakke oogen zag zij hem aan, schudde langzaam het hoofd.
‘Als u dat denkt.... nee.... Dat baat niets.’
‘Waarom niet? Bedoel je, dat hij toch eigenlijk niet wil?’
‘En al zou hij willen, ìk wil niet meer! Nooit!’ kreet zij, sidderend onder de heftigheid, waarmee eindelijk haar ziel losbrak uit den ban van verwarring en vernedering; haar vuisten beukten het tafelblad. ‘Nóóit! Het is onmogelijk, onmogelijk! Praat u er niet verder over. De zaak is nu eenmaal zoo - niemand kan er iets aan veranderen.’ Haar stem zonk plotseling in, zooals haar lichaam inzonk. ‘En als u me in uw huis niet hebben wil, gooit u me dan de deur maar uit.’
In de stilte, die duurde, hoorde zij haar adem nahijgen. Een groote moeheid legde zich op haar als een te zwaar kleed. Als van ver hoorde zij zijn stem komen.
‘Waarom wil je niet meer, Magdalena?’
‘O vraagt u toch niet meer,’ steunde zij. ‘Ik kan u dit niet uitleggen. Doet u wat u wil.... ik zal alles goedvinden.... ik heb nu eenmaal alle consekwenties aanvaard....’
Even schrok zij van dit bijna verradelijk woord. Wat begreep
| |
| |
hij van het onuitgesprokene? Snel zocht ze zijn oogen, zag zijn speurenden, vorschenden blik. Haar adem stokte, op den tafelrand beefde haar hand.
‘Neem een stoel,’ zei hij met kalme stem.
Toen zij zat voelde zij pas goed de geslagenheid van haar lijf. Maar haar mond verslapte niet en haar kin rustte op haar gebalde vuisten.
‘En wat ben je nu eigenlijk van plan?’
Zonder bravour maar ook zonder aarzeling antwoordde zij:
‘Werken voor het kind en mezelf.’
‘Werken.... hier?’
Zij haalde de schouders op. ‘Hier of ergens anders, als 't zoover is. Wat doet 't ertoe? Ik beloof u, dat ik niet langer blijven zal dan noodig is.’
Hij begreep haar bedoeling verkeerd. Toorn groefde zijn voorhoofd.
‘Ik begrijp wel, dat je zult zorgen zoo gauw mogelijk weer weg te komen. Voor doorgang is het ouderlijk huis maar net goed genoeg.’ Gramschap en gekwetstheid maakten zijn woorden heesch. ‘We leven niet meer in een tijd, dat een vader zijn dochter het huis uit zet, wanneer ze in zoo'n toestand thuiskomt.... Maar anders.... maar jìj.... Je was het waard.’
Hard botste haar blik tegen den zijne. ‘Doet u 't dan!’ wou ze zeggen, maar zij zag de trilling langs zijn mondhoeken en in een plotselinge zachtheid en beschaming dreven de harde woorden weg.
Als lood hing de moeheid aan haar leden toen zij de trap naar haar kamer weer opliep; in een eindelooze vervreemding van het Nu voelde zij zich koud vereenzaamd. Zij bleeg dien avond boven, maar stak de lamp niet aan en zag uit over de wegduisterende tuinen en daken onder het zwarte nachtgewelf. Zij huiverde in den wind, die door haar open raam kil binnenvloot en naar herfst rook en ver weg in de stilte hoorde zij het schreeuwen vogels, maar wist niet wat het waren. De wereld was zwart en vijandig en zonder uitzicht.
Toch was het deze eenzaamheid, die zij wel het liefst gezocht had, elken dag, maar zij begreep: dit ging niet. Het leven hier nam haar op, zij had zich erin te voegen, niet steelsch eruit weg te
| |
| |
sluipen. Maar zwaar viel haar wat de dagen haar oplegden en zij schikte zich eronder in zwijgende bitterheid.
Het best was nog de morgen, wanneer zij in de huishouding behulpzaam was, hoewel hetgeen er van haar gevraagd werd nauwelijks de moeite waard was en zij slechts automatisch deed wat haar werd opgedragen, zonder een zweem van belangstelling. Dit rondgaan door het huis, terwijl eigenlijk niemand zich met haar bemoeide en niemand haar bespiedde, droeg althans nog een schijn van vrijheid.
Maar in de lange middagen, wanneer zij, tegenover haar moeder in de stille achterkamer, naaide of breide aan het uitzet voor het kind en er slechts nu en dan een aarzelend woord heen en weer glipte in het donkere zwijgen, zwaar van gedachen, dan voelde zij in een al doffer wanhoop haar hart wegkrimpen. Dit, dit zou nu voortaan haar leven zijn, deze gebondenheid, deze afhankelijkheid, deze dorheid, dit werken zonder vreugde of glans. Geen jonge, lichte vroolijkheid, geen muziek en zorgelooze blijdschap, geen troost van mooie dingen, geen reizen, geen vrijheid om te leven naar eigen lust.... Vernietigd dit alles in één slag, om een uur van vreugde, die zoo voos en bedrieglijk bleek. Duldeloos zwaar woog het aldoor voelbaar verwijt, de sombere gedruktheid, als in het huis van een doode, de beschaming, die wegkroop voor de buitenwereld. Vooral in haar moeder voelde zij deze schaamte, die zwaarder woog dan het leed, die haar ouder maakte en zorgelijker, weggedokener dan ooit. Met hoeveel vreugde, bedacht Magda, zou zij in andere omstandigheden hebben meegezorgd voor het kind dat kwam - nu vlogen met een schamige beduchtheid haar bloode oogen naar het werk in Magda's handen, wanneer soms onverwacht bezoek zich aankondigde. Of wat gebeuren ging zich verbergen liet! En zij wìlde ook niets verbergen.
Op een avond sprak de moeder het uit. Plotseling rees het uit haar, als wat al hooger en hooger is geweld en zich nu niet meer terugdringen laat. Onverhoeds viel het in de stilte, waarin zij driëen zaten.
‘Ik had gedacht.... was 't toch niet beter als je.... je moest toch eigenlijk niet hier blijven.... zoo'n klein stadje, waar alle menschen je kennen.... Je zou misschien bij Tante Johanna.... Die heeft geen kinderen meer thuis.... In zoo'n groote stad, daar let niemand op je....’
| |
| |
Magda had snel het hoofd geheven, maar antwoordde nog niet. Haar vader, aan den anderen kant van de tafel bezig met zijn boeken, zag niet op, maar zij hoorde het gerucht van zijn pen vertragen, of heimelijk zijn aandacht zich wendde naar het gesprek.
De stilte wachtte op het antwoord.
‘Nee’, zei Magda, ‘dat doe ik niet.’
De moeder wreef zenuwachtig de handen overeen. Zielig verplooide haar gezicht, bang, oud en weerloos.
‘Het is maar.... je zult geen leven hebben hier.... De menschen zullen je met den vinger nawijzen.’
‘Daar hoef ik ze niet voor uit den weg te gaan, want dat doen ze dan later toch nog. Of was het uw bedoeling om me voorgoed te verbannen?’
‘Verbannen.... ik wil je toch niet....’ Haar mond vertrok plotseling onbeheerscht, in schreien hakkelden haar woorden weg. ‘'t Is toch om je eigen bestwil dat ik je.... omdat je.... om de menschen....’
Magda voelde deernis stijgen boven haar bitterheid. En nog eens zei ze, maar zachter nu:
‘Nee ik wil niet weg. Ik wil niet ontloopen wat komen moet. Maar als u het liever wil....’
Van het ineengedoken figuurtje van haar moeder zag zij naar den vader. Zij zag zijn oogen, vast en helder, op zich gericht, een kort oogenblik raakten hun blikken elkaar en hij boog zich weer over zijn boeken. En zij werd zich plots bewust van het dringend verlangen om te weten wàt zijn gedachten waren. Maar niets verried zijn beheerscht gezicht.
Geen woord had hij sinds hun gesprek, dien eersten dag, tot haar gezegd. Zijn blik vermeed den hare, hij ging langs haar heen als was zij er niet. Zij herkende de hardheid, die hem vroeger, na hun jeugdige vergrijpen, dagen lang gesloten en ongenakelijk had doen blijven, wanneer zijzelf het euvel allang vergeten waren en moeder het tenminste vergeven had. O, ze zou hem waarlijk niets afbedelen! Dan maar hard tegen hard! En haar mond sloot zich bitter.
De dagen gingen hun eentonigen gang, waarin alleen de ontmoeting met Mien en Bertha een bewogener onderbreking was geweest. Bertha, die het ‘al wel begrepen had al hadden ze haar
| |
| |
niks gezegd’ en het ook ‘altijd wel had zien aankomen’, had zich nog het bezadigst gedragen en had de geschoktheid harer familiale gevoelens saamgevat in de nogal optimistische verzuchting: ‘'t Is tenminste ver van me bed’. Maar de sloviger en zuurder geworden Mien, wier ergernis jegens het wereldsch zusje nooit eens naar hartelust had kunnen uitbreken, had van haar afschuw de volle maat ontladen, haar gekwetst fatsoen had haar in eer en deugd verworven vijftal uitgespeeld tegen het ééne zondekind, dat zich hier in het oude nest kwam koesteren en Magda had in machteloozen hoon jegens de bekroonde deugd het bloed uit haar lippen voelen wegtrekken. En Moeder had geschreid, geschreid, klein en ineengedoken, of heel de last van deze smadelijke schuld op haar arme schouders lag, tot Vader, rustig en onverzettelijk, Mien verzocht had zich met haar eigen zaken te bemoeien en te verdwijnen.
Johan, hoewel hij het dichtst bij woonde, hadden zij nog niet gezien en dit was voor de moeder een nieuwe reden tot slecht verheimelijkt, schamig verdriet. Magda wist: aan Johan lag dit niet, die was in zijn hart zoo kwaad niet, maar bloo en onzelfstandig als de moeder. En schamper zei zij zich: hij mocht niet van zijn vrouw.
Van hem ging haar denken naar Jaap, Jaap, die voer als tweede stuurman en niet thuis kon zijn voor het winter was. Hìj was anders, hij had den zeemansaard: ruim en rond. In hem was wel hartelijkheid. Met zachtheid en bijna verlangen dacht zij aan hem, als den eenige, die haar, misschien, een weinig na zou staan. Misschien.... Bedroog haar gevoel haar niet? Liet zij zich niet misleiden door haar verlangen naar gemeenzaamheid?.... Hoe lang was het niet geleden, dat zij elkaar een vluchtigen keer nog ontmoet hadden?.... Maar haar zachter gevoel voor hem liet zich niet verduwen en, mijmerend over den verren broeder, die van haar lot nog niet wist, bedacht zij, dat zij haar kind, zoo dit een jongetje was, wel Jaap kon noemen.
Een nieuwe ontroering doorvloot haar als een warme stroom. ‘Jaapje....’ ze zei het zacht in zichzelf en met het zeggen van dezen naam nam de gedachte aan het kind, dat in haar leefde, een werkelijkheid aan als nog nooit te voren. Een kind.... een kind van haar!.... Zij zou een kind hebben! Een klein hulpeloos wezen,
| |
| |
dat verzorgd moest worden en gevoed, dat op haar schoot zou liggen en zou kraaien en spartelen en lachen, een kind, dat aan haar hand zou gaan en tot haar opzien en babbelen met een rusteloos mondje. Een kind.... van haar.... Zij besefde hoe weinig haar geest het tot nu toe had verwezenlijkt, hoe weinig zij in haar opstandigheid, in haar zorgen en benardheden om eigen wel en wee, aan het kind gedacht had. Een schaamte doorstroomde haar, warm en teeder.
Nog toefde de herfst in het laatste veege blad toen Magda het zich tot een gewoonte maakte om elken dag een uur te loopen. Al te veel had zij thuis gezeten. Het werd een nieuwe vreugde voor elken dag, vreugde om de beweging, om het spel van licht en wolken over de wijde, kale velden, vreugde om zon en stilte, maar om het vrij en eenzaam zijn vooral. Er was een weg, dien zij bij voorkeur ging, een smalle open weg tusschen de landen, aan het eind opkruipend tegen den rivierdijk. Daar stonden in twee dubbele rijen de boomen hoog en stil in de matte herfstmiddagen of zwalpend en bruisend in de winden, die over de landen aangevaren kwamen. De dijk kromde zich in een wijde bocht om het stadje heen, dat daar met zijn stomp torentje klein en verloren in de wijdheid van lucht en landen lag. Zelden ontmoette zij hier iemand; zij liep langzaam en met een vage aandacht voor wat haar omringde. Van het leven, dat zij voor slechts enkele oogenblikken had achter zich gelaten, vielen de zwaarten van haar af; het werd onwezenlijk als was het niet meer het hare, een weggeschimd verleden. Een lichtheid nam haar en wiegde haar als ware het leven enkel een vormloos geluk. Zij voelde den wind langs haar wangen glijden en proefde de bittere geuren van den herfst, zij hoorde den roep van een vogel, die wegwiekte over het lage land en haar ziel was zonder verlangen.
Zij werd het zich bewust op een middag, dat zij, later uitgegaan dan anders, de nadering van den vroegen avond al voelde. Zij zag hoe de zon daalde in een mist en hoe van een vreemd verteederde kleur de landen overtogen waren. En zij voelde de warme lichtheid, die haar ziel omkoesterd hield en dacht: het is of ik gelukkig ben.... Gelukkig?.... Het klonk als een vraag, doch geen antwoord volgde. Zij wist niet, dat haar mond glimlachte. Er vloog geen vogel, geen wind bewoog in de kale takken, alles was zoo
| |
| |
stil, zoo teeder van kleur, zoo onwezenlijk broos en ijl als een zeepbel in het oogenblik voor hij uiteen zal spatten. Ach ja, dit was ook wel het laatste, het allerlaatste immers....
Over het kleine binnenweggetje, dat naar het stadje terugvoerde, hing het dampige avondlicht. Het omving met zijn verinniging de armelijke boompjes en het huisje, dat stond, waar het pad bochtte. Een jongske liep er met rap klompgeroffel over het erfje en verdween. Maar voor de open deur stond een jonge vrouw, die een kind droeg op haar wiegende armen. Zij hief het hoog aan haar borst, tot dicht bij haar lachend gezicht en sprak het toe met kleine knikjes van haar hoofd. Aan haar voeten stond de hond met naar haar opgeheven kop en gesplitste ooren en sloeg zachtjes met zijn staart.
Zonder het te weten ging Magda langzamer en op voorzichtige voeten. In haar borst was een groot bonzen begonnen, haar starende oogen werden warm. Bijna stond zij stil en haar blik liet de vrouw met het kind niet los. Tot plotseling de hond zich omkeerde en blaffend naar haar uitschoot, en nagrommend keerde, toen de vrouw hem riep. Magda voelde den gloed van haar wangen en groette met een schamig knikje. Zij repte zich weg, maar nog was daar in haar borst dat zware bonzen, waarop haar adem schokkend ging. En warm welde een zoete ontroering om het leven, dat in haar bewoog en dat haar armen wiegen zouden.... het kind.... het kind....
Als een wâ van warmte was het om haar toen zij het stadje weer binnenkwam, waar kilte tusschen de stille steenen hing en ieder venster een spiedend oog leek. Voor 't eerst was er geen ergernis in haar om wat zij gluren wist in 't geniep achter horren en gordijntjes, voor 't eerst voelde zij geen haat en opstandigheid jegens wie haar zonder groet voorbij gingen, de bekenden die haar meden, de vrienden van vroeger die haar niet meer kenden. De warme weelde zwol in haar borst tot een zachtheid, waarin dit al versmolt.
(Wordt vervolgd.)
|
|