geweest. Hoe je, hen terwille, vele zorgen dapper had gedragen, met een lach in de oogen, een bemoedigend woord op de lippen. Hoe je mij met je altijd-bereide optimisme, met je innige handenstreeling, steeds poogde het leven, wanneer het eens èrg moeilijk werd lichter te maken. Hoe ik in jou niet alleen mijn vrouw, maar ook mijne moeder gezien had.
En in dien kouden winteravond - toen je ziel voor géén mijner woorden meer toegankelijk bleek - zag ik plotseling ons verleden in een hel licht. Overweldigend klaar verscheen mij je gestalte.
In de vele jaren van samenzijn was je goedheid mij zóó vanzelfsprekend geworden, dat ik haar nauwelijks meer opmerkte. Zij was mij een lief en vertrouwd ding, dat ik langzamerhand ging beschouwen als een onvervreemdbaar bezit. Ik eischte haar, onbewust misschien, altijd op. Oók in de dagen, toen mijn hart zich van jou scheen te vervreemden. Schéén, want in werkelijkheid ben ik je zéér nabij gebleven. En ook in dien tijd gaf je...... gàf je, zooals je steeds gegeven had, stil en zonder verwijt. En in je groote eenzaamheid, toen mijn werk, waarmede ik eer zocht te behalen, mij meer en meer opeischte; toen mijn goede woorden voor je, waaraan je zoo'n innige behoefte had, al schaarscher en schaarscher werden - zocht je troost bij je kleuters...... huilde je aan hun bedjes je groote verlangen uit. Maar zij, de kleinen, konden wèl, meesnikkend, hunne warme lijfjes tegen je aandrukken, maar niet de groote leegte - waarin je naar liefde hunkerende ziel eene eenzame doolster was - vullen. Want je was niet alleen moeder, maar ook vróuw. Je kon niet alleen géven, maar wilde ook ontvangen, liefde...... warmte......
Je bent moedig geweest. Héél lang heb je de tanden op elkaar gezet om je groote onbegrepen leed niet te toonen. Je stille, aandachtsvolle tred week niet uit mijne woning......
Het andere - die nieuwe levenssfeer - heb je niet gezòcht. Deze is tòt je gekomen als een wonder. En nòg misschien - neen, zéker - heb je gestreden tegen de lokkende bekoring. En toen je tenslotte de hand reikte aan dien andere, had de adel je ziel niet verlaten. Je aanvaardde niet meer dan je simpele recht van vrouw. Een recht, dat goedheid, genegenheid, liefde, gebiedt.
Je bent van me heengegaan. Van mij en je kinderen. Ik heb gepoogd je te behouden. Maar het faalde op je onverzettelijken