| |
| |
| |
Het kistje door P. Otten.
Een groot, ruim balcon. Over de zware, steenen balustrade slingert roode wingerd. Daarachter is een weidsch, heuvelachtig landschap te zien. Op een lage tafel, waarop schrijfgerei, een boek en een groote grijze pot met donker-roode en paarse asters, eenige zeer gemakkelijke rieten stoelen. Op een daarvan, naast een naaimandje, zit Louise. Voor haar twee en zestig jaar ziet zij er tamelijk jong uit, zonder dat ook maar in de geringste mate merkbaar wordt een streven om jeugdig te schijnen. Zij heeft glanzende, zilverwitte haren, een glad, hoog voorhoofd en grijze oogen, die vriendelijk en helder staan. Zij moet vroeger mooi zijn geweest. Haar japon is eenvoudig, zwart en van goeden snit. Met haar wit-kanten kraagje en groote kamee maakt zij een prettig-gesoigneerden indruk.
(Opkijkend uit het boek, waarin ze las)
‘Ik kan er mijn gedachten niet bijhouden.... Wat ben ik eigenlijk begonnen? Hoe zal hij zijn?.... Vroeger was hij soms zoo scherp, zoo ironisch.... Hij zal wel zachter zijn geworden.... Hij schreef lief.... Dat hij komen zou, verwachtte ik wel.... maar....’
(zij kijkt op haar horloge)
‘'t wordt al langzamerhand tijd....’
(Nadat zij gebeld heeft en het kamermeisje, kloppend, binnen is gekomen)
‘Zeg, Annie, er komt dadelijk een meneer op bezoek, een oude vriend van mij.... Je kunt hem dadelijk binnenlaten.... Kijk eens, zit mijn broche niet los?.... Die speldjes willen soms niet goed.... en die vingers van me....’
(Onderzoekt de situatie)
‘Hij zit goed, mevrouw. Wat een mooi beeldje!.... U draagt hem nooit. Ik heb hem nog nooit van u gezien.’
| |
| |
‘Nee, die heb ik eens te voorschijn gehaald. Héél lang geleden heb ik hem gekregen.... Ja, hij is mooi hè.... Ik zal straks wel om de thee bellen.’
(Annie af).
(Kijkt over het heuvellandschap dat zich in de avondzon baadt)
‘Wat een gelukkige wereld lijkt het vanavond. Oude menschen moeten zóó wonen, dat ze een wijd uitzicht hebben. Oude menschen moeten in de hoogte wonen. Dat is goed voor ze. Ze moeten het drukke, rommelige leven van de menschen kunnen zien, maar.... een beetje op een afstand.... Net als hun eigen leven...... Als ik hier bleef, zou ik erg rustig worden, geloof ik. Misschien wel filosophisch, ìk filosophisch.... Maar vreemd is het: juist hier kwam het verlangen op dat verloren stuk leven, dat héél verre leven, weer dichter bij te brengen.... Of eigenlijk niet vreemd: de ouderdom moet alles overzien kunnen.’
(Ze kijkt weer op haar horloge)
.
‘Hoe zou het zijn? In vijf en dertig jaren verandert een mensch veel. Alles verandert.... Nu komt hij op.... theevisite. Vroeger maakten wij samen visites. Niet veel. Zoo min mogelijk. Als we ergens kwamen, zat altijd de vrouw des huizes op de kanapé.... O God die kanapé en de rood-pluchen crapauds!.... En dan lei ze het boek, waarin ze quasi zat te lezen neer, aangenaam verrast. We hebben er dikwijls om gelachen. De tijden zijn goddank veranderd. De crapauds zijn zoowat uitgestorven.... En werden de menschen een tikje natuurlijker?....
‘Hij was erg punctueel....
(Zij gaat naar de balustrade)
Daar komt iemand aan over het voetpaadje. Ik geloof - neen, dat kan toch niet - ja werkelijk, hij is het. Wat gebogen, maar niet erg. Nòg correct in zijn kleeren, gelukkig. Hij kan mij niet zien. 't Is een heele klim voor hem. Waarom heeft hij ook de groote weg niet genomen? Vroeger hield hij ook niet van de groote wegen. Stoffig, vond hij, en met menschen, die naar opgedroogde eau-de-cologne ruiken. Hij had gelijk.... Wie spreekt hij daar aan? Ik had haar niet gezien, de melkvrouw. Hij vraagt zeker of hij goed loopt. Hij groet nog net zoo zwierig als in den ouden tijd.... mooie witte haren heeft hij.... Nu zal hij dadelijk aan het hek zijn.’
(Zij loopt van de balustrade terug, en gaat, kennelijk eenigszins
| |
| |
nerveus, weer zitten. Neemt haar boek op.... Dan lacht ze plotseling ondeugend en brengt het naar binnen; wacht een oogenblik in de deuropening. Direkt daarop wordt geklopt en klinkt de stem van Annie)
: ‘Mevrouw, daar is bezoek voor u.’
Onno komt binnen. Hij is 65 jaar, groot, goed geconserveerd. De laatste jaren een tikje hoog in de schouders. Hij heeft scherpe, onderzoekende oogen, een fijne, flauw gebogen neus en een mond, die somtijds een sarcastischen plooi kan aannemen. Dit sarcasme is evenwel meer manier dan natuur. Hij spreekt gemakkelijk, met een aangenaam, duidelijk verstaanbaar timbre. Een man, die de wereld kent.
‘Welkom Onno!’
(zij strekt haar hand uit, waarop Onno hoofsch de lippen legt. Dan staan zij even, recht, onderzoekend, tegenover elkander)
.
‘Je bent weinig veranderd, Louise.’
‘Laten we eerlijk zijn.... We zijn oud geworden, Onno, nog niet heelemaal stokoud, maar....’
(Iets drukker, dan hij gewoonlijk praat)
‘Maar toch zoo, dat de jonge meisjes voor mij opstaan in de tram.... Toen mij dat voor het eerst overkwam, was ik er miserabel over.... Ach, alles went ten slotte.... Maar in ernst, jouw oogen staan nog net zoo helder als vroeger. Ze zijn niet veranderd....’
(glimlachend)
‘ik merk, jij bent ook niet veranderd... onverbeterlijk ben je.’
(Meer geroerd dan hij wil toonen, kijkt over de balustrade)
‘Je hebt hier een uitverkoren plekje gevonden. Wat een vergezicht! Je kijkt over de halve provincie. Daar is de spoorlijn ook. Er zit al herfstkleur in de boomen. Of komt het door de lage zon?’
(Die naast Onno is gaan staan)
‘Nee, de olmen zìjn al bronzig. En zie je de kastanje in den tuin? Hij heeft al heel wat blaren verloren. De kinderen maakten van morgen brillen van de stelen en speelden er doktertje mee.... Maar laten we gaan zitten, dan zal ik je vertellen....
(Ze gaan zitten)
Rook je nog zoo veel? Hier zijn cigaretten. Niet meer?’
‘Nee. Dokters advies. Laat ik braaf zijn. - Dat paadje loopt drommels steil naar boven!’
‘Ik wandel daar nooit meer. De rijweg is mij al
| |
| |
steil genoeg.... Ik moet je eerst een verklaring geven, Onno van mijn briefje - dat wel onverwacht moet zijn gekomen.’
‘Een verklaring? Dat is plèchtig.... Je weet, ik hou van plechtige verklaringen. Je schreef: “na de vijf en dertig jaar, dat we elkaar niet gesproken en niet gezien hebben, en misschien niet lang vóór onzen dood....” Ik ken het van buiten, zooals je ziet....
(in eens eenvoudig)
Ik was héél blij met je briefje. 't Is lief van je, Louise.’
‘Misschien is het dwaas van me om na zóó langen tijd opnieuw contact te willen maken.... maar ik had het gevoel, dat dit misschien de laatste, de eenige gelegenheid was om elkaar nog eens rustig te spreken. We zijn zonder wrok, geloof ik, zonder haat, van elkaar gegaan en hebben beiden een nieuw leven gemaakt. Jij bent ongetrouwd gebleven, hebt carrière gemaakt, veel gereisd.... En ik - ben al grootmoeder van drie kleinkinderen.’
‘De jongste is al een jaar of vier....’
‘Hoe weet je dat? 't Is een schat, de kleine Loekie.... Zie je, je moet me goed begrijpen, Onno, maar daarvoor is het noodig, dat ik je eerst iets van mijn leven vertel.’
‘Graag. Vertel maar alsof ik heelemaal niets weet.’
(Leunt iets gemakkelijker in haar stoel)
‘Toen we van mekaar af waren gegaan.... God, wat een moeilijke tijd.... ik was geestelijk òp, mijn zenuwen overstuur en bovendien bijna geen geld.... jij hadt het trouwens evenmin dien tijd - en ik was te trotsch om iets aan mijn stiefmoeder te vragen.... Ik kreeg gelukkig wat vioollessen, 'k had daarmee succes, concerteerde in besloten kring. Bij zoo'n gelegenheid heb ik Max teruggezien. Hij hield, dat herinner je je misschien, veel van muziek en had groote bewondering voor mijn spel. Hij had nogal wat connecties en door zijn invloed kreeg ik gelegenheid in 't publiek op te treden; eerst in de provincie, toen in Amsterdam.’
‘Dat herinner ik me. Ik was in Parijs dien tijd en las het toevallig in een Hollandsche krant, die ik in een café vond. Het gaf mij even een schok, wil ik je wel zeggen.... Je hadt een goede pers’....
‘De critiek was wonderlijk vriendelijk.... Een maand na het concert heeft Max mij gevraagd. Ik was van hem gaan houden. Er ging iets rustigs en zekers van hem uit, dat ik noodig
| |
| |
had. Tegenover hem had ik behoefte mij klein te maken. We engageerden ons en kort daarna trouwden we.’
(droog)
‘Je voornemen daartoe heb je me in eenigszins lapidaire termen meegedeeld. Dat is geloof ik de eenige brief van je, die ik dadelijk na ontvangst verscheurd heb.’
‘We trouwden zonder feestelijkheden, in allen eenvoud. Eerst hebben we een poos in het buitenland rondgetrokken, maar daarna huurden we een kleine villa in Noordwijk; daar was het mooi en stil, zoodat Max rustig kon studeeren en Leiden met de universiteitsbibliotheek was in de buurt. We hadden een prettig huis tegen een duin aan met een grooten tuin. Daar zijn de kinderen geboren, eerst Bram, een paar jaar later Lieske. - Als je me vraagt, of ik dien tijd gelukkig was, antwoord ik volmondig, ja. Het was een tijd van rustig samenzijn en in elkaar opgaan. En ook van hard werken. Max zette zijn groote boek over Middelnederlandsche lyriek op. En ik had het druk met de kleinen.... en ik studeerde veel viool. We hadden een uitstekend kwartet in Noordwijk. We kregen wat geld door erfenissen, zoodat we ons financieel wat makkelijker konden bewegen en toen mijn schoonvader stierf, werden we zelfs
(glimlachend)
... welgestelde menschen. Met Bram en Lieske hadden we weinig moeilijkheden. Ze leerden goed. Bram bleek het studiehoofd van zijn vader te hebben. Aardige krullekop was hij als jongen, maar driftig.... Wat is dat alles al lang geleden.... Toen hij in Leiden studeerde waren de meisjes dol op hem en vóór iemand er erg in had, was hij geëngageerd. Zijn candidaats moest hij nog doen.... In den kortst mogelijken tijd studeerde de boy af. Hij heeft nog geboft, want hij moest nog promoveeren, toen hij al een aanbod kreeg voor een advocatenkantoor in Soerabaia. Ze trouwen een paar maanden na de promotie.... Het afscheid viel mij zwaar....
(Even stille)
Maar ze schrijven dikwijls.... Ze houden veel van elkaar.... 'k Geloof, dat ze gelukkig zijn....’
‘Zijn ze nog niet met verlof hier geweest?’
‘Over twee jaar komen ze. Dan zal ik de kinderen eindelijk zien.’
‘En Lieske? Ik heb eens een kleine, gevoelige novelle van haar gelezen in een van de tijdschriften. Dat kan toch?’
‘Ja. Ze had al vroeg litteraire neigingen. 't Was een
| |
| |
droomstertje. Ook een goed verstand, maar van wiskunde heeft ze nooit iets begrepen. Evenmin als ik. Je herinnert je mijn domheid in cijfers...... 't was hopeloos...... Maar ik heb er mij toch mijn heele leven goed bij bevonden. En het ziet er naar uit, of het Lieske ook zoo gaan zal. In haar jeugd hebben we soms wel zorg om haar gehad: ze was zoo broos, zoo kwetsbaar.... Ze is ook gaan studeeren, letteren natuurlijk. Maar daar kwam niet veel van, want ze raakte al gauw verliefd op een medicus, die bijna klaar was. Dat werd ook een huwelijk. Hij vestigde zich als kinderarts in Rotterdam. Ik geloof, dat zij met haar karakter het niet beter had kunnen treffen. Hij heeft een zachtmoedige manier om over haar al te groote gevoeligheid heen te lachen, zonder te kwetsen.... In haar huwelijk heeft ze nog maar één novelle geschreven.’
‘Dat is misschien een goed teeken bij een niet àl te groot talent.’
‘Drie jaar geleden kwam de kleine Loekie. Lieske beweert, dat het net Oma is.... En daar ben ik erg trotsch op, want het is een schat.... Kijk, hier is haar portretje....’
(Ze haalt uit de schrijfmap een kleine foto en laat haar zien aan Onno)
.
(Er wordt geklopt. Annie komt binnen met het theeblad.)
‘Mevrouw vergeet heelemaal de thee. Hij heeft al getrokken.’
(Annie af. Louise schenkt in)
.
‘Toen kwam mijn eenige groote verdriet.... het heengaan van Max. Je hebt er natuurlijk over in de kranten gelezen. Hij werd ziek bij een griep-epidemie. Hij was alweer beterend...... In eens stortte hij in.... Twee dagen daarna was het uit...... Dat zijn zwarte dagen geweest.... Een leegte.... 't Was alsof alles mij ontviel...... Lieske en haar man waren allerliefst: ze vroegen mij bij hen in Rotterdam te komen wonen. Maar dat sloeg ik natuurlijk af - het zou ook bij de beste verstandhouding moeilijkheden hebben gegeven. De kinderen moeten hun eigen leven leven en niet een oud mensch naast zich hebben - al is het oude mensch dan ook de moeder. Een jaar bleef ik nog in Noordwijk wonen - maar toen begon ik àl te erg te merken dat ik oud werd, want ik moest met de viool uitscheiden.... mijn vingers weigerden dienst.’
‘Mijn piano wil ook niet meer. Jicht is een kwaad ding voor de ouderdom.’
| |
| |
‘Zie je, Onno, toen werd het mij te machtig. Ik heb het lieve, oude huis verkocht en ben op kamers gaan wonen, waar ik, als het noodig zou zijn, zoo'n beetje verzorgd kon worden, in Rotterdam, dicht bij de kinderen.... En voor dezen zomer heb ik in dit pension op dit uitverkoren plekje mijn intrek genomen. De heele maand Augustus zijn de kinderen hier ook geweest en ìk zou ook alweer terug zijn gegaan, als de Herfst niet zoo ontroerend mooi had ingezet. Er is zooiets zuivers, iets gelukkigs in de lucht....’
‘Dat voel ik ook, deze dagen. Wat dichtbij is lijkt alle hardheid te missen en het verre heeft iets onuitsprekelijks teers.... Zie de heuvels....’
‘Juist, zoo zijn de dingen in dit wonderlijke licht... En zoo zie ik het verleden, zoo zie ik mijn heele leven een beetje als dit landschap.... zoo teer en tevreden en gelukkig, en vooral zoo vèr.... bijna alsof het van een ander is en ik er, met wat verteedering en begrìjpend, op neerkijk.... Ik raakte in een stemming, alsof ik aan het afscheid nemen was.... maar een afscheidnemen zonder verdriet en met ternauwernood weemoed. Toen trof het mij in eens, dat ik je nooit meer had teruggezien.... Wrok is er werkelijk bij mij nooit geweest.... We hebben zoo ontzettend veel moois gehad samen.... Ik kreeg bijna het gevoel, dat ik je onrecht aandeed, als ik geen poging zou doen je nog eens te spreken. En ik dacht, dat het nu misschien voor het laatst mogelijk zou zijn. Ik wist, dat je in het land was.’
Over veertien dagen ga ik weer terug naar Brussel.’
‘Misschien zou je hetzelfde voelen als ik, dacht ik. Misschien zou je het ook prettig vinden, dat we mekaar nog eens zouden zien en ons tezamen te binnen brachten, wat we eenige jaren voor elkaar geweest zijn.... Nu we allebei zoo oud zijn, mag dat wel, Onno, en kunnen we eerlijk zijn, zonder alles, wat daarna kwam - ik zeg je 't was voor mij een gelukkige tijd - ook maar in het minst te kort te doen. Hoe sta jij hiertegenover? Vin je het heel dwaas van me?’
(eenigszins geroerd)
‘Neen natuurlijk niet. Je briefje sprak uit, wat ik dikwijls gedacht heb. Ik heb dikwijls verlangd je terug te zien, je nog eens te spreken, al was het maar kort. Maar ik heb het altijd van mij afgezet, omdat.... nu ja.... een oogenblik
| |
| |
kan maar ééns geleefd worden. Ik was wat huiverig, niet omdat ik vergeten zou zijn, hoe mooi en heerlijk onze verhouding is geweest... Ik wil je wel zeggen, dat het een troost voor me geweest is door mijn heele lange leven heen.... maar zie je, dat mooi van vroeger, dat is nu eenmaal herinnering geworden. Die herinnering heeft een taak in ons te vervullen. De oude, lieve beelden kunnen tijden lang slapen - maar dan in eens, op hùn tijd, wij kunnen er niets aan doen, doemen ze op.... en dan zijn ze als lampen, die telkens weer andere stukken van ons vroegere leven verlichten.... Een wonderlijk, heerlijk spel is het, dat er in ons, oude menschen, gespeeld wordt.... We spelen niet zelf. We roepen de beelden niet naar willekeur op... Zie je, wanneer het verlangen mij bekroop om contact te maken, dan leek het mij verkeerd om zelf in handen te nemen, wat bestuurd behoort te worden door geheimzinnige krachten in ons eigen hart...’
‘Dus je ziet het als.... forceeren?’
‘Nee, Louise. Laat me uitspreken. Toen je briefje kwam, begon ik te twijfelen: ik begon te vermoeden, dat ik mij vergist had, dat mijn angst uit onzekerheid voortkwam: ik wist niet, hoe jij er over dacht. Ik wist niet, hoe die periode, die ik altijd als iets volkomens in mijn gedachten bewaarde, voor jou was gebleven.... Ik zou mij kunnen indenken, dat in jouw latere huwelijk, die lange, gelukkige tijd....’
‘Dat daardoor ònze tijd in mijn herinnering verkleurd zou zijn, misschien leelijk geworden? Nee, Onno, zóó is het niet gegaan. Toen ik een nieuw leven begon met Max, is er als het ware een gordijn geschoven voor mijn verleden. Ik wist natuurlijk wel, wat er achter school, ik kòn het in mijn gedachten wel reconstrueeren - maar ik dèèd het niet. Het was volstrekt geen opzet van me: ik dacht niet, 't is beter voor Max en voor mij, dat dat oude leven weg blijft - maar het ging van zèlf zoo.... Ik heb er mij dikwijls over verwonderd, hoe het mogelijk was, dat een deel van mijn leven zóó op den achtergrond kon raken, dat het zóó ver kon lijken.... En toch wist ik, dat die tijd een groote tijd voor mij geweest is. Die tijd...... ik weet het precies: van 10 Maart '90 af.... tot den winter van '92.... ik zal het nooit vergeten, al word ik honderd jaar.... die tijd zal ik altijd weten, en hèb ik ook altijd geweten, als iets prachtigs, iets.... je zei het daareven, als iets volkòmens. Dat heeft niet te niet gedaan de misère van de
| |
| |
laatste tijd van ons huewlijk, vóór we voorgoed van mekaar zijn gegaan. En ook niet mijn gelukkig huwelijksleven met Max.... Maar Onno, door mijn brief merkte je dus, dat je je in jezelf vergist hadt? Toen wist je in eens....?’
‘Ik wist het.... omdat ik er zoo blij mee was. Toen vielen alle scrupules weg.’
(Louise buigt zich voorover en geeft Onno, zonder iets te zeggen, een hand. Even stilte.)
(Die zich ‘sentimenteel’ voelt worden en zich daartegen verzet)
‘Bijzonder is het niet geweest. Een beetje beschamend.’
‘Bijzonder was het mijne ook niet. Dat zag je. Ik ben mij erg bewust, dat mijn eerzuchtige droomen van toegejubelde violiste.... er is niet veel van in vervulling gegaan.... Maar jij hebt een rol in de politiek gespeeld!....’
‘Ik heb inderdaad een rol gespeeld op een gebied, waar wij vroeger nooit anders dan met ironie over spraken. Ik heb het kunnen doen, omdat het voor mij altijd een spel, een intellectueel spel is geweest. Zoo kon ik mijn ernst overhouden voor mijn sottises....’
(glimlachend)
‘Heb je nog altijd niet geleerd ernstig over je zelf te praten? Dat maakte mij vroeger wanhopig.’
‘Wat moet ik je vertellen? Ik heb hard gewerkt, vooral den eersten tijd na onze scheiding. Ik dacht, dat me dat bevrediging zou geven. Betrekkelijk gauw had ik het geluk aan het secretariaat van de partij te worden geplaatst. En vandaar uit ging het mij erg voor den wind. Ik kreeg belangrijke opdrachten, moest lezingen houden, propaganda maken, organiseeren.... allemaal dingen die jij vervelend vindt. En die mij, als ik eerlijk ben, nooit diep geraakt hebben. - Wat mij dan wel geraakt heeft? Een liaison, die ik heb gehad met een schilderes, toen ik een maand of vijf in Parijs woonde.’
‘Kan ik haar ooit gezien hebben?’
‘Ze kwam uit Zuid-Frankrijk en is nooit in Holland geweest. Ze had vreemde, groote oogen, die onschuldig en kinderlijk de wereld instaarden. Maar in haar mond zat àl haar verlangen naar het leven. Die kon bijna wreed zijn.... Ze werd ziek, juist toen
| |
| |
ik terug moest naar Holland. Ik kon niet anders dan haar achterlaten, maar zou terugkomen. Veertien dagen na mijn vertrek kreeg ik bericht, dat ze gestorven was.... Het eenige, dat ik van haar heb overgehouden, is een half-af zelfportret in pastel. En een brief uit het ziekenhuis, waarin ze schreef, dat ze gauw beter zou zijn en dat ze bìjna zooveel van me hield als vroeger van haar eerste amant.... En dan ben ik een jaar of wat daarna.... ja, dat is een zonderlinge geschiedenis.... 'k ben bijna getrouwd met een weduwe in Amsterdam, die dezelfde kleur haar had als jij...... Ze verveelde zich in dien tijd en ik ook.... We zijn Goddank tijdig tot de erkenning gekomen, dat dat nog geen waarborg gaf voor een gelukkig huwelijksleven.... Wat moet ik je eigenlijk vertellen? Veel moois heb ik niet beleefd. Een ongetrouwde man is in sommige dingen wat.... hulpeloos. Hij loopt gevaar hard te worden of cynisch, uit zelfbehoud of uit valsche schaamte, wie zal het zeggen? Misschien kan hij dan zelfs niet voor zijn sottises de noodige ernst vinden....’
(stil)
‘Arme Onno.... 't Verleden heeft je niet veel goeds gegeven....’
‘Zoo moet je het niet opvatten. In mijn werk....’
‘Ik weet het, je hebt veel gedaan, veel beréikt...... Maar Onno, heb je nooit èrnstig over trouwen gedacht?’
‘Ik ben altijd lastig critisch gebleven. Critisch vooral ook tegenover mijn eigen sentiment. Ik had eerlijk geen moed, Louise. Maar één ding heb ik steeds met mij meegedragen: het besef, dat er een tijd in mijn leven geweest is, zóó mooi, zóó zuiver als weinig menschen hebben gekend. Dat heb ik nooit vergeten. Wat er het laatste anderhalf jaar van ons huwelijk gebeurd is, al die misères, waardoor het hoe langer hoe duidelijker werd, dat we niet bij mekaar konden blijven, dat we uiteen moesten op gevaar van met haat tegenover elkaar te komen staan, dat alles is volkomen onbelangrijk en gering geworden in mijn gedachten. De tijd verandert de dingen. Het leelijke of trieste wordt verzacht of heelemaal weggedrongen. Maar het mooie. - Of zou dat ook veranderd zijn? Zou het mooier zijn geworden door de herinnering? Het kan best. Daar komen wij nooit achter.’
‘Weet je dat wel zeker? Zou er niet een middel zijn om dat te onderzoeken?....
(fijntjes)
ik weet een middel. Luister
| |
| |
Onno. Het is een vreemde geschiedenis.... Van dat wonderlijke voorjaar af, waarin wij elkaar hebben gevonden, heb ik enkele heel bijzondere dingen bewaard. Portretten, sommige brieven, gedroogde bloemen - de àllerliefste dingen uit de drie jaren van ons geluk. Ik heb ze bewaard in een palissanderhouten kistje. Toen er voor het eerst iets gebeurde tusschen ons - het éérste, dat ons verwijderde - je hernnert je wel wat - toen.... Onno, ik heb het onzegbaar ellendig gevonden: ik had het gevoel, dat dat heel mooie tusschen ons kapot was en nooit meer te heelen zou zijn.... Dat wàs ook zoo; het was het begin van het einde. Ik wist het zóó zeker, dat ik het kistje heb gesloten - voorgoed gesloten - en het sleuteltje heb weggestopt. Zoolang wij bij mekaar waren, is het kistje niet meer open geweest. En toen wij scheidden.... kon ik het sleuteltje niet meer vinden.’
‘Wat vreemd! Heb je ernstig gezocht?’
‘Ja, maar het blééf zoek...... Wacht je even, Onno?’
(Zij staat op en gaat de kamer binnen. Onno kijkt mijmerend over het verre heuvellandschap. De zon staat dicht bij den horizon en werpt een hel-gouden schijnsel over het balcon. Louise keert terug en houdt iets, triomf eer ends, omhoog.)
‘Hier heb ik mijn dierbare relikwieënkistje. Het ziet er niet zoo mooi meer uit.... Kijk maar.... Je zoudt niet zeggen, dat het zóóveel heerlijkheid bevat....’
(ontroerd)
‘Nù weet ik, dat je die wonderlijke tijd even mooi hebt gevonden als ik.... Toen er één vlek op het volkomene werd geworpen - toen was het uit voor je.... en je sloot het kistje voorgoed. - Ik heb het nooit bij je gezien.’
‘Nee, ik heb het altijd opgeborgen gehouden. - Maar nu het vreemde.... Een dag of acht geleden zat ik 's avonds op het balcon en las wat verzen, die ik in lang niet gelezen had. Toen dwaalden mijn gedachten af en kwam mij het relikwieënkistje te binnen. En in eens wist ik, waar ik indertijd het sleuteltje had weggestopt. Ik wist het zóó zeker, alsof ik het den vorigen dag had verborgen: het lag in mijn bijouteriedoosje - je weet misschien nog, dat het een fluweelen bodem had? Die zat los en daar had ik het sleuteltje onder gelegd. Den volgenden morgen ben ik direct naar Rotterdam gegaan - het wàs zoo. Ik nam het kistje en het sleuteltje mee naar hier en den dag daarna heb ik je geschreven....’
| |
| |
(Zij haalt uit haar taschje een klein, plat, ouderwetsch sleuteltje te voorschijn en toont het aan Onno)
‘Daar is het.’
‘En wat heb je allemaal teruggevonden? Heb je door de relikwieën iets terug kunnen zien van ons oude geluk?’
Nee, nòg niet, Onno. Ik heb mij weten te bedwingen. Het is nog niet open geweest. Ik dacht: we moeten het sàmen open maken. Wat in het kistje ligt, is niet van mij alleen. Het behoort even goed aan jou.’
‘Dus je hebt op mij gewacht....’
‘Ik geloof zelfs, dat als je nièt gekomen was, ik ook niet....’
‘Maar ik bèn gekomen
(dan met iets als aarzeling)
We zijn natuurlijk wel erg veranderd.... Zouden we nog in staat zijn ons te verplaatsen in onzen jongen tijd? Zouden de beelden, die wij ons hebben gevormd, zich niet hebben aangepast aan ons wezen van nu, aan de gedachtenwereld van twee oude menschen?’
‘Dat kan misschien wel. Dat zàl wel.... Maar wat wij in onze gedachten zien, zal véél minder, veel zwàkker zijn dan de vroegere, heerlijke werkelijkheid.’
(meegesleept)
‘Je hebt gelijk.... En zoo oud zijn we tocht waarachtig ook niet.’
(Louise neemt het sleuteltje. Als zij het in het slot zal steken, schijnt ook zij even te aarzelen.)
‘Kijk nù de zon eens, Onno. Hij is heelemaal goud.’
(met de hand voor de oogen)
‘De avond zal dadelijk op zijn mooist zijn.’
(Dan steekt Louise het sleuteltje in het slot en tracht het om te draaien.)
‘Het slot weigert.... Zou het geroest zijn?’
(Zij probeert het nog eens, haar vingers beven)
Nee, het gaat niet.’
‘Voorzichtig! niet te hard!’
‘Doe jij het.... mij lukken die dingen nooit....’
‘Zou het werkelijk niet open willen?
(Hij draait omzichtig een paar maal; dan opent hij het deksel en geeft het kistje aan Louise. Deze legt haar beide witte handen boven den inhoud.)
‘Ik weet niet meer, wat er in is.... Hoe vreemd... Nu scheiden alleen mijn handen ons van onzen ouden gelukkigen tijd.... Als ik ze wegtrek, ligt hij voor ons open....’
| |
| |
(Zij trekt haar handen weg, en haalt voorzichtig een uiterst broze, bruingeworden rozeknop te voorschijn.)
‘Wat is dit?.... Een roos.... De roode rozeknop... Weet je nog den dag, dat ik hem gekregen heb van je?’
(zoekend)
‘Was dat niet?.... zoowat een maand voor ons trouwen?....
(in eens zeker)
Ja, ik weet het. Ik zie het weer. Je droeg hem in je haar. Deze knop was zóó rood, als ik nog nooit een roos gezien had. Toen 'k hem je gaf, was hij volmáákt mooi en ik had de sensatie je iets wonderlijks, iets bijna heiligs te geven...’
‘Zoo voelde ik ook.... Ik wou hem in het oude kristallen vaasje zetten - je weet wel, mijn trots; maar je vondt dat niet goed. Ik moest hem dragen. We gingen dien avond naar de Maasbergens en je stak hem zelf in mijn haar.... Ik weet nog wel, dat ik neiging had te huilen....’
Herinner je je nog de sonate van Bach, die we speelden? Zoo sterk had ik nooit het gevoel gehad van samen één wil, één ziel te zijn. We speelden als in trance. Toen het uit was, leek het, alsof ik wakker werd en ik keek verbaasd in de helle kamer vol menschen, die doodstil bleven.’
‘Ja, ze applaudisseerden niet.... dat herinner ik me ook.... Toen je me thuis bracht, kuste je de roos in mijn haar... en 'k was diep-gelukkig daarover.... Ik zie in eens weer mijn kamer voor me, donker en met het raam open en ik stond daar lang voor en keek in den sterrennacht, met je roos aan mijn lippen...’
(Louise legt den knop zacht voor zich neer op tafel en neemt een portret uit het kistje.)
‘Kijk, een portret. Van ons samen.’
(Onno gaat achter Louise staan. Ze kijken lang en met eenige verwondering.)
‘Zou het geleken hebben?’
‘Ik geloof het wel. Het was op onze reis door het Berner Oberland.’
‘Ja, 't is in Interlaken gemaakt.... Wat een hoed droeg ik. - Toch goed, dat je later je snor hebt laten afscheren.’
(Onno neemt het portretje van haar aan en houdt het voor zich.)
‘Wat waren je oogen sterk in die tijd! Wat een felheid van leven zat er in.... Er waren haast geen toppen hoog genoeg voor je. Ik weet nog de roes, die soms over je kwam, wanneer we de boomgrens voorbij waren.
(Hij neemt een cigaret en steekt
| |
| |
die aan)
Die eene avond.... toen we de hut - ik weet niet meer waar - eindelijk hadden gevonden en gegeten hadden.... Toen zijn we weer naar buiten gegaan in de vrieskou.... In de volkomen eenzaamheid.... Heel uit de verte klonk alleen het geruisch van de beken....’
‘Je zei - ik hoor het je in eens weer zeggen - dat is het ruischen van ons eigen bloed. We stonden aan de rand van een sneeuwplateau. Vóór ons het dal vol maanlicht. 't Was als aan de grens van het leven.... De dood leek vlak nabij....’
‘Vreemd toch, dat we in dien tijd, toen we jong en sterk in het leven stonden, zoo vaak dachten aan den dood.... Ik herinner mij, dat ik dien nacht het gevoel had, dat er bijna niets behoefde te gebeuren, of wij lieten het leven achter zonder breuk of strijd.... Iets alsof we weg konden zweven, de ruimte in.... in het maanlicht.... Nu voel ik dit alles anders. De dood is héél anders voor mij geworden....’
‘Ik denk nu aan alles wat ik achterlaat.... de kinderen.... en vooral kleine Loekie....
(Zij buigt zich weer over het kistje)
‘Wat is dit? Een klein doosje.... Ik weet niet, wat er in zit.... Een bloem, een stroobloem.... alleen één stroobloem....
(zoekend in haar herinnering, aarzelend)
Wanneer? Ik weet niet goed....’
(Zij zwijgt. Ook Onno zoekt, zoekt in het verleden.... Klaarblijkelijk vergeefs.)
‘'t Is vreemd, maar ik schijn het vergeten te zijn...’
(Zij zijn beide even stil, wat verlegen.)
‘'t Is eigenlijk geen wonder.... Vijf en dertig jaar...’
‘Nee, maar ik denk toch, dat ik het terug zal vinden. Misschien bij het volgende al.... of straks....’
(Zij haalt iets te voorschijn uit het kistje)
‘Een leeswijzer.... Die herken ik.... En ik zie in eens het boek weer voor me....’
‘Dat we sàmen gelezen hebben. Endymion.’
‘Je las voor, alle avonden - na mijn longontsteking... We zaten dan op het balcon - net zooiets als nu. Maar wat wàs ik nog zwak....’
‘Het avondlicht gaf me altijd weer moed.... je hadt dan weer kleur - als vóór je ziek werdt. Wat een mooie, gelukkige avonden waren dat.... Upon the sides of Latmos....’
| |
| |
‘O ik heb dikwijls gedacht aan die gelukzalige valleys where the pipe is never dumb.... In latere tijden, 's winters.... dan kwam het wel eens op en het leek dan een herinnering uit heel verre jeugd - maar nòg liever dan de liefste herinnering.... Een kinderdroom....’
(een tweede cigaret opstekend)
‘Wie heeft dat nu in je gedaan? Hellas.... of Keats?’
‘Ik weet het niet, maar het kan mij niet schelen. Misschien was het wel mijn genezing. Misschien de avondzon.... Misschien was jij het, je stem.... Ik weet het niet.’
(wijst naar het Westen)
‘Loes! Loes! Kijk eens! De zon!’
(De zon, die even achter een smalle wolk was schuil gegaan, komt weer te voorschijn en straalt plotseling over de wereld. Louise en Onno gaan naar de balustrade; hun ontroerde gezichten zijn oranje in den warmen gloed. Ze staan een oogenblik zwijgend naast elkaar, even legt zij haar hand op zijn schouder, wanneer de zonneschijf verdwijnt.)
‘Het heilige oogenblik vóór de nacht komt.’
(zacht)
‘Misschien het mooiste oogenblik van den dag....’
(Langzaam loopen ze samen naar de tafel terug.)
‘Hier heb ik een brief.... Wat een verbleekte inkt! Bijna niet te lezen. En het wordt al donker.... 't Is misschien beter, dat ik de lamp haal.’
(Ze gaat naar binnen en komt terug met een schemerlamp, zet die op tafel en maakt licht. Ze gaat weer tegenover Onno zitten.)
‘'t Is een brief van je uit Brussel.’
‘Daar ben ik, toen we nog maar een paar maanden getrouwd waren, heen moeten gaan. Voor zaken.... Ik heb gevloekt toen ik van je weg moest.’
(lezend)
‘Als ik tenminste maar terug kan zijn op je verjaardag! Terwijl ik met zakenmenschen praat, denk ik voortdurend aan jou en je stem gonst in mijn ooren. Mìjn lieveling, zei je aan den trein.... Dat hoor ik voortdurend en ik zie je mond, die dat zei.... je vochtige lippen.... En de nachten....
(zij houdt dan op, leest stil door, toont zich eenigszins verward)
‘We hielden wel veel.... wel erg hartstòchtelijk van elkaar.... Daar heb ik
| |
| |
moeite mee mij in te denken....
(ze vouwt de brief op. Ook Onno is blijkbaar gegeneerd)
.
‘Het was een heel ding om van je weg te moeten.... Kijk, nu is de lucht heelemaal violet.... Of lijkt het zoo door de lamp?.... Wat heb je daar nog meer?’
‘Portretten.... Hier een van mij. Dat heb ik bewaard, omdat jij er zoo van hieldt.... Een beetje een brutaal portret.... ìk vond het aanstellerig, weet ik nog wel, had het willen wegdoen.’
‘Je keek zoo zeldzaam uitdagend.... Ik heb het natuurlijk ook. Er is geen enkel portret, waar ik vroeger zoo dol op geweest ben. Ik heb het jaren lang in mijn portefeuille gedragen....’
(een ander portret te voorschijn halend):
‘En dit ben jij.... Je keek altijd ernstig op je portret, met je hoofd een beetje naar voren.... maar hierop lach je....
Van September '92, dus we waren twee jaar getrouwd.... Toen was alles nog goed.... En hier.... Wàt?.... Wat is dat?....
(Ze houdt een portret in de hand en bekijkt het met de grootste verbazing)
‘Dat is....’
(buigt zich voor over, neemt hmr de foto uit de hand)
‘Dat is je man.... dat is Max.... Er staat een datum op.... November '91... Maar God, Louise, wat is dat?... Hoe kon je?...’
(volkomen hulpeloos) ‘Ik wist het niet.... Ik wist het niet.... Ik begrijp het niet, Onno....’
‘Is dat een van je allerliefste herinneringen uit die tijd?.... Zóó lief, dat je....’
‘Hoe kan dat?.... Het is zoo lang geleden, allemaal... Het is zoo verschrikkelijk lang geleden....’
(bitter)
‘ja ontzettend lang....’
(beiden zwijgen; zitten met gebogen hoofd)
.
(snikkend)
‘O God, wat heb ik gedaan?’
(dof)
‘Alleen maar een illusie.... verschèurd.... Verscheurd, als ìk nu dit portret....’
(Hij maakt een beweging de foto te verscheuren - maar houdt in, beheerscht zich met moeite)
‘Louise, vergeef me.... daar had ik het recht niet toe.... Ik dacht), het was mìjn tijd, het was ònze tijd.... daar hoort hij niet in.... Maar ik heb me vergist....’
| |
| |
‘Nee, je hebt je nièt vergist.... Het wàs onze tijd... Maar.... God, ik weet het niet meer.... een mensch is zoo nietig en zwak.... en onbegrijpelijk....’
(Zij huivert, slaat een zwart sjaaltje om, dat op de leuning van haar stoel ligt. Zij staan beiden op en blijven een oogenblik stil tegenover elkaar.)
‘Ja, Louise, wij menschen zijn zwak.... en onze harten zijn troebel en onbegrijpelijk....’
‘Onno, Onno, vergeef me, dat ik je dit heb aangedaan.... Maar ik weet het niet meer, hoe.... Ik weet het niet... Vergeef me Onno, om Godswil, vergeef me.... We hebben toch zooveel moois gehad samen....’
‘Ja.... zóóveel moois.... Maar God, Louise, wat zijn we oud....’
(Als door eenzelfde ingeving gedreven, wenden zij zich naar de balustrade. De twee figuren lijken klein, gebogen en heel oud in het licht van de lamp, terwijl zij naast elkaar de zwarte duisternis instaren. Louise huivert.)
‘'t Is kil geworden; ga je naar binnen, Louise? Je zoudt kou vatten.... Ik moet nu gaan. Het is beter, dat ik nu ga.’
(Zij reiken elkaar de hand. Een oogenblik staan ze doodstil, elkaar in de oogen ziende.)
(schor)
‘Ik vergeef je.... Vaarwel....’
(Dan gaat hij snel, zonder omkijken, heen.)
(Louise loopt naar de balustrade terug; blijft daar staan, langen tijd roerloos. Dan keert ze weer naar de tafel en legt langzaam en mijmerend de portretten en andere relikwieën in het kistje. Ze neemt het sleuteltje en tracht het kistje te sluiten.)
(angstig)
‘Het wil niet meer dicht.’
(Dan neemt ze het kistje op en gaat er langzaam, schreiend, mee naar binnen.)
DOEK.
|
|