| |
| |
| |
Nicodemus door Roel Houwink. (Vervolg van bladz. 164.)
XXVIII.
Beneden zich zagen zij het woelen der menigte. Nicodemus wees naar een tengere gestalte in haar midden. Jozef knikte. Er was een vage onrust in hun harten. Waren zij spionnen, verraders?
Nicodemus trok zijn handen terug uit het vaneengespleten struikgewas. Argwanend keken zij elkander aan.
Een mompelen begon. Zij hoorden kreten:
- Zoon van David!
- Wees ons een koning!
Plotseling viel toen de stilte.
Het was hen, of zij in een afgrond blikten. Ver langs den grijzen rotswand kropen hun schaduwen.
De figuur in het midden had zich afgewend. Hij stond alleen, terzijde van de anderen.
Een hoonlach weerklonk. Een sissend fluiten. Langzaam bewoog zich de menigte landwaarts.
Eenzaam stond de koning der Joden op het blinkende strand en bukte zich over den huiverenden schuimrand der golven......
Reeds daalde Nicodemus het smalle slingerpad af naar het meer. Een gil sprong los uit Jozef's borst:
Over de wateren schreed hij. Zijn handen vulden zich met licht. Een nevel daalde schuchter over zijn lichaam, hem onttrekkend aan het gezicht.
| |
| |
| |
XXIX.
Het was op den weg naar Jeruzalem. Shammaï stond voor hen met dreigende oogen.
- Ik weet het, fluisterde hij.
- Ik was onder hen met zijn broeders. Vandaag zullen wij hem spreken. Hij is een lafaard en een zwetser.
Weer voelde Nicodemus hoe hem de twijfel besloop. Jozef haalde zijn schouders op.
- Hij is verstandiger dan zij, zei hij minachtend.
Shammaï keek afgunstig naar zijn gave slanke handen.
Toen greep hij Nicodemus' arm:
Een vuistslag trof hem midden in het gezicht. Hij wilde zich op den ander werpen, maar Jozef trad tusschen hen.
- Zalgar! brulde hij.
Zij zagen hem met een triumphantelijken sprong tusschen het kreupelhout verdwijnen.
| |
XXX.
Op het tempelplein stond de Nazarener predikend, dicht omringd door een aandachtig luisterende menigte. Soldaten drongen onverhoeds naar voren en plaatsten zich voor hem.
Het volk week, stap voor stap.
Nicodemus zag het aan met verstarde oogen.
Toen hief zich een vreemd-witte hand......
Voor zijn blik trok een floers.
- Waar ik heenga, kunt gij niet komen.
Langs hem kletterden de wapenen. Het volk jouwde. Jezus was alleen met hem in de lichtende ruimte. Zeker schreed hij op Hem toe......
Uit den hemel daalde de zon en dekte hen.
- Het licht!
Blind!
Duisternis.
Radeloos sloegen zijn armen.
Een zilte koelte streek langs zijn brandende oogleden:
Bloedrood doemde de wereld uit den nacht.
| |
| |
Die om zijn ontwaken stonden schreeuwden:
- Hij is van den duivel bezeten!
Maar sommigen liepen hem na, roepend:
- Hij is een profeet! Wij hebben een licht gezien om zijn hoofd!
| |
XXXI.
Shammaï riep hen aan, schor van drift.
- De soldaten...... stootte hij uit. Zij mager gezicht was bleek en bezweet. Zijn groote ruige handen trilden.
- Sterven zal hij......
Hij greep naar zijn keel, of hij stikte.
- Niemand heeft hem verhoord! zeide Nicodemus met een zoo heldere stem, dat het den ander buiten zichzelven bracht.
- Jij, Gallileeër!
Zijn vuistslag faalde.
Dien nacht kwamen zij met de anderen te samen en werden uitgeworpen. Jozef glimlachte, toen hij den tempel verliet, maar Nicodemus hoorde in hun eenzame voetstappen het gonzen der gebeden versterven. Op het plein bleef hij stil staan en zag om. Diep lagen de roerlooze schaduwen in de nissen. Boven de tinnen stonden de eeuwige sterren als op den eersten scheppingsdag en bewaakten God's heiligdom.
Was dit een droom?
De gestalte van Jozef verdween tusschen de huizen.
Op het nachtelijk plein bleef hij achter. De duisternis sloot zich boven zijn hoofd.
| |
XXXII.
Terug sloop hij naar het huis van Shammaï. De wind striemde hem. Jozef's stem bereikte hem niet meer......
Hij betastte de luiken, wrong aan het roestige hek. De spijlen weken. In den donkeren tuin sloegen dansende takken over hem heen. Toen hij vrij stond, zag hij de lichtspleet van een venster op het grindpad gevestigd. Hij wachtte, in de struiken gehurkt, maar het licht doofde niet. IJle dansmuziek drong tot hem door. Hij verzonk in een droom: Vanzelf openden zich de wijde vleugel- | |
| |
deuren. Er branden lampen, met bloemen behangen. Linten ritselden aan zijn slapen. Omgeworpen lag zilver en kristal. Langs versierde trappen klom hij naar de muziek. Het was Zalgar, die danste voor Shammaï en zijn vrienden. Een zijden doek bedekte haar lendenen...... Lamp na lamp wierp hij aan scherven. Hij moest de vlammen van zijn mouwen slaan. Toen hij buiten stond, hoorde hij de doffe knallen van het losbrekend vuur. De vensters sloegen open. Zij wierpen elkander neer in de duisternis......
Verstijfd ontwaakte hij. Nog dreunde de zware lucht van den donder. Plotseling barstte de regen los. De bliksem besprong hem van alle kanten. Hij vluchtte naar het huis. Wild bonsden zijn vuisten op de deur.
- Shammaï! riep hij, heesch van angst, toen hij zag, dat zij zich opende. Hij hoorde stemmen. Een vrouw lachte. Zijn knieën knikten. Een lantaarn bescheen hem. Twee mannen grepen hem vast en sleurden hem binnen.
| |
XXXIII.
Zalgar staat voor hem.
Hij ziet Shammaï, noch de anderen.
Uit zijn kleêren druipt het water op het tapijt.
- Een bedelaar, zegt zij, hem strak aanziend.
Een knecht duwt hem voor zich uit naar de keuken.
Veraf klinkt een ijle dansmuziek.
Hij wordt geroepen.
Zijn armen raken de flonkerende lampen.
Shammaï steekt zijn hand naar hem uit.
Hij geeft de zijne.
Achter hem staat Zalgar.
Dan fluistert Shammaï......
In een schemer-donker vertrek zijn ze bijeen
Zij zwijgen beiden.
Shammaï wacht.
Nicodemus staart naar het trage aanlichten van den dag. Hij wil zich iets herinneren. Het gaat voorbij in een flits.
| |
| |
Zijn oogen dwalen de kamer in.
Shammaï wacht.
Nicodemus staat op. Hij loopt snel naar de deur.
Het wordt lichter.
- Vanavond...... zoemt een stem.
Een duivel is Shammaï.
| |
XXXIV.
Ook nu heeft Jozef hem niet kunnen weerhouden. Reeds in den schemer liep hij uit......
Weer zaten zij tegenover elkaar.
Shammaï wachtte.
Nicodemus boog het hoofd.
Toen begon de ander te spreken. Nicodemus antwoordde met een starren hoofdknik. Voor een vrouw verkocht hij zichzelf, zijn vriend en den Meester.
Als vrienden bleven zij te samen. Het duister hulde hen in. Zij vergaten...... Het binnentreden van Zalgar bemerkten zij niet. Zij zette zich in een hoek bij het venster. Dieper bogen zich de beide mannen voorover: hun oogen zagen in spiegels, die niet eindigden.
Plotseling: haar stem werd een lied!
Shammaï sloop heen. In zijn hoofd broeide een stilte, die zijn verlangen bedwong.
Nicodemus richtte zich op en zag uit in den nacht. Hij hoorde haar stem stijgen en dalen onder het zilveren dansen der sterren......
Was hij achtergebleven op een gestorven wereld?
Was hij het eerste zaad, dat uitgeworpen werd op een barre jonge aarde?
Zij ging langs hem. Roerloos bleef hij staan. Teeder was de reuk van haar lichaam. Hij hoorde haar kleine slanke voeten roepen om den dans.
Ergens in het huis begon de muziek......
| |
| |
| |
XXXV.
Had niet hìj haar gekocht! Maar voor anderen danste zij nu. Hun oogen...... hij vloekte ze.
Toen hij binnenkwam, in het hooge uitdagende licht, zat zij aan Shammaï's voeten, spelend met haar pauwveeren waaier. Hij groette hen.
Loerden zij allen op hem? De gesprekken stokten. Ruimte vond hij, waarheen hij zich wendde. Overal had hij zich neer kunnen laten. Niemand zou hem geweigerd hebben.
Bij de deur bleef hij staan als een knecht.
Zalgar danste.
Hij zag toe. Het was zijn droom, die zich herhaalde.
Ademloos danste zij in de stilte.
Alleen haar schaduw, dun en doorschijnend, was met haar.
Er kwam een roode nevel voor zijn oogen.
Een sluier golfde van haar lichaam over de verhitte, gezwollen gezichten......
De eenzaamheid, waarin zij ontwaakte, vernielde haar.
- Nicodemus, kreet zij.
Met een dierlijken sprong was hij naast haar.
Toen schreeuwden zij en wezen op haar met hun stompe glimmende vingers.
Shammaï verroerde zich niet.
In een kring stonden zij om hem heen en spraken over haar hoofd de vervloeking.
Nicodemus dekte haar met zijn armen.
Minachtend glimlachte Shammaï.
| |
XXXVI.
De flakkerende lampen dreigden te dooven. Zwijgend hulden de gasten zich in hun mantels. Shammaï reikte hun de hand.
Gedrieën bleven zij achter in de ledige zaal. Het licht tuimelde neer in de duisternis.
Zalgar vluchtte vergeefs naar de gesloten deuren.
- Wat wil je! krijschte Nicodemus.
Shammaï wees naar het venster: beneden verzamelde zich in het eerste roode licht van den ochtend het volk. Zij droegen steenen.
| |
| |
Op den grond wierp zich Zalgar, haar armen uitslaand als een waanzinnige.
Toen greep Nicodemus Shammaï aan......
Hun worsteling was kort.
In elkaârs blik herkenden zij den dood, die schamper hun hartstochten vernielde.
Machteloos stonden zij tegenover elkander. Voor hen lag de vrouw, onbewegelijk.
De stilte drong op hen aan.
Zij voelden hun ledematen star worden van angst. Stemmen hoorden zij, niet van menschen. Het houtwerk kraakte...... Zij vluchtten......
Jozef was den Meester gevolgd. Zij zagen de vrouw staan. Haar kleêren waren verscheurd. Een steen scheerde langs hun hoofden.
- Rabbi! riepen zij.
Toen bukte hij zich en zijn vingers schreven in het zand.
| |
XXXVII.
De deur viel achter hen dicht. In het schemerdonker van de schuur stonden ze, hijgend. Nicodemus wreef het spinrag van zijn voorhoofd. Shammaï rekte zich als een dier, dat ontwaakt. Klimopblâren wiegelden zich tegen de bestoven ruiten.
- Hij is een bedrieger, die door zichzelf bedrogen wordt.
- En wat ben jij, ben ik?
- Hij ziet de dingen als een danser, die van zijn eigen snelheid bezeten is: in vlammen-golven kringt de wereld om hem heen. Wìj zien de zwarte gaten tusschen de dingen, omdat wij stil staan. Is dat onze schuld?
- Waarom dansen ook wìj niet?
- Ik ben geen pias......
- Mijn voeten zijn te lomp.
- Denk je, dat Amos als een dwaas heeft rondgesprongen, en Ezechiël en Jeremia?
- Heb je hèm dan zien dansen? riep Nicodemus.
- Ik ben geen profeet! antwoordde Shammaï bits.
| |
| |
Zijn lach doorsneed het zacht geklepper der blâren:
- Johannes tenminste at nog sprinkhanen!
- Hij ging aan Hem vooraf en doopte Hem.
- Maar zijn bemoeizucht kostte hem zijn hoofd.. Hoe zal deze eindigen?
Nicodemus voelde het zweet uit zijn lichaam breken.
- Door jou of door mij, ging de ander voort en legde onbarmhartig een kleine koperen munt op zijn gestrekte vingertoppen.
Het rinkelde......
- Jij!
Zij zagen Judas, den Iskarioth, niet, die met saâmgeknepen oogen door de deurspleet loerde.
| |
XXXVIII.
Toen zij buiten kwamen, stond hij plotseling voor hen. Nicodemus deinsde terug, Shammaï werd bleek van drift. De ander lachte zijn tanden bloot.
- Kruis of munt...... ik...... allebei...... hikte hij en greep begeerig naar Shammaï's buidel. Nicodemus stootte hem weg.
- Dertig! schreeuwde hij.
- Voor dertig zilverstukken maar...... en levend......
- Hij is dronken, mompelde Shammaï.
- Dertig...... dertig...... lalde Judas.
- Voor dertig maar...... en levend...... hi, hi......
Zijn rosse baard danste.
Toen wentelde Nicodemus radeloos zijn last op den ander: dertig zilverlingen telde hij neer in de graaiende vingers.
- Hij zal het niet doen...... Hij verzuipt ze...... waarschuwde nog Shammaï.
- Ik heb het gedaan...... antwoordde Nicodemus.
Stom gingen zij voort naast elkander.
- Ik heb het gedaan......
Het gonsde door zijn hoofd.
Tegenover hem - in den droom - stond de Nazarener. Bebloed waren zijn handen; grauw was de naaktheid van zijn lichaam.
- Vraag God......
Hij zag, dat het Judas was.
| |
| |
| |
XXXIX.
Zalgar stond in het huis. De dienaren schuwden haar. Had niet haar mond een leprozen-mantel gekust?
Een vrouw stal haar sieraden. Zij zag het. Het deerde haar niet.
Dit was niet het laatste.
Shammaï kwam en ging haar voorbij.
Hij joeg haar niet van zijn erf.
- Nicodemus......
Hij kwam niet.
Haar beenen stierven.
Snel gleed een schaduw langs haar.
Het was of de angst haar aanraakte.
Zij sperde haar oogen in het ledig donker.
- Ook dit......
In haar lichaam bewoog zijn kind.
| |
XL.
Shammaï en Nicodemus stonden op het bordes van den tempel. Zij zagen den eerbied, waarmede Jozef den Nazarener begroette. Het volk stroomde op het plein om hen samen.
- Judas! fluisterde Nicodemus, met de oogen wijzend.
Zijn baard bewoog dicht achter hun wuivende mantels. Jezus wendde zich om en zegende hem.
- Hij zegent zijn eigen bloed! vloekte Shammaï.
Maar nu was het Nicodemus, die zeide:
- Hij zal het niet doen, hij zal het niet doen......
Shammaï keerde zich af.
Met de oudsten vergaderden zij tot diep in den nacht.
Een Engel riep Judas uit den slaap.
- Ik kom, kindje, ik kom......
Hij liep met de sterren mee. De straten waren leêg. De poortwachters sliepen. Een tinnen kroes nam hij weg van onder hun machtelooze armen.
| |
| |
Schuimend dreven de nachtdampen over het veld.
Zijn beker schepte......
Hij zette zich tusschen de struiken en legde zijn zilverlingen uit op den naakten grond. Het waren er negenentwintig.
- De dertigste ben ik, riep hij lustig.
Eén voor één liet hij ze vallen in den beker. Hulpeloos werd zijn stem daarna:
- En ik nu?
Van het smalle lichaam van Jezus woei de mantel terug.
Hij boog het hoofd.
Ook hèm borg het breede welriekende lijnwaad.
| |
XLI.
Judas sneed gras voor zijn dieren. Bloesem stoof over zijn roode handen.
Nicodemus bleef besluiteloos voor hem staan. Het was hem, of de aarde onder zijn voeten bewoog. Hij zag het hellen der verten naar de donkere plek, waar hij stond.
- Ik ben het...... begon hij. Maar Judas luisterde niet.
- Ik ben het, die het doen zal......
De ander zag niet op van de vallende halmen.
Voort ging Nicodemus, gebogen. Een weggejaagde. Er was niets wat hem terughield, met ontferming. Glad en hard klom de weg naar de stad. De poort stond open. Een wachter maakte zich vroolijk over zijn afgetrokkenheid. Hij hoorde den lach echoën in de gebinten. Toen wist hij, dat hij gedreven werd.
Shammaï lachte:
- Een geluid, dat weerkaatst?...... God heeft geen dubbele tong!......
Nicodemus had geen woorden meer. Een vaalheid trok over het gelaat van den ander:
Zij zagen Judas gaan, omringd door joelende kinderen. Koperen muntjes regenden op de steenen.
| |
| |
| |
XLII.
Het was vroeg in den morgen. Het licht gleed over zijn donkeren droomloozen slaap. Hij ontwaakte zonder rust. Als een hert vluchtte hem het leven voorbij. Zijn lichaam wendde zich terug naar den nacht. Maar de dag sleurde hem mee......
Schuw naderde hij Jozef, die met den rug naar hem toegekeerd, zat op de binnenplaats van de herberg. Een kleine fontein gaf wit helder water.
Nicodemus durfde de stem van het water niet storen.
De zon steeg en wierp zijn schaduw aan Jozef's voeten. Hij wankelde voor den blanken blik van den ander. Vlammen verteerden zijn ingewand. Zwart en ledig voelde hij zich worden:
Een uitgeknaagde vrucht......
Hij zag Jozef niet meer.
Het water zwol tot een stroom, waarin hij zich stortte.
- Jozef!...... Jozef!......
Hij herkent niet zijn eigen stem.
In de kleine fontein fonkelt het water.
| |
XLIII.
Shammaï, die haar niet sloeg......
Die haar voorbij ging......
Eindelijk is zij hem ontvlucht. Door het stof van den weg sleept zij zich, kreunend. De dorens hebben haar vreemde glanzende kleeren vernield. Gezwollen is haar lichaam......
Tot niemand gaat zij met, het kind, dat zij draagt
Zij heeft geen leger.
Als zij neerligt, duiken de dieren uit hun warme nesten en besnuffelen haar.
Nicodemus is alleen met haar.
Het kind krijt.
De duisternis verbergt het bloed.
| |
| |
| |
XLIV.
Jezus stond voor den tempel. Met steenen bedreigden zij hem. Hun armen strekten zich; terug bogen zich hun zware lichamen. Zijn woord was tusschen hen, hongerend. Nicodemus week niet van zijn zijde. Een steen trof hem aan de knie......
De stem werd murw en verstierf. Toen weken zij traag, met onverschillig schuifelende voeten.
Nicodemus zag hem heengaan.
Een Griek knielde bij hem neer en verbond de wonde.
- Aleipos...... een vriend, zeide hij als een verontschuldiging. De ander zag stom op hem neer.
Aleipos geleidde hem. Het was hem, of hij zijn leven uit handen gegeven had. Jozef wachtte hem aan de Oude Poort. Te samen schreden zij voort in de duisternis, de onzichtbare zon tegemoet. Zij voelden de lichten van de stad van zich af glijden.
Tierend trokken de broeders van Jezus voorbij.
- Hij komt! schreeuwden zij.
- Hij komt! De profeet!
- Een ezelsjong is zijn koninklijke zetel!
- Hij zal ons te schande maken voor het gansche volk!
| |
XLV.
Onder hun voeten kneusde het geurige jonge groen. Langzaam stapte het dier met zijn last door de zingende velden, de laatste pleisterplaats tegemoet.
Hunne stemmen verwarden zich bij zijn aanblik:
- Meester! riep Aleipos.
- Heer! stamelde Jozef.
Nicodemus kromde zich in het stof, luid zijn eeuwige schuld belijdend. Er streek langs zijn brandende oogen de wijde eenzame schaduw van een hand.
- Niets is zonder God, sprak een stem uit het licht.
- Eeuwig is God! juichte naast hem het volk en knielde.
| |
| |
| |
XLVI.
De laatste maal was Nicodemus in hun midden.
Hij verstond niet meer wat zij tot hem spraken. Hij zeide enkel:
- Oordeelt niet......
Maar zij lachten om hem en balden hun vuist, toen hij aanhield.
Shammaï opende de deuren wijd. In het voorportaal vermaakten zich de soldaten met Jezus: Doorntwijgen vlochten zij tot een kroon om zijn hoofd, een purperen mantel hingen zij om zijn zwikkende schouders.
Hij zag het aan, heengaand langs Hem met verduisterde oogen.
- Wat wilt gij, dat met uwe koning geschiedt? vroeg Pilatus.
- Kruizigt hem! riepen zij. Nicodemus stond bedolven onder hun stemmen. Barabbas wierp zijn lichaam met een vreugdekreet tusschen de voorste rijen van het volk. Toen verscheen de Nazarener.
- Kruizigt hem! Kruizigt hem! brulden zij.
- Over ons en onze kinderen kome zijn bloed!
Veronika wischte het wit gelaat......
Het hout stortte neer uit Zijn armen.
Simon bukte zich en hief het. De soldaten dreven hem voort met hun speren.
Nicodemus en Jozef volgden de menigte op een afstand: een stofwolk wentelend naar Golgotha.
Wolken betrokken den horizont.
Zalgar kwam schreiend nader.
Een groote kreet steeg op uit het volk:
Rechtstandig daalde het vuur uit den zwavelen hemel.
Nicodemus was de eenige, die het hoofd ter zijde zag vallen.
Samen droegen zij de ladder. Jozef durfde de oogen niet opslaan.
Toen zij de spijkers uit de wonden namen, welde het bloed over hun arme handen. Magdalena schreeuwde. Maria ving het in haar smetteloozen schoot.
Nicodemus ontvlocht den doornenkrans. Zijn bloed mengde zich met het zijne: doch hij bemerkte het niet.
| |
| |
| |
XLVIII.
Langzaam laten zij het lichaam af. De vrouwen nemen het aan in hun klagende armen.
Magdalena sluit met haar donkere lippen de wonden.
Maria buigt zich over de blanke verwonderde oogen, waarin zich het laatste licht van den dag heeft verzameld.
Zalgar krimpt ineen aan het ledige kruishout.
Dan wikkelt Jozef het lijnwaad open......
| |
XLIX.
Zij hebben den steen teruggewenteld. Vocht en duister omringt hen. Het lampje flikkert.
Magdalena heeft bloemen over zijn handen gelegd.
| |
L.
In den tuin van Gethsemane wandelden zij: Jozef, Nicodemus en Zalgar. Magdalena was niet bij hen. Zwijgend gingen zij de zachte, overgroeide paden en bogen zich naar de kleine bloemen, die glansden tusschen de trillende varenplanten. Boven hen was het zoele licht van de lente, doch zij bemerkten het niet. Dieper bogen zij zich tot de aarde. Hun handen zochten steun op den broeiwarmen grond, hun lippen raakten de koele mondvormige kelken.
Zij wisten niet van elkander.
Hun leed mengde zich met den dauw.
......En hij verscheen aan hen als een innerlijke stem:
- Neemt Mij uit u zelven en neemt Mij uit alle dingen der aarde...... Draagt Mij uit tot Haar, die u in smarten geboren heeft......
Zij richtten zich op. Vreemd suisde het bloed in hun hoofd. Jozef plukte gedachteloos een dor blad uit zijn baard. Het dwarrelde neer voor zijn voeten.
- De dood is een stervende vlinder geworden...... prevelde hij voor zich heen met den verstilden lach van een kind, dat ontwaakt uit een droom. Wit en vlos waren zijn haren geworden in den onstuimigen wind.
| |
| |
Zalgar vernam de muziek der vogelen. Achter haar geheven lichaam sloten zich de ruischende twijgen.
Nicodemus' oogen verdroomden naar de verborgen schoonheid van haar dans...... Toen zag hij een Engel staan aan den Westelijken Hemel, die wenkte.
En hij gehoorzaamde.
| |
LI.
De zon ging onder. Hij was één met het licht. Achter hem lag zijn schaduw. Nachtvogels scheerden over zijn hoofd. In hun vlerken hoorde hij het kreunen van Ahasverus' vloek. Verraderlijk blonk in het oosten de ster, die hem leidde. Nicodemus wendde zich om en meende aan den valen einder zijn haastende schim te zien. Rusteloos dwaalde zijn blik langs de bewolkte avondkim.
De ster was uitgevaren in het blauwe hemelmeer. Vervloekt en gezegend stonden zij beiden onder denzelfden nacht.
Het licht had Nicodemus verlaten. Toen zag hij, dat ook zijn schaduw verdwenen was en dat hij ingegaan was tot het hart der duisternis, omdat hem het licht had gezegend.
Hij bleef en wachtte en de ster van Ahasverus plaatste zich recht boven zijn hoofd.
Aschregen kondigde hem aan; brandlucht droeg de wind vooruit van zijn komst......
Onzichtbaar ging hij aan Nicodemus voorbij.
De ster verzonk.
en uit alle dingen der aarde
en droeg het uit tot de wereld.
en stierf in de armen der schemering.
|
|