De Nieuwe Gids. Jaargang 45
(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
De Ilias en Odyssea en ‘de Homerische kwestie’ door Dr. M.B. Mendes da Costa. (Vervolg van blz. 143.)Hoofdstuk I.Wat den eigenlijken oorsprong betreft van den inhoud bestaat er tusschen de beide heldenzangen een markant verschil. Die van de Ilias - de opgravingen van Schliemann en diens navolgersGa naar voetnoot1) hebben het onomstootelijk bewezen - heeft als ver verwijderden achtergrond een historisch feit; daarentegen zijn de lotgevallen en omzwervingen van den hoofdpersoon der Odyssea voor een zeer klein gedeelte ontleend aan een oude mythe, en overigens ontsproten uit het brein van een dichter, neen, van ettelijke dichters, dus: een.... verdichtsel. Wanneer ik me nu niet vast had voorgenomen de door mij zelf me gestelde perken niet te overschrijden, zou ik lang uitweiden over den pas genoemden Schliemann, den self-made archaeoloog, en over de resultaten van zijn moeitevollen arbeid. Thans echter bepaal ik mij ertoeGa naar voetnoot2) te vermelden dat hij in 1868 en volgende | |
[pagina 258]
| |
jaren met merkwaardigen speurzin de omstreken heeft onderzocht en de onder aardheuvels bedolven ruïnes heeft blootgelegd van een ettelijke duizenden jaren tevoren verwoeste stad of burcht, die indertijd door Grieken uit EuropaGa naar voetnoot3) gesticht was op de noordwestkust van Klein-Azië bij den HellespontGa naar voetnoot4), dus: op het terrein, waar de Ilias speelt. In één opzicht evenwel heeft Schliemann misgetast: hij heeft zijn opgravingen gedaan in een verkeerde, d.w.z. in een te diep onder de oppervlakte gelegen laag. Onderzoekers nl.. meer wetenschappelijk onderlegd dan hij, hebben dat bewezen en in een dichter bij de oppervlakte gelegen laag de ruïnes ontdekt van de stad, waarvan in de Ilias sprake is. Nu bestaat er wel ontegenzeggelijk een groote overeenkomst tusschen de door Schliemann opgedolven zoogenaamde ‘antiquiteiten’ en het volgens de Ilias door de Trojanen gebezigde huisraad en gereedschap, maar dit behoeft waarlijk geen verwondering te baren; immers: in die overoude tijden - gelijk trouwens ook later - werden steden alleen gesticht op een bij uitstek daartoe geschikt terrein, en dus was nauwelijks een stad verwoest en met den grond gelijk gemaakt, of op haar puinhoopen werd weder een nieuwe stad gebouwd; en destijds waren dergelijke ‘gebruiksvoorwerpen’ - gelijk men dat tegenwoordig blieft te noemen - nog niet onderhevig aan ‘de mode’. Het zal stellig niemand verbazen, wanneer hij verneemt dat omstreeks de 13e eeuw vóór onze jaartelling roof van schoone vrouwen en meisjes aan de orde was zoo al niet van den dag, dan toch van de maand. Geen sterveling stoorde zich eraan, tenzij de geroofde en de beroofde. In de ‘Inleiding’ heb ik verteld dat de Grieksche stammen elkaar vaak beoorloogden. Het spreekt dus vrijwel vanzelf dat bovenbedoelde rooverijen óók dikwijls voorkwamen tusschen Grieken aan dezen en aan genen kant van de Aegeïsche zee, die thans de (Grieksche) ArchipelGa naar voetnoot5) heet, want de band tusschen het moeder- | |
[pagina 259]
| |
land en de koloniën op de kust van Klein-Azië was destijds buitengemeen los geworden. Toen evenwel, naar de sage luidt, ParisGa naar voetnoot6), een zoon van den koning van IliumGa naar voetnoot7), het heilige gastrecht had geschonden door Helena, de vrouw van zijn gastheer Menelaüs, koning van Sparta, te schaken, kwam heel (Europeesch) Griekenland in rep en roer; en daarvan was het gevolg dat na een tien-jarig belegGa naar voetnoot8) Ilium door de stamverwanten uit het moederland werd ingenomen en verwoest. Zoo luidt de sage, die in hoofdzaak de stof heeft geleverd voor het dichten van de Ilias. Steunend op genealogische overleveringen der ouden hebben vroegere geschiedschrijvers, die het te mooi wilden maken, allernauwkeurigst (!) berekend, dat genoemd beleg 1193-1184 moet (!!) hebben plaats gehad. Jammer is het, dat ze niet óók nog maand en dag hebben kunnen uitvorschen! Maar scherts ter zijde: voor zoover het Ilium's verwoesting betreft, stemt de sage overeen met de geschiedenis; dat hebben de opgravingen bewezen van Schliemann e.a. Die verwoesting zelf echter behoort, al wordt in de Ilias enkele malen erop gezinspeeld, evenmin ab de verovering der stad, tot het eigenlijk onderwerp van dat heldendicht; dit toch behandelt, binnen een tijdperk van slechts 50 dagenGa naar voetnoot9), vallende in het laatste jaar der belegering, den wrok van Achilles, den meest volmaakten herosGa naar voetnoot10) onder de verbonden Grieken, om een beleediging, hem door den opperbevelhebber aangedaan, of liever en nauwkeuriger uitgedrukt: het ontstaan van dien wrok, de onmiddellijke gevolgen ervan, d.w.z. den nood, waarin de Grieken erdoor geraken, en de eindelijke verzoening. In de Odyssea daarentegen, waarvan de handeling feitelijk wel niet langer dan 41Ga naar voetnoot11) dagen duurt, maar niettemin al de omzwer- | |
[pagina 260]
| |
vingen van den hoofdpersoon Odysseus, door hem zelf worden verhaaldGa naar voetnoot12), - tusschen de verwoesting van Ilium en de thuiskomst van Odysseus liggen ruim 10 jaren, - wordt het innemen van Troje wél omstandig vermeld. Tot goed verstand van bovenbedoelde, zij het dan ook gefingeerde voorvallen, dient een ietwat dorre opsomming vooraf te gaan van namen, met een toelichting, zoo kort mogelijk. Van de overtalrijke godheden, die sinds de dichtstomnevelde tijden door de Grieken werden vereerd en wier gebiedssfeer begrijpelijkerwijs niet precies werd afgebakend, was ZeusGa naar voetnoot13) de allermachtigste; zelfs was hij oppermachtig en in staat zijn wil door te drijven, mits deze wil niet streed tegen de bepalingen van het NoodlotGa naar voetnoot14), de onverbiddelijke, ondoorgrondelijke Moira, vaak Aisa genoemdGa naar voetnoot15). Aangezien nu de Trojaansche oorlog veroorzaakt was door een schending van het gastrecht, dat onder Zeus' bizondere hoede stond, had deze godheid eigenlijk op de hand behooren te zijn van de Grieken; maar Priamus, de toenmalige koning van Troje, stamde rechtstreeks, in den 6n graad, af van Zeus; immers een der tallooze buitenechtelijke kinderen van dezen god was Dardanus, die, natuurlijk volgens de sage, indertijd de hierboven vermelde volkplanting had gesticht op de noordwest-kust van Klein-Azië en wiens achterkleinzoon Ilus de stad Ilium had gegrondvest; Paris nu, een zoon van bovengenoemden Priamus, was de schender geweest van het gastrecht. In het Grieksche leger intusschen bevonden zich eveneens afstammelingen van Zeus: Achilles o.a., die, gelijk ik boven vertelde, beleedigd was door den opperveldheer, AgamemnonGa naar voetnoot16) -, ook weder, althans volgens ééne sage, een nazaat van Zeus. En zoo geviel het dus, dat, terwijl Troje's val door het Noodlot was bepaald, de oppermachtige Zeus niet juist een strikte neutraliteit in acht nam, en nú de eene, dán de andere partij begunstigde, zij het dan ook, dat hij zich nooit zelf in den strijd mengde, maar zich daartoe van een andere godheid bediende als tusschenpersoon. | |
[pagina 261]
| |
Menigmaal ook ziet Zeus zich genoodzaakt de andere godheden te breidelen, wanneer dezen in hun partijdigheid de perken te buiten gaan; en vooral was dit het geval met zijn echtgenoote (tevens zijn zuster) HeraGa naar voetnoot17) en met AthenaGa naar voetnoot18), een van zijn vele buitenechtelijke dochters, volgens de sage uit zijn brein gesproten. Dat intusschen om het zoogenaamde ‘Paris' oordeel’ deze beide godinnen den Trojanen vijandig gezind waren, is een mythe buiten de Ilias en de Odyssea staande; immers: in de Odyssea wordt de persoon van Paris zelfs niet genoemd en in de Ilias wordt op dien schoonheidswedstrijd tusschen de drie godinnen Hera, Athena en AphroditeGa naar voetnoot19) slechts op één plaatsGa naar voetnoot20) gezinspeeld, en dat nog wel enkel met een duister substantivum, omtrent welks beteekenis de geleerden het niet eens zijn; terwijl bovendien die passageGa naar voetnoot21) algemeen als later ingeschoven wordt beschouwd. Over de aanleiding trouwens tot dat ‘Paris' oordeel’, dus: over een heusche bruiloft van Achilles' ouders, de onsterfelijke zeenimf Thetis en den sterfelijken Peleus, Zeus' kleinzoon, wordt nergens een woord gerept, en over beider onderlinge verhouding slechts op enkele plaatsen in de Ilias. Ook wordt in geen van de beide heldendichten vermeld dat Achilles, behalve aan één hiel, onkwetsbaar zou zijn geweest. Dáárdoor ware immers deze hoofdpersoon veel minder sympathiek geworden! Trouwens uitdrukkelijk wordt in de Ilias gezegd dat Achilles zijn redding te danken heeft eerst (boek XXI vs. 592 vgg.) aan een van zijn scheenplaten, daarna (boek XXII vs. 291) aan zijn schild. En al weet Achilles dat hij jong zal sneuvelenGa naar voetnoot22), al wordt hem herhaalde malen in de Ilias zijn ophanden zijnde dood voorspeld, zelfs éénmaalGa naar voetnoot23) dat hij den dood zal vinden door de handen van Apollo en van Paris, precies hoe dat zal geschieden, wordt niet gezegdGa naar voetnoot24); terwijl aan het slot van de Ilias Achilles nog in leven is. | |
[pagina 262]
| |
Het vorenstaande kortelijk samenvattend en niettemin hier en daar aanvullend laat ik hier beknopt den inhoud volgen van de Ilias, zooals het gedicht daar vóór ons ligt. Meer dan negen jaren reeds heeft het beleg van Troje geduurd. De schepen, die de Grieken naar de Trojaansche kust hebben gevoerd, zijn langs den HellespontusGa naar voetnoot25) op het strand getrokken. Al dien tijd hebben de Grieken zich bezig gehouden met de verovering van kleine steden op het vasteland en op de naburige eilanden; steeds met den jongen herosGa naar voetnoot26) Achilles, aanvoerder der MyrmidoniërsGa naar voetnoot27), in het voorste gelid. Deze beroemt er zich dan ook opGa naar voetnoot28) drie-en-twintig steden te hebben verwoest. Den buit heeft hij natuurlijk ter verdeeling aan den opperbevelhebber Agamemnon overgelaten. Hem zelf viel daaruit ten deel de schoone Briseïs; de zoo mooglijk nog bekoorlijker Chryseïs, dochter van Chryses, den priester van Apollo, behield Agamemnon voor zich. Bij den aanvang nu van de Ilias teistert sedert 9 dagen een pestziekte het Grieksche leger. Op den 10en dag laat, op aansporing van de godin Hera, Achilles, ofschoon niet de opperveldheer zijnde, de Grieken tot een vergadering bijeenroepen en noopt hij den waarzegger-opperpriesterGa naar voetnoot29) Calchas van de pest de oorzaak bloot te leggen. Het antwoord luidt: ‘Apollo is op Agamemnon vertoornd, omdat deze ChrysesGa naar voetnoot30) heeft gehoond, toen hij zijn dochter wilde loskoopen; maar wordt Chryseïs zonder losgeld vrijgelaten en bovendien een groote offerande aan Apollo gebracht, dan zal deze zijn toorn laten varen’. Dat is den hebzuchtigen Agamemnon te veel, die ten slotte niet alleen dreigt Achilles diens eeredeel in den buitGa naar voetnoot31) te zullen ontnamen, maar ook de daad bij het woord voegt, ofschoon Achilles verklaard had in dat geval niet meer te zullen meestrijden. Deze klaagt nu zijn nood aan zijn moeder Thetis, en zij haalt Zeus over, zoolang haar zoon geen voldoening heeft gekregen, de Grieken wat men noemt te teisteren. | |
[pagina 263]
| |
Dientengevolge wordt dadelijk daarna, in den nacht, Agamemnon door een bedrieglijken droom voorgespiegeld dat hij Troje den volgenden dag zal kunnen innemen. Dus rukt het geheele Grieksche leger, behoudens Achilles' manschappen, in den morgen uit het kamp op ter bestorming van Troje. Maar de Trojanen en hun binnen de muren opgenomen bondgenooten trekken, door de uitkijkposten gewaarschuwd, den Grieken in de vlakte te gemoet en beide partijen sluiten - vreemd genoeg pas nu - het volgende verdrag: Menelaüs en Paris zullen door een tweegevecht den oorlog beslechten en de geroofde Helena zal den overwinnaar toebehooren. Menelaüs behaalt de zege; maar als hij zich gereedmaakt Paris den genadeslag toe te brengen, wordt deze door de godin Aphrodite onzichtbaar gemaakt en naar Troje teruggebracht bij Helena. En alsof dat nog niet genoeg was, wordt de naar Paris zoekende Menelaüs door een Trojaan met een pijl getroffen, zij het dan ook lichtelijk. Het verdrag is dus geschonden. Nu volgen een vijftal dagen van verwoed vechten. De verschillende aanvoerders der Grieken verrichten wel wonderen van dapperheid; maar bijna allen worden zij, de een na den ander, vooral door Priamus' zoon Hector gewond en genoegzaam onschadelijk gemaakt. De Grieken waren intusschen begonnen nog in den tweeden nacht na het verdrag, ter beveiliging van hun op het strand getrokken schepen, een muur aan te leggen en daaromheen een gracht. Ze voltooiden het werk in éénen dag!! Echter blijkt ook dit afweermiddel niet voldoende. Hector en zijn mannen gelukt het aan den binnenkant ervan te komen. En reeds heeft Hector, den vijfden dag na het verdrag, een Grieksch schip in brand gestoken; maar in dien hoogsten nood smeekt Patroclus, de boezemvriend van Achilles, dezen hem verlof te geven in zijn - d.w.z. Achilles' - wapenrusting mét de Myrmidoniërs aan den strijd deel te nemen. Noode staat Achilles dit toe; maar hij drukt Patroclus op het hart, als de Trojanen zullen zijn teruggedreven, met strijden op te houden. Patroclus evenwel, door strijdlust verleid, slaat dat dringend bevel in den wind en wordt vlak bij de muren van Troje door Hector verslagen, waarna deze zich met de wapenrusting van Achilles tooit. Terstond daarop nu ontbrandde een geweldige kamp om het | |
[pagina 264]
| |
naakte lijf van Patroclus; maar op raad van zijn moeder vertoonde Achilles, ongewapend, zich op den walGa naar voetnoot32) en schreeuwde dermate luid, dat den Trojanen de schrik om het hart sloeg en zij hun heil zochten in de vlucht, zoodat Patroclus' lijk ongehinderd het kamp werd binnengedragen. Een nieuwe wapenrusting wordt voor Achilles, op verzoek van Thetis, in den nacht voltooid door HephaestusGa naar voetnoot33), welke godheid kunstwerken van elken mogelijken aard heette te vervaardigen. Nadat Achilles die wapenrusting heeft in ontvangst genomen, verzoent hij zich met Agamemnon en rukt uit om eindelijk, ongeveer aan het eind van het 22e boek, Hector te verslaan en diens lijk, op barbaarsche manier: met doorboorde enkels aan zijn strijdwagen gebonden, door het stof te sleuren. De allerlaatste versregels van dat zelfde boek bevatten de onvergelijkelijk schoone, hartroerende klachten van Hector's weduwe AndromacheGa naar voetnoot34). In het 23e boek wordt de begrafenis van Patroclus beschreven en de daarop volgende lijkspelen. Het 24e boek evenwel, de begrafenis van Hector en wat daaraan vlak voorafgaat, nl. Priamus' bezoek bij Achilles en het uitleveren van Hector's lijk, is volgens veler oordeel een later toevoegsel, wijl het niet meer behoort bij het eigenlijk onderwerp, den wrok van Achilles, gelijk dat in den allereersten versregel van de Ilias wordt aangekondigd. Men begrijpe mij echter goed: niet op dien grond alleen ben ik, schrijver dezes, het met die ‘velen’ eens; immers: dat laatste boek bevat ontegenzeggelijk eenige aandoenlijke passages van onvergankelijke schoonheid, den oerdichter overwaardig, maar daarnevens veel ondraaglijk matte brokstukken, hetgeen volgens mij bewijst dat dit boek niet is gedicht door slechts één persoon; en omdat bovendien het 17e, het 20e en het 21e boek dermate wemelen van onwaarschijnlijkheden, van tegenstijdigheden, ja zelfs van belachelijken onzin, dat ze, ondanks zeer enkele fraaie brokjes, m.i. onmogelijk een onderdeel hebben kunnen uitmaken van het oergedicht, om al die redenen meen ik dat óók het 24e boek niet echt kan zijn. | |
[pagina 265]
| |
Van de Ilias is de stof in hoofdzaak ontleend aan de sagen betreffende Troje's belegering en enkele malen ook aan andere sagen, die Grieksche heroën verheerlijkten; maar het terrein is den dichter of, beter gezegd: den dichters uit eigen aanschouwing bekend. Met de Odyssea daarentegen is het anders gesteld. Dáár immers is juist, behoudens het eiland Ithaca en enkele andere streken van Griekenland, het terrein der handeling deels aan mythen ontleend en deels aan de zeer zeker verwarde verhalen van vroegere zeevaarders, en vormen die dus als het ware den achtergrond van het verhaal, dat wel voor een groot gedeelte verzonnen is, maar ook hier en daar en nog ergens duidelijke sporen vertoont van sterk gewijzigde oude sagenGa naar voetnoot35), die meerendeels een uitvloeisel zijn van de mythe der maandelijksche hereeniging van de beide groote hemellichamen: de zon en de maan. De dichter namelijk stelt in de plaats van de zon Odysseus den geduchten boogschutterGa naar voetnoot36), den vindingrijken koning van IthacaGa naar voetnoot37), terwijl diens gade, PenelopeGa naar voetnoot38), die de naar haar hand dingende vrijers misleidt door telkens het begonnen weefsel uit te halen, vereenzelvigd wordt met de wassende en afnemende maan. Bij deze vervorming echter volgde de dichter - of: volgden de dichters - verschillende sagen; ééne sage nu geeft deze, een twééde die, een dérde gene bizonderheid, en door de versmelting van die alle is een overladen geheel ontstaan, welks ontwarring uiterst moeilijk is, of liever: zoo goed als ondoenbaar. Bijkans even ondoenbaar is het, in een kort bestek, van het gedicht zelf een overzichtelijken inhoud te geven. Dit nu zal te minder verwondering baren, wanneer men bedenkt dat in het oergedicht de omzwervingen van Odysseus, zooals vanzelf spreekt, in den 3n persoon worden verteld, terwijl in de latere omwerking Odysseus in eigen persoon ze na ettelijke jaren aan anderen verhaalt en dus van zichzelf sprekend den 1n persoon bezigt. | |
[pagina 266]
| |
Intusschen zooals de Odyssea daar voor ons ligt komt in de eerste 2370 versregelsGa naar voetnoot39) wel de naam van Odysseus voor en wordt er over hem gesproken, maar treedt hij niet handelend op. Pas in het 5e boek verschijnt hij ons, tranen stortend, gezeten op de kust van Ogygia, het ‘sprookjes’-eiland, ‘waar de navel is van de zee’, bewoond door de nymf Calypso, welke nymf, bekoord door zijn lichamelijke hoedanigheden, hem tegen zijn zin nu reeds 7 jaren langGa naar voetnoot40) bij zich houdt. ‘Tegen zijn zin’, want hij verlangt thuis te komen bij zijn wettige gemalin Penelope, die hij in twintig jaar niet heeft gezien; immers pas in het tiende jaar der belegeringGa naar voetnoot41) is door zijn list, het houten paard, de stad der Trojanen gevallen en daarna heeft hij tien jaar rondgedooldGa naar voetnoot42). ‘Toen evenwel het jaar was gekomen, waarin, zooals de goden hem hadden toebeschiktGa naar voetnoot43), hij naar huis zou terugkomen, naar Ithaca, zelfs toen had hij niet de kommervolle inspanningen achter zich gelaten en was hij nog niet te midden der zijnen’. Inmiddels verkeerden ‘de zijnen’ in den stelligen waan dat Odysseus was omgekomen. In al dien tijd namelijk hadden zij geen bericht ontvangen aangaande hem, noch van hem. Tusschen haakjes: wie aanstoot neemt aan de laatste woorden, stake de lezing van deze verhandeling; voor diens bekje immers is Homerus' poëzie geen spekje. - Zoo vrage men bij voorbeeld ook niet waarom er geen melding wordt gemaakt van een eventueel door Odysseus bij zijn vertrek ingesteld regentschap. En evenmin ga men angstvallig na hoe het mogelijk is, dat Telemachus, de zoon van Odysseus, die dus destijds al ruim 20 jaar moet zijn geweest, zich door feitelijke indringers tot dusverre dermate liet ringelooren, dat hij beschouwd werd als quantité négligeable. Wel echter baart | |
[pagina 267]
| |
het verwondering, groote verwondering zelfs, dat, naar we in het 1e boek vernemen, Laertes nog leeft, de vader van Odysseus, terwijl toch het (opper-)koningschapGa naar voetnoot44) over Ithaca ons wordt voorgesteld als erfelijk en we nergens lezen dat, en nog veel minder waarom Laertes afstand heeft gedaan van de regeering. Deze steen des aanstoots echter staat in nauw verband met de reeds in de Inleiding voorloopig besproken ‘Homerische kwestie’ en zal dus later uitvoeriger door mij worden behandeld als een der argumenten tegen de eenheid der Odyssea. Met dat al heerscht bij den aanvang in het paleis van den afwezigen Odysseus al meer dan drie jaren een verwarde toestand. De aanzienlijkenGa naar voetnoot45) dingen naar de hand van Odysseus' vrouw, Penelope, en worden daarom geregeld mnêstêres (= ‘vrijers’) genoemd; ze meenen natuurlijk, hoewel dit niet uitdrukkelijk wordt gezegd, dat bij de verkiezing van een (opper-)koning haar gemaal een voorsprong zou hebben op zijn mededingers. En dus speelden zij, schijnbaar eensgezind, ten einde haar tot een spoedige keuze te nopen, van den ochtend tot den avond den baas in de woning van haar verdwenen echtgenoot, zich te goed doend, en na het avondeten dansend en stoeiend met zijn slavinnen. Penelope evenwel bleef standvastig, voorwendend, alvorens tot een keuze over te gaan, een kunstig weefsel te willen voltooien, dat, wanneer dan ook, dienen moest als lijkgewaad voor haar schoonvader Laertes; feitelijk echter haalde zij des nachts het over dag gewevene weder uitGa naar voetnoot46); na drie jaren evenwel verklapte een slavin die list. Eindelijk schudde Telemachus bemoedigd en bijgestaan door Pallas AthenaGa naar voetnoot47), de beschermgodin van zijn vader, de laksheid van zich, bemande een schip en toog, zonder zelfs van zijn moeder afscheid te nemen, naar het vasteland van Griekenland om kondschap in te winnen aangaande zijn vader. | |
[pagina 268]
| |
In de eerste vier boeken van het epos wordt ons dit alles verteld, behoudens het slot van Telemachus' tocht. Immers: hoe deze, ietwat gerustgesteld en vooral zelf veel flinker geworden, terugkeert en hoe hij, ontsnapt aan de hinderlaag der op hem loerende vrijers, ten slotte op Ithaca Odysseus ontmoet, vernemen we eerst in het 15e en 16e boek. Maar nu Odysseus zelf, die, zooals ik boven schreef, pas na de eerste 2370 versregels om zoo te zeggen ten tooneele verschijnt. Natuurlijk is het niet mijn plan min of meer omstandig, één voor één, te gewagen van al zijn beproevingen en zwerftochten, noch een uit den aard der zaak dor relaas ervan te geven. Dat zou niet het minste nut hebben, ook al werd af en toe een naam genoemd, de Sirenen b.v. of Scylla en Charybdis, aan ieder beschaafd lezer welbekend. Eén avontuur echter dien ik wel te bespreken, wijl het van zijn langjarig dolen de oorzaak is geworden; maar ook dít wordt hier slechts aangeroerd. Een korte schets immers, of zelfs een min of meer omstandige beschrijving kan in de verste verte niet opwegen tegen het genot ons verschaft door des dichters eigen woorden. - Nu dan: Odysseus was op den terugweg van het Trojaansche land geheel uit den koers gedreven en met zijn twaalfGa naar voetnoot48) schepen na veel dagen dolens geraakt op het hem, zooals vanzelf spreekt, geheel onbekende land van de tot het rijk der fabelen behoorende Cyclopen. Deze worden ons voorgesteld als enkel van de veeteelt levende reuzen, ieder afzonderlijk, met vrouwen en kroost, in grottenGa naar voetnoot49), zich niet om elkaar bekommerend. Eén van hen, Polyphemus, ongehuwd, éénoogigGa naar voetnoot50), monsterachtig en met onmetelijke kracht begaafd, had zich niet ontzien, tot driemalen toe, twee der twaalfGa naar voetnoot51) makkers van den in zijn grot aangetroffen Odysseus beet te pakken, als | |
[pagina 269]
| |
jonge honden tegen den grond te slaan en ze rauw te verslinden, met huid en haar, met ingewanden en beenderen. Daar aan ontvluchten uit de met een enorm rotsblok afgesloten grot niet viel te denken, ging Odysseus te werk als volgt: hij liet Polyphemus, die tevoren nooit druivennat had geproefd, in overvloed heerlijken, maar bizonder koppigen wijn drinken, zoodat de terstond in diepen slaap geraakte Polyphemus eerst, toen het te laat was, bemerkte dat hem door Odysseus met een puntig en gloeiend gemaakte knots zijn eenig oog werd uitgestoken. Daarna werd de ontvluchting bewerkstelligd door een andere, zoo mogelijk nog sluwere list. Dat evenwel die gerechte wraakneming op Polyphemus voor Odysseus zulke noodlottige gevolgen zou hebben, had deze, ondanks zijn geslepenheid, niet kunnen vermoeden; immers hij wist niet dat Polyphemus een buitenechtelijke spruit was van PoseidonGa naar voetnoot52), den machtigen beheerscher der zee. Deze toch, in zijn hoedanigheid van vader door den verminkte gesmeekt hem te wreken, was wel niet in staat, tegen de lotsbeschikking in, Odysseus te verhinderen dat hij eindelijk zijn vaderland bereikteGa naar voetnoot53), maar liet niettemin, hetzij direct, hetzij indirect, niets onbeproefd om Odysseus aan den rand van het verderf te brengen. Daargelaten immers dat deze bij zijn rondzwalken op onbekende zeeën bijkans zonder ophouden werd blootgesteld aan de vreeselijkste gevaren en de zonderlingste avonturen, gingen eerst van zijn twaalf schepen op één keer er elf verloren, en na ruim één jaar zelfs zijn laatste schipGa naar voetnoot54) met al zijn makkers; Odysseus zelf echter redde zich door kielbalk en mast van het stukgeslagen vaartuig aan elkaar vast te maken en daarop, totdat hij door Calypso op haar eiland werd opgenomen, zich drijvende te houden, zonder een oog te luiken, negen dagen lang. Nu verbaze men zich niet over een dergelijke gehardheid Odysseus leverde een nog sterker stukje. Toen namelijk Calypso op dringende aanmaning der goden hem van zich liet gaan en hij alleen - want er woonde niemand behalve zij op het eiland - in vier dagen een vlot met mast en al had vervaardigd, was hij, | |
[pagina 270]
| |
in zee gestoken, wel genoodzaakt voortdurend een oog in het zeil te houden ten einde den hem door Calypso aangeduiden koers naar zijn land niet kwijt te raken. Zeventien (dagen en) nachten bleef hij derhalve wakker. Toen echter verbrijzelde Poseidon, die tevoren niet bekend was met zijn afreisGa naar voetnoot55), het vlot, zoodat het Odysseus ternauwernood, met behulp achtereenvolgens van twee godinnenGa naar voetnoot56), gelukte zich boven water te houden en na nogmaals twee dagen de kust te bereiken van het hem geheel onbekende land der Phaeaciërs. Voorwaar geen wonder is het, dat hij er, in een boschje, aanstonds in diepen slaap geraakte. Na zijn ontwaken ontmoet hij daar de koningsdochter, en dan volgt de hartelijke ontvangst aan het hof en het hem veilig, maar weder slapend, overbrengen naar Ithaca. Dit laatste lezen we in het begin van het 13e boek. Het verdere gedeelte van het epos doet ons zien hoe Odysseus na de bovenvermelde ontmoeting met Telemachus onder een vermomming zijn paleis betreedt, hoe hij met den geweldigen boog, dien alleen hij kan spannenGa naar voetnoot57), geholpen door zijn zoon en drie trouwe dienaren, alle vrijers doodt en zijn eindelijke herkenning door de met reden voorzichtige Penelope. De laatste 29 versregels echter van het 23e en het geheele 24e boek zijn ongetwijfeld een later toevoegsel; daarin is immers hoofdzakelijk weder sprake van Laertes. (Wordt vervolgd.) |
|