De Nieuwe Gids. Jaargang 45(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 230] [p. 230] Verzen van J.J. van Geuns. Bedevaart. Aljaarlijks als het lente was geworden En groene scheuten botten uit het hout, Hield volgens oud gebruik de monnikorde Een bedevaart naar een kapel in 't woud. De stalen lentelucht omstuwde 't schrijden Der kloosterlingen in hun witte kleed, Dat, onveranderd sinds des stichters tijden, In lange plooien tot de voeten gleed. Er waren witte vaandels, die zij hieven, Waarvan het hoogste had een kruis in top. Maar langs den weg bloeiden de madelieven En staken, haast beschroomd, de hoofdjes op. Dan traden zij in 't woud. De boomen zuchtten En door den schemer drong der kaarsen schijn. 't Was of de laatste heidengoden vluchtten Voor wat men droeg onder den baldakijn. En meden 't komende: het vrome knielen, Waar ééns geofferd werd aan de natuur, En waar eens lokken tot de schouders vielen. De blonde jongelingen met tonsuur. [pagina 231] [p. 231] De geduldigen. Zij loopen mee in de achterste gelederen, Zij spreken niet van het verwacht gevecht. Hun kameraden noemen hen de teederen, En houden hunne roeping niet voor echt. Maar eenmaal - zij 't na maanden, zij 't na jaren - Als alle kansen vallen op één dag, Stormt een van hèn vooruit aan 't hoofd der scharen Met in de hand de overwinningsvlag! [pagina 232] [p. 232] De gevallen waaier. Zij had haar waaier laten vallen, Haast ongemerkt, op 't glad parket. Want naar de tafel zagen allen Waar juist de Bank was ingezet. Zij wachtte wie hem op zou rapen En reiken met een hoofsch gebaar: De Maarschalk? of wel een der knapen Zoo jong met hun gepoederd haar? Maar 't was een, die pas aangekomen Van zijn kasteel in 't dichte woud In de salons had meegenomen Den frisschen geur van groenend hout. Nu stond hij over haar gebogen Naar 't voorwerp op den gladden vloer. Er was een eerbied in zijn oogen Als was ze een tweede Pompadour. [pagina 233] [p. 233] De dooden. Wanneer van allen die de dood versloeg Men vroeg wat zij in 't leven achterlieten Dan zou het antwoord dikwijls ons verdrieten: Wat van de dooden blijft is nooit genoeg Herinnering maakt hunner ons bewust. En toch: zij geeft ons minder van wie waren Dan als nog ééns hun hand op onze haren, Hun oog in onzë oogen had gerust. [pagina 234] [p. 234] Iependaal. Vaak gaat mijn geest naar lang verloren jaren Terug. O, kon ik poozen nog één maal Op 't oude buiten waar wij kindren waren: Geliefd en eerbiedwaardig Iependaal! Het landhuis bleef den wandlaar zich verschuilen Die langs den straatweg naderde 't begin Der oprijlaan met de twee steenen zuilen, Waar die zich boog de donkre bosschen in. Maar verder waar een oopning was gehouwen, Een grasveld het geboomtë onderbrak, Was ook het oud verweerde huis te aanschouwen Met hooge schoorsteenen op 't pannen dak. O huizinge bouwvallig reeds geworden Met wrakke trappen en vermolmd kozijn, O wouden waar wanneer het loover dorde De lucht zoo heerlijk herfstelijk kon zijn: Ik heb u lief om alle erinneringen: De gang waar alles had zoo luiden klank En gij waarheen onze eerste stappen gingen: Speelkamer met ontverfde vensterbank. Nog meen ik 't knarsen van het grint te hooren Waarmee het rijtuig de oprijlaan inreed. Vaak gaat mijn geest naar tijden lang verloren. Vaak tempert hun geluk het huidig leed. [pagina 235] [p. 235] De schoone voorspelling. Ik wou wel vragen, vragen zooveel. Ik wou wel reizen naar verre landen. Is dit mijn rijkdom, is dit mijn deel? Zie, ik omspan het met mijne handen. Eens is mij een voorspelling gedaan: De schoone voorspelling van groot te leven. Maar wat dat was, heb ik niet verstaan: Ik wilde wèl, maar ik kòn mij niet geven. Nu woont er ín mij, zoo vreemd, zoo vreemd, Een grooter Ik, dat kan zich niet uiten. Het kan mij niet schelen, wie het neemt: Het slaat met de vleugels, het wil naar buiten. Vorige Volgende