| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
CDXCI.
Is dees, van de eerste schreên, heel vreemd geleekne Sfeer, mijn Geest,
Diep-wezendheid, de al-eenge? Ach Gij, mijn eigne, al-eeuwge, ik streefde,
Zoolang 'k, van kind, als vredige Eenling, door úw streving leefde,
Te wezen de Uwe, die mij stuwde en stuwen bleef almeest.
Almeest? O, lieve Ziel, die in mij woont, Gij weet: geweest
Ben 'k trouw, in alle tij'n Uw stille leerling, en, al kleeft de
Vaag-dwaze Praatwaan valer Aarde aan allen, Gij steeds bleeft de
Bezieler mijne Diepte, Die versterkt me als staal. Hoe reest
'k Vraag, 't wagend, Gij hier mijn Algoede, Die zoo zwaar me omzweefde
Maar lichter lijkt nu? Zie, ik zelf verga weer eens, wen reefde
Dees Zielsschuit al haar zeilen voor Dood's Aanstorm. Of 'k waar' Beest,
Val 'k wezenloos op 't aardsche strand. Maar Gij, gelaten, geeft de
Vreemdheid uws wijden Inzijn's aan 't Eene, Eeuwge, nooit bevreesd
En weeft nog door, schoon 't Zelf op dees armzalige Aarde sneefde.
| |
| |
| |
CDXCII.
Verzwind 'k voor eeuwig? Och, mijn Moeder, armlijk-jammrend, week ten
Mysterie, 't Wijde, toen mijn poovre Schraalheid niets nog wist.
Nooit kwam Zij tot mij weer, en 'k heb diep-pijnlijk vaak gegist,
Wen 'k, plotsling, in een spiegel zag mijn sombre, mag're Bleekte,
Waarom ging 'k maar niet meê lijk 't broozre Broêrtje? Doch dan keek ten
Wolken mijn diepste Ziel omhoog weer uit mijn lagen Mist,
Totdat ik, toèn reeds vlijtig-strenge Zoeker, strak-beslist,
Mij zette aan 't Werk, als steeds, in 't hart ontroerd, schoon traan nooit leekte.
Zóó, psychisch-peilend, zijnslang leef 'k. Mijn Geestkracht als een rist
Van Visie's wijd, wreed-logisch, altijd sterkt mij, lijk ook bleek ten
Dagen, dat diep-onnoozlen, werkend met geweld en list
Mij trachtten te verdelgen. Maar wild-moedig als een Beek ten
Afgrond neer-tuimlend gloeide ik over Rotsen. 'k Heb verkwist
Geen grein mijns Zijns, fier voelde ik toen. Geen Aardling 'k ooit iets smeekte.
| |
| |
| |
CDXCIII.
Ja, wat bewoog mij steeds te schrijven sinds mijn eerste Jeugd?
Is 't Eerzucht, onbewuste? Ik gunde graag steeds élk het Zijne:
Nooit keurde ik iemand scherpjes af, noch deed 'k een aêr verdwijnen,
Om mijn stil Zelf op iets te wreken: 'k haat elk klein Geneucht.
'k Heb vaak goed-stil gezwegen, wen 'k iets leelijk vond: mij heugt
Dat 'k heel veel ongemoeid liet, wat thans lang reeds aan 't verkwijnen
Voor altijd is, schoon 't hoog-geroemd werd bij zijn eerst verschijnen.
O, streng-al stelde ik nooit mij voor als de onbevlekte Deugd, -
'k Ben diep-in heftig - heb 'k geleefd als de onbedorven-reine
Mensch, zonder lage ambities, die genoot ook van al 't kleine
Naar 't Leven 't geeft ons, dat als opgepoetste Waan staeg vleugt
Langs allen heen, maar zonder dat het in zijn diepte deugt,
Volmaaktlijk vóór één mensch ooit. Ziel, ga dóór dus, vrij van ‘deugd’,
Die niet de Indiepste is. 'k Was steeds de Uwe en Gij thans gansch de Mijne.
| |
| |
| |
CDXCIV.
Vergiste ik me ooit in 't proeven diepster Waarheid? Ja, 'k vermoed,
- Thans al mijn zuivre opstuwingen voor Stervers sterk-indachtig, -
Dat ik, die leefde als goedge Droomer in mijn Reinheid prachtig,
Soms liên te slecht vond, maar ook heel veel andren vaak te goed!
O, 'k ben een diep-in zware Voeler en dus heb 'k geboet,
Ik, die wilde omgaan met al medemenschen vast-eendrachtig,
Door smaad en vuige Daad mijn geestlijk streven, werken krachtig
Zoodat 'k diep-uit eens zong plots, lijk hartstochtlijk Hater doet.
O, 'k heb mijn huidge Wijsheid met mijn druppend hartebloed
Eerlijk betaald: 'k ben soms, als hond, geslagen, maar nog machtig
En wisser dan te voren ooit, sta 'k thans in 't Aanzijn, goed
Want menschlijk-puur als steeds: 'k vergeef al Waners schoon ik broed
Als verst-in Wijzre op voor'gen, die kwaad wilden, nu 'k bevroed
Den diepsten aard dier zwakken, die me eens leken groot-waarachtig.
| |
| |
| |
CDXCV.
Nooit ijdel wierd 'k door iets wat 'k deed. 'k Wist, vaaglijk, me een goed Kind
Dat half-bewust voelt, ziet al dingen lijk zij zijn, verstaande
Alles na lang, zwaar-innig peinzen, onderwijl 'k, stil gaande,
Als weinig-wenschend Sterfling, flink-getrouw en wèl-gezind,
Loop vriendlijk heen langs Wezens. O, mijn diepste Zielsgloed bindt
Nog steeds me aan 't Aanzijn, lijk van vroegsten jongenstijd hij maande
Me aan, 't al te zien en te onderzoeken, daar 'k slechts zóó 't gewaande
Zou leeren onderschêi'n van 't Ware, dat een denker vindt
Niet veel in 't Leven, zoodat liefst hij uit zijn Diepte wint,
Met rake Geestkracht, heel zijn hoog, puur Weten, waarmee baande
Hij steeds zijn eignen rechten Weg van de eerste jeugd. Nooit taande
Zijn verste Inwilling, die steeds zei hem: Blijf u-zelf, schoon Wind
Van wankle Wezens ijlings langs u heenglijdt. En dies slaande,
Waar 'k moest, Belagers, ga 'k goedmoedig voort nog, tot 'k verzwind.
| |
| |
| |
CDXCVI.
Gestuwd wij worden, schoon wij meenen dat wij zélf dit doen......
Is 't Zelf? Ik waan 't nog vreemdlijk vaak. Maar heel mijn vredig werken
Diep-vast was nooit iets aêrs dan psychisch luistren en beperken
Van zielestormen, die 'k beheersch, als held, behoedzaam hoên
Hen blijvend. Soms 'k terugvlieg naar oer-oude tijden, toen
'k Onzichtbaar zweefde in wouden of in gothisch-hooge kerken
Voortzwierend daar op galmend golven en verbaasd naar zerken
Ziende, diep-blij dat 'k onder steen nooit liggen zou. Met roên
Ach, zag 'k elk mensch geslagen gaan, tot viel hij. Wijd op vlerken
Vlood 'k heen dan, naar zoo'n Noodlot niet verlangend. Doch bang merken
Ging 'k weer veel later mij, dof liggend in nauw Ruim. Geen zoen
Ooit voelde ik of goed woord van 't vreemde Vrouwtje. Maar diep-sterke,
Doorstond 'k wat moest, lijk later óók. Als Eenling, innig-koen
Toonde ik mij klaar steeds, om, wat 'k moest en kon, getrouw te doen.
| |
| |
| |
CDXCVII.
Kritiek is juist, die rijst uit diepst dus zuiver-psychisch Voelen,
Dat peilt met breedste Ziel de ziel van andren binnen-in:
Zoo zocht ik staêg, van vroegste jaren, met gedeegnen zin
Mijns diepsten Wezens, naar de Waarheid door 't geheim Bedoelen
Der nooit-gepeilde Macht, Die met een pure zoele
Voortstuwing door mijn Geest steeds waart van 't eerst begin
Mijns altijd diep-in zwaren Aanzijns, dat zich thans ter Tin
Bevindt, zijns vreedgen Willens, dat nooit bang, door 't wilde Woelen
Van lastrend schelden heen liep, neen, langs geestelooze poelen,
Waar diertjes, luid-leeg kwakend, vlotjes springend zonder zin
Me aankeken, los van àl echt Weten, maar met vaag boos voelen.
O, Ziel, Gij zijt mijn eigne en allicht de eenge, tot in koelen
Al-Eeuwgen Nacht ge eens weer vergaat, waar wijd omspoelen
U gaan dan vreedge Alwezendheên, die 'k uit mijzelf bemin.
|
|