| |
| |
| |
Jacobus van Looy door Willem Kloos.
(Jac. van Looy: Nieuw Proza. A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij. N.V. Leiden, 1929.)
De groote Tachtiger Jac. van Looy heeft, evenmin als ik, ooit er veel om gegeven, zijn buitenste daaglijksche persoonlijkheid op het tooneel der wereld te laten zien. In zijn genialen eenvoud bepaalt hij er zich hoofdzakelijk toe, om zijn dubbele levenstaak, die van schilder en die van schrijver met zijn krachtig inwendig menschzijn naar behooren te vervullen in het gezelschap van haar, die hem lief is en over de rest van den ‘rommel’, zooals hij dezen waarneemt met de psychische oogen binnen in zijn wezen, haalt hij alleen maar soms, rustig-oolijk glimlachend, de schouders even op.
Zóó herinner ik mij hem nog van de malen, dat ik hem in mijn jeugd bij tusschenpoozen mocht ontmoeten - ik ben nu al bijna een halve eeuw zonder strubbeling op goeden voet met hem geweest - en daar ik een met de zijne overeenkomstige levenskracht van inwendig-geboren streven om alles te zien, te doorvoelen en te begrijpen, en mij dus afzijdig te houden van allen schijn en hol vertoon reeds in mijn eerste jongensjaren in mij heb bespeurd en altijd-door verstevigd - al vermocht ik mij niet heelemaal, zooals hij, van alles weg te houden, omdat ik met de andere, de bijzonder-praktische en zakelijke helft van mijn Wezen de stuwende kritikus heb te zijn, - kan ik als volkomen-objektieve want van uiterlijk en innerlijk gestel gelukkig steeds geheel en al normaal-gezonde zeventigjarige, na al mijn vaak zwaar te verbijten geweest-zijnde, maar toch altijd ook behoorlijk-doorstane schoon soms gruwelijke levensonaangenaamheden, rondborstig verklaren, dat Van Looy
| |
| |
gelijk heeft gehad, door zich niet zoozeer te bekommeren om het wel of wee van tijdgenooten of jongeren en dat ik voor mijn eigen geluk en vrede, nuchterwijs zou hebben gedaan, indien ik mij eveneens slechts met mijn eigen persoonlijke ontwikkeling bemoeiend, gearbeid dat is gedacht en gedicht zou hebben uitsluitend ten eigen bate, want voor de zelfvoldoening, dat ik mijn nimmer ledig-zittend Binnenste, dat nooit kwaad wou doen, noch deed, steeds dieper leerde begrijpen. Ja, als iemand, die weet, dat de ouderdom uit de verte hem nadert, kan ik in volkomen vrede verzekeren, dat ik nooit iets gedaan heb, wat in bedoeling laag of slecht, want voor mijn individueel menschlijk voordeel slechts dienstig was, al ben ik wel eens rechtvaardiglijk opgestoven, als de maat der dingen en menschen, die gestadig met woord en daad op mij in bleven hakken, overliep.
Als ik alleen om mijzelf had willen denken, zooals alle andere menschen doen, had ik toch van tijd tot tijd, als de Geest over mij was gekomen, poëzie en proza kunnen publiceeren in dit tijdschrift. Want dit, dus De Nieuwe Gids, had dan toch door mij opgericht zijn moeten worden, om het literaire dilettantisme, dat na Potgieter's dood de overhand kreeg, en waar ook Huet zoo vaak mee spotte, stelselmatig te bezemen van den destijds over het geheel nog al vlakken Nederlandschen vloer, maar zonder dat ik tevens, gelijk ik gedaan heb, al te menschlievend van diep-uit naar dat andere ging jagen waar de Geest mij ook steeds toe aanzette en nog aanzetten blijft, n.l. om spontaan met mijn innerlijkste psychische vermogens naievelijk voor den literairen vooruitgang van jongeren en ouderen en in verband daarmeê ook voor dien van de heele Nederlandsche letterkunde pro virili parte persoonlijk werkzaam te zijn. Ik ben wel eens ego-centrisch genoemd, meen ik mij te herinneren, en dat ben ik ook inderdaad, maar dan in heel anderen, want hoogeren zin dan waarin dat woord door de uitsprekers er van werd bedoeld.
Immers, ik leefde en handelde nooit voor mijn goedmoedig dagelijksch Ikje, dat mij slechts matigjes interesseert, ja, waaraan ik in waarheid eigenlijk nooit ernstig denk, maar wèl steeg ik en blijf ik stijgen, de rustig-goedige mijmeringen van mijn gewoon menschzijn verlatend, zachtjes-sterk op eens vaak naar mijn alles overziende verste Wezendheid, die getrouwlijk mij naar zich toe- | |
| |
troont en van waaruit ik dan schrijf, of een heel enkelen keer ook zonder dat ik het helpen kan, krachtdadig spreek en doe.
* * *
O, ik zie alles weer voor oogen, nu ik plotseling met mijn goeden, want nooit mijzelf vleienden Wil, aan mijn ouden vriend ga denken, dus ook dááraan, dat ik, een 45 jaar geleden, wel eens spontaan bij hem oploopen kwam. Ja, dit gebeurde slechts hoogst zelden, want al ben ik geenszins datgene wat men een wereldschuwe of een menschenhater kan noemen, en praat ik zelfs wel eens heel graag met den een of ander, - ik heb toch, als alles steeds rijklijk in mijzelf gevonden hebbende, zooals dat bij Jac. van Looy zelf óók het geval is, er nog nimmer naar gestreefd mij bij iemand, wien dan ook in te dringen, omdat ik weet, dat, al zou mij dit dan lukken, ik toch veel te weinig banaal-gezellig pratend daarvoor ben, daar ik konstant en intensief gewend ben, in het achter alles, dus ook achter mijzelf schuilende klaar-en-zuiver geestlijke te vertoeven, dat mijn door mij heilig-gewetene Toevlucht blijft. Och, wat ik spontaan in het vreemde Boek van mijn eigen geest en ziel en gemoed, van mijn vrijwel altijd rustig alleen soms eenigszins lichtlijk-melancholisch Binnenwezen, dat mij - het is mij steeds bewaarheid - over elk ding, waaraan ik denk, langzaam-aan de zuivere precies-nuchtre waarheid deed voelen, te lezen vind en vond, nadat ik mij akkuraat in de een of andere kwestie heb verdiept en er dan met ruime, onpersoonlijke Rede over heb nagedacht, moest en moet mij nog - mijn overal kalm-logische geschriften wijzen het uit - eenigermate belangrijker voor de eenige Waarheid lijken, dan de haastige losse opmerkingen, die ik van andren over dezelfde materie vernemen kan, al vind ik in deze laatste, een enklen keer, ook wel eens iets goeds.
En ik houd dan ook maar meestal als ik naar andren luister en heel aandachtig op elk hunner woorden let tenminste, als de zaak geen bijzondere persoonlijke beteekenis voor mij heeft, mijn mond, omdat mijn alles kalm-aanhoorend en fijn-overwegend Binnenste mij veelal onmiddellijk in 't geheugen terugroept, dat alles, wat nu gezegd wordt, in vroegren tijd ook wel eens door mij is gemeend, maar dat ik nu sinds lang weer verder ben gekomen, daar mijn Psyche altijd denkt. Doch ook, dat ik mij nu maar niet moet mengen
| |
| |
in de conversatie, daar mijn subtiele rustige zelfgeconcentreerdheid tegenover de geanimeerd-geuite kordate meening van den ander - ik ben mondeling zelden welsprekend - toch weinig kans van ook door dien ander erkend welslagen hebben kunnen zou.
Maar ik deel dit karakteristiekje van mijn innerlijk geestlijk leven en uiterlijk doen, of juister vaak niet-doen in zulke aangelegenheidjes uitsluitend mede, niet om mijzelf ‘interessant’ te maken, - want dat kan mij niet schelen, ik vind mij van binnen altijd gewoon, want logisch-bedaard - doch alleen, omdat ik in dien ouden tijd wel eens meende te merken, dat het evenzeer, of misschien in nog sterkere mate, toepasselijk is op Van Looy.
* * *
Vóor zijn harmonisch huwelijk was deze geheel en al oorspronkelijke Kunstenaar en fijn-naieve menschenkenner een zich vrijwel afgezonderd houdende figuur. Hij ging eigenlijk met niemand dagelijks om, zooals dit, daartegenover, met andere jonge kunstenaars wèl het geval pleegt te wezen, maar zat op zijn dood-eenvoudig gemeubileerde huurkamer te arbeiden, d.i. te schilderen, te schrijven en óók veel te lezen, onder welk bezig-zijn hij slechts hoogst zelden, of men kan wel zeggen haast nooit den een of anderen goeden kennis of vriend - als hoedanig zal Van Looy zelf die menschen in zijn Binnenste beschouwd hebben? - ontvangen kon of wou. Maar tegen het vallen van den avond of des zomers, in den laten namiddag, wanneer zijn vele werk voor dien dag weer klaar kon heeten, liep hij resoluut de straat op, naar het centrum van de stad, waar hij dan soms, in de Poort van Cleef of elders, andere jongeren ontmoette. Men ging dan daar eenvoudig en niet langdurig eten, waarna ieder weer voor zichzelf deed wat hij moest of wou of soms allen den avond gezellig samen doorbrachten, hetzij op de kamer van een onzer, als het dezen plotsling inviel ons daartoe uit te noodigen, hetzij op een plaats van voor ieder toegankelijke gezelligheid in het altijd drukke Amsterdam.
En dat ging zoo eenige jaren geregeld-door. Ik zelf was er wel meestal, maar toch niet zonder maandenlange onderbrekingen bij, daar ik in 1882 samen met Dr. W. Doorenbos op kamers in Brussel wonen ging. En ik deed dit voor de tweede maal ook in 1884 (mij toen echter liever heelemaal op mijzelf vestigend in de rue Souve- | |
| |
raine 5). Een van die twee keeren deed ik dit, om de Schutterij te ontloopen. 't Militaire, ja zelfs het half-militaire waarin ik van vreemden, en heel anders geconstitueerden ‘mores’ zou hebben te leeren gehad, is niets voor mijn konsekwent uit zichzelf alleen opgroeiende en wel regelmatig-bezige maar toch nooit mechanischstijf worden kunnende noch willende Innerlijkheid. Ik kan heel goed bij vreemden en zelfs bij vrienden door mijn mij aangeboren sterke zelfbeheersching een strakke pop met doodbedaarde maar toch niet onnatuurlijke bewegingen lijken, waar dat noodig of wenschelijk blijkt aan mijn Binnenheid, maar als denker en dichter ben ik, in mijn Eigenst, nu reeds zeven tientallen van jaren een geweldighartstochtlijk psychisch-voelend mensch, evenals Van Looy op zijn eigene persoonlijke wijze dat ook steeds is geweest en blijft.
Ja, van andren, al ben ik en doe ik van nature zachtmoedig-instemmend want kalm-harmonisch-beschaafd, leer ik liefst geen mores daar ik van vroegste kindsheid, door mijn toenmalige mij altijd terugdringende en het zwijgen opleggende omgeving en omstandigheden, mijn wilde psyche en hartstochtelijken kop stevig heb leeren bedwingen en ik toen dus mijzelf konsekwent als dwangbuis heb gediend, dus van zelf een levensbeginsel ben gaan en blijven volgen, dat mij reeds in jonge jaren met succes bestuurde, en waarnaar ik mij natuurlijk hoe langer hoe makkelijker voegde, hoe ouder ik wierd.
En als ik dan, onder dat mijzelf opgelegd bedwang soms al te evenmatig-harmonisch schreef, dan probeerden wel enkele dilettanten, die zich als zoovele weinig diep-inzichtigen boven alles voelden staan, mij in de Pers voor de voeten te werpen, dat ik niets meer waard was na mijn vroegste hartstochtelijke jeugd (waarin ik trouwens ook maar alleen lyrisch had opgespeeld, als andere menschen het al te bont tegen mij maakten), doch ik stoorde mij niet aan die zotte opmerking, en ging rustig-psychisch-levend door.
In 1884 dan, zei ik, ging ik voor de tweede maal in Brussel wonen, nadat ik geslaagd was voor het laatste examen, waaraan ik als tot dusver wezenlijk altijd moederziel alleen gestaan hebbende stille geestlijke werker met zeer matige pretentie's, maar die in zijn Binnenste altijd precies op de hoogte was van wat hij wist en niet wist, mij na al mijn vroegere steeds met goed gevolg afgelegde examens onderwerpen wou. Ik ben toen litt. hum. cand.
| |
| |
geworden en wou nu mijn geest gaarne een beetje gaan opfrisschen, na lange jaren alijd vrijwel eensoortige want steeds weinig-diep over hetzelfde afgesletene pratende hollandsche menschen om mij en naast mij te hebben gezien, die buitendien - dat bespeurde ik en voelde ik inwendig - soms een beetje zonderling-superieur want vaagjes lachend op mij, geheel en al innerlijk-levenden gemoedsmensch neerzagen, mij met hun oogen of stemtoon hinderend, en dit alleen, omdat ik niet, evenals zij, alles precies zoo opvatte en eender dacht en deed, als zijzelf door de traditie der hun ingestampte gewoonte plachten te doen. Mijzelf echter wist ik heel gewoon, want niets anders als een rustig, eenvoudig en in alle geestlijke vraagstukken mijn opperste best doend van onderzoeken en dan schrijvend of sprekend mensch. En de zelf eenig begrip en hart hebbenden onder die lieden minderachtten mij dan ook niet. Zij voelden vermoedlijk onbewust, dat ik meer van eenvoud en geciviliseerd uitgedrukte juistheid hield, dan de meerderheid der andere menschen, en al leege uiterlijkheid en koele conventie mij in mijzelf altijd een klein beetje komisch bleven lijken, ja, mij diep-in stilverontwaardigden, omdat mijn strevende Psyche, die nooit ledig zat, door de ernstig-voorgewende meeningen en oordeelen der anderen, die zij verkondigden, zonder er iets van te voelen, onmiddellijk scherp heen wist te zien.
En zoo was menigeen, in wien meer wezenlijke geestlijke aanleg zat in dien tijd, dus van 1880-1884, 's avonds wel eens bij mij op komen loopen, zoodra het hem inviel, om dat te doen. Maar, al had ik, toen ik zelf nog student was, dat altijd prettig gevonden - ja, soms ook, door wat ik dan van de vorderingen in niet-literaire vakken te hooren kreeg, uiterst leerzaam - ik had nu toch eigenlijk van Amsterdam, waar ik geboren was en getogen en ondanks mijn schrale finantieele middelen - ik leefde van de hoofdsom van een legaatje van f 5200 mij genadig nagelaten door een oud-tante, die mij haar overige finantiën niet wenschte te vermaken (omdat ik bij vergissing Willem Johannes, in plaats van Johannes Willem was gedoopt!) en ik had van dat weinige geld reeds mijn akademische studiën moeten betalen, omdat ik niet ingenieur of dokter of jurist maar literator had willen worden - vertrok ik dus, zeg ik, met een opgelucht gemoed en een valies met boeken naar de hoofdstad van den meer dan het destijdsche Holland opgewekt
| |
| |
lijkenden nabuurstaat en waar ik mij dus reeds in 1882, meer dan in mijn eigen land, tehuis had gevoeld.
Inderdaad opgelucht, ja, voelde ik mij, en wel omdat ik geslaagd was, ondanks den weinig-ruimgeestig plagenden tegenstand van een der hoogleeraren, die daar ik aan moderne literatuur durfde te doen, ja, daar zelfs over te schrijven, op het examen begon een scherpe speech in het latijn tegen mij af te steken over de dwaasheid der tegenwoordige jeugd en mij daarna haastig in het latijn allerlei ingewikkelde vragen deed, waarop ik echter meestal juist wist te antwoorden - ik had ook zijn college's durven verwaarloozen, omdat ik nooit op een gymnasium had gegaan en dus niet in staat bleek, om onder zijn vlug-geprate lessen mijn dictaat te schrijven óók in die oude taal.
Mijn candidaatsexamen was dus, tenminste in hoofdzaak wat dien leeraar betreft, een infernale marteling geweest - hij is nu reeds vele jaren ter ziele en kan er dus geen pleizier van hebben, als hij deze uitdrukking leest. De op eigen wet en regel zwerende hooggeleerde maakte het zelfs zóó bont tegen mij, nog vrij onhandigen, maar reeds vastlijk willenden want het ernstig bedoelenden leerling, dat ik, onderwijl ik zat te ‘zweeten’ andere professoren, bv. Karsten en Allard Pierson wel eens afkeurend het hoofd zag schudden, onderwijl de hier bedoelde de naalden van zijn woorden dwars door mijn hersens stak. En voor verreweg het meerendeel behandelden zij mij dus meer humaan dan anders de gewoonte op zoo'n examen pleegt te zijn. Zij voelden, dat ik ernstig voor mijzelf had gewerkt, en dus de dingen even goed wist, alsof ik alle college's ijverig afgeloopen hebben zou. Ja, de nobele Allard Pierson, die mij het laatste onder het mes kreeg, was, misschien getroffen door den waarschijnlijk wat wanhopigen, maar toch standhoudenden blik mijner oogen, zóó menschelijk, dat hij mij gedurende zijn ondervragingen, telkens daarin het antwoord, dat ik had te geven, als in den mond legde, en als ik dan zijn oplossing herkauwde (het ging over de straten in het antieke Athene) liet hij er onmiddellijk op volgen: ‘Perfekt geantwoord; u weet, zonder u te vergissen, wat u te weten behoort.’
Nadat ik geweldig lang - ik meen meer dan drie kwartier - op het iudicium had moeten wachten, terwijl ik in de andere zaal
| |
| |
soms de verschillende professoren levendig, ja, soms heftig met elkander had hooren redetwisten, werd ik weer vóórgeroepen, en ik zag toen den kleinen maar voor de beslissing allerbelangrijksten professor met een eenigszins boos, want gefronst gezicht voor zich uitkijken: hij had blijkbaar tegenover de andere meer ruimgeestlijke hoogleeraren zijn ongelijk zwijgend erkend, en berustte er nu in, dat mij de candidaatsbul - werd zoo'n papiertje niet zoo genoemd? - met een paar minzame woorden door een der mij beter gezinde anderen werd uitgereikt.
Dit alles rekapituleerde ik, weer diep-in op mijn gemak gekomen - want het verlangde bewijs had ik, toen ik mijmrend in de coupé naar het sympathieke Brussel reisde, en daardoor weet ik het nú nog tot in de kleinste puntjes in mijn geheugen terug te roepen, zooals dat laatste oordeel, dat goed afliep, zich toegedragen heeft.
Maar de onwelwillende bejegening, die ik ondanks mijn toen reeds jarenlang geestlijk-intensief in alle kwestie's doordringen en mijn dus in psychisch opzicht ernstig-mannelijk volwassen zijn, van den hierboven beschrevenen Grieksch-grammatischen fijnproever had moeten ondervinden, bracht mij, die nog zoovele andere geestlijke belangstellingen in mij voelde, wel van de klassieke letteren natuurlijk niet af, maar ik verliet toch den officieelen weg, die mij naar het doktoraal had moeten leiden, en ofschoon ik de bevoegdheid had verworven, om lessen te gaan geven ging ik mij liever voortaan - ik had gelukkig altijd psychischen durf - nog meer geregeld dan vroeger op de moderne letteren toeleggen, welke plotselinge verandering van levensplan dan ook ten slotte, tengevolge van mijn levenslang volhouden - ik liet mij nooit met een kluitje in het riet jagen - met succes is bekroond.
En zóó heb ik steeds, zonder de minste eigengerechtigheid kan ik naar waarheid verzekeren, mij, evenals dit met Van Looy het geval is, door het leven heengeslagen, daarbij geholpen door een stille maar zware inwendige Stem, ik hoor haar ver achter mij, die mij, als de nood aan den man kwam, altijd heeft geraden, en ik heb er dan ook volstrekt geen spijt van, dat ik al ben ik ook geen robuste, zakelijk-reëele kunstenaar, maar als Dichter slechts een Visionnair, met hier en daar een reëelen achtergrond, evenals
| |
| |
Hij, die zoo heel anders is, toch in iedere omstandigheid alleen mij-zelf gebleven ben, zonder naar iets ook maar te luisteren behalve naar datgene, wat mijn fijn-psychisch geweten mij altijd aanduidde, dat in zijn innerlijk Wezen goed en ferm is en juist.
* * *
Ik moest en zou dus nu geen klassiek filoloog, maar een hollandsch auteur worden, zooals ik mij vroeger ook wel eens voorgesteld had eenmaal te zullen zijn. En ik stuurde dus weer naar verschillende tijdschriften het een en ander wat ik reeds liggen had, of expres schreef voor zoo'n orgaan, zooals ik dat vroeger ook wel eens, maar meestal tevergeefs had gedaan. Of, als men iets van mij plaatste, werd ik na korten tijd - o, de menschen dier dagen deden zoo vreemd - weer kordaat naar en in mijzelf teruggejaagd. De indruk in het algemeen, door de thans tendentieus wel eens door sommigen hemelhoog boven alles wat ik in de laatste 40 jaren schreef, in de lucht gestokene produkten mijner naieve, beschroomde jongelingsjaren in driekwart of slechts halve letterkundigen, b.v. Mr. C. Vosmaer en J. de Koo gewekt, was dat ik eigenlijk slechts een nauw merkbare sikkepit van letterkundigen aanleg, ja, zelfs niet veel begripsvermogen, laat staan kritischen aanleg bezat, ja, dat ik zelfs geen behoorlijk Hollandsch te schrijven wist!
En het eenige wat mij dus nog overbleef was, dat ik die, schoon diep-in psychisch-hartstochtelijk, altijd gelaten peinsde en streefde en aan mijn zelfontwikkeling arbeidde, levend in bijna algeheele vreedzame afzondering, en die langzamerhand elk paadje om iets gepubliceerd te krijgen, na een korten tijd gaans gebarrikadeerd had gevonden - want iedereen, wien ik in dien zonderlingen tijd iets van mijn schrifturen liet zien, haalde, zooals ik reeds zeide, onverschillig zijn schouders er over op - het eenige wat ik toen nog kon doen, herhaal ik, was om met mijn zuiver psychische wilskracht, zooals deze mij als kind reeds eigen was en, gelukkig, bedaard-weg altijd is bijgebleven, te trachten om weer terug in Amsterdam, een eigen orgaan te stichten, wat mij dan ook, na jarenlange finantiëele en geestlijke worsteling, totdat mijn schaarsche contanten, het hierboven vermelde kleine legaatje,
| |
| |
eindelijk ondanks mijn sobere levenswijze volslagen op waren geraakt, ten slotte is gelukt.
Ik ben van nature, doordat ik een kind ben van mijn arme moeder, die altijd evenzoo gestemd was, een diep-in onvroolijke, om niet te zeggen melancholische natuur, die ook wel eens, toen ik nog jong was, plotseling in het tegenovergestelde, een exuberantluchtige opgewektheid, ja, vroolijke luidruchtigheid die ik inwendig voelde, om zou zijn gaan slaan, zooals dat bij de meeste dichters het geval is, indien ik niet door de andere helft van mijn afkomst, een rechtdoorgaanden stalen, ja, soms wreed zijn kunnenden wil van onverwrikbare altijd-eenderheid in mij meegekregen had. En als ik mij dus van diep-uit iets voornam, omdat ik wist dat het verstandig-goed was, heb ik dat altijd ook gedaan. En zóó dus, toen ik eenmaal diep-in had begrepen dat er een nieuw letterkundig orgaan in Holland behoorde te komen, want dat anders alles, wat toen jong-sterk op kwam stevenen op de klippen van het mis-begrip zich te pletter zou stooten - ook aan Jacques Perk werd, toen hij nog leefde, stugge weerstand geboden: men weigerde hem veelal als hij iets aanbood, en bezondigde zich zelfs aan hem met onnoozele parodieën, - moest ik handelen, en zoo deed ik dan ook, zooals ik dat levenslang heb gedaan. Want nog dieper in mijn geest dalend dan tot daar, waar de weemoedige mijmering mijner moeder in mij voortleefde, voelde ik mij sterk en welgemoed. Vroeger heb ik wel eens aangegeven, door welke gelukkige omstandigheden ik er in slaagde dit tijdschrift tot stand te doen komen. Doch wij hebben thans alleen te maken met Jac. van Looy.
Ik zocht toen natuurlijk als medewerker ook dezen aan, van wien ik reeds, als ik 's avonds alleen op mijn Amsterdamsche Nieuwebuurtkamer zat, en in mijn psychisch-mijmrend Binnenste turend over alles nadacht, groote verwachtingen was gaan voelen. Ik voorvoelde toen reeds, zooals ook later in alle opzichten is uitgekomen, dat hij een hoogst belangrijk literair kunstenaar worden zou, en wel door wat ik tot mijn genoegelijke verrassing uit den innerlijken toon van enkele bladzijden vers, die ik door bemiddeling van wederzijdsche vrienden, schilders, van hem had te lezen gekregen, over zijn psychisch Wezen te weten gekomen was. En ik sprak hem dus over mijn tijdschriftplan aan, terwijl ik meteen de huur van zijn dood-eenvoudige kamer, Govert Flinckstraat 81B,
| |
| |
van hem overnam, daar hij zelf naar Italië moest om daar te werken en de musea te zien. En de, evenals ik, van zichzelf-inwendig zekere, en nooit in het wilde voortjagende en dus niet gaarne haastig iets belovende toonde zich toen toch, na een aanvankelijke aarzeling door wat heen en weer praten tusschen hem en mij, met genoegen bereid, om eventueel medewerker te worden.
Eventueel, ja, hij drukte zich zoo problematisch uit, omdat hij met zijn scherp-krachtig verstandelijken, schoon altijd gemoedelijk- en braafblijvenden Binnengeest, die er nooit op uit was, om andere menschen, ter wille van de voldoening aan een eigen oogenblikkelijk ijdelheidje, iets wijs te maken, wat hij misschien toch niet zou kunnen volbrengen, mij toen eigenlijk nog volstrekt niet kon zeggen, wat hij ooit zou kunnen schrijven of doen, al voelde hij - dát is later voortreflijk uitgekomen - reeds destijds, zooals ik vermoedde, een onbewusten aandrang om een zeer veel en prachtig-praesteerend auteur te zijn.
Ja, ondanks zijn door alles wat hij als tweevoudige Kunstenaar vermocht te bereiken meer dan gerechtvaardigde geestlijke fierheid, was Van Looy steeds, als alle ruime en innerlijk-pure geesten, zoowel diep-in hem zelf als naar buiten, rustig-bescheiden omdat hij in al zijn levenstijden fijntjes is blijven voelen, dat de zielsgave, waarmede hij werd geboren niet in de eerste plaats uit den gewonen wil van zijn daaglijksch aardsch Wezen, zooals die aan hem en mij en ieder behoorlijk en redelijk mensch eigen kan heeten, omhoogstijgt, maar dat zijn genialiteit integendeel rijst uit een heel ander soort van Wil die zeer zeker wel van hèm is, maar die diep in hem wegschuilt en waarover de meer gewone menschlijke verschijning, die door de menschen wordt gezien, niet ieder oogenblik van zijn aanzijn de willekeurige beschikkingsmacht heeft. Tegenover het niet volledige psychologische inzicht van hen, die zich voorstellen, dat de alledaagsche menschenwil, waarmede wij bv. den inhoud van onze portemonnaie bekijken, en er dan al of niet iets uithalen, ook in staat zou zijn, de echte Kunst op een soortgelijke wijze, uit zijn Binnenste te voorschijn te roepen, dient opgegraven en omhooggehaald te worden het eenig-ware weten dat de Wil van den diep-in echten Kunstenaar een heel ander soort van vermogen is, dat niet onverbreeklijk is verbonden met diens alledaagsch-menschlijke hersens, want dat hij naar boven
| |
| |
stijgt, door en van uit een diepre psychische Macht, die door alle vroegre kunstenaars - o, deze voelden de innerlijke waarheden der kunstenaarsziel vaak veel juister dan de huidigen, al drukten zij het dan ook een beetje fantastisch uit - de Muzen of ‘God’ of iets anders werd genoemd.
* * *
Zie zoo: hier is weer zooals ik dat nu reeds jaren lang zoo vaak heb gedaan, een klein stukje echte historia literaria over de Beweging van Tachtig te boek gesteld, waarvan de latere objektief zijn willende geschiedschrijver gebruik maken kunnen zal, neen moet. Er is reeds zooveel dat heel of half onjuist was omdat die auteurs het zelf niet hadden kunnen bijwonen, of het in elk geval verkeerd voorstelden, te boek gebracht, dat het mij in mijn dieper Wezen, vaak wenschelijk, ja noodzakelijk voor is gekomen en blijft voorkomen, om allerlei dingen, precies zooals zij zijn voorgevallen en tot in de kleinste bijzonderheden juist, mee te deelen op schrift, zooals ze in mijn Diepte akkuraat zijn blijven leven alsof zij eerst heden zijn gebeurd.
Ikzelf ben de eenige, die van den eersten aanvang alles zoowel feitelijk, als onbevangen-psychisch heb bijgewoond en doorgemaakt, die er in leefde en niet zelden onder leed, zonder mij daarom te laten brengen van mijn stuk, want van mijn eigenen, mij door de Psychische Diepte voorgeschrevenen weg. Anderen, die meer, wat men kan noemen, banaal-menschlijk waren, weifelden soms en wankelden veel: ik zelf echter, zeg ik diep-in needrig, maar ernstig, ging gestadig nu eens wat kalmer en dan weer wat vlugger, al naar de uiterlijke omstandigheden het veroorloofden, voort op mijn vasten, rechten weg die, hoe hobbelig ook soms, mij door den diepsten aard der dingen stilletjes in mijn diepste Innerlijkheid voorgeteekend werd en worden blijft.
Doch ik heb nu nog iets te zeggen van Van Looy's. zooals altijd, door en door gedegen en de Schoonheid zoowel als de Werkelijkheid dienend onlangs verschenen boek.
Naar ik vernemen moest is deze echte en sterke Nederlander - hij is vier of vijf jaar ouder dan ik nu mag zijn - aan het beteren of reeds geheel en al bekomen, hoop ik, van een ongesteldheid, en
| |
| |
ik hoop dus dat hij deze hartelijk-gevoelde herinneringen zal kunnen lezen met hetzelfde genoegen, als waarmee ik hen schreef. Velen, die hem en mij lief, of zooal niet volkomen sympathiek, dan toch in grootere of geringere mate aanvaardbaar waren, zijn reeds weggezonken in dien nog nooit doorlichten Afgrond, waartoe ieder weer eens keert.
Maar hij en ik staan nu gelukkig nog omhoog in onze volledige zielsenergie en werkkracht, zij het dan door tijdelijke terugduwtjes van allerlei aard, in onzen willenden voortgang een beetje belemmerd voor een poos.
En deze verheugende waarheid, dat Van Looy blijft standhouden, blijkt wel in de eerste plaats uit dit ongemeene boek, waar men op alle bladzijden de schoonheid kan ontmoeten van Van Looy's plastisch vermogen en zwaar-fijn gevoelde uitdrukkingswijs, zooals deze reeds bij haar eerste openbaring van nu langer dan veertig jaar geleden het geestlijk-beschaafde en verfijnde deel van de Hollandsche menschenmenigte op een nog nooit door haar ondervonden wijze verrassen kwam.
Ja, Van Looy, al moge hij nu reeds vele jaren tellen, door dit boek is hij gebleken, innerlijk nog volstrekt niet oud te zijn. Zijn altijd eender-levensvolle Kunst, die zich ook in dit Nieuw Proza evenzoo bezield blijft toonen als zij dat in al zijn vorige boeken geweest is, zal ook in de volgende eeuwen nooit versleten, dus innerlijk oud kunnen worden genoemd. En wij wenschen hem dus van ganscher harte toe, dat hij nog lange jaren moge voortstreven in het klare licht der zon, tot steeds grootere vreugde van allen, die kunnen voelen, dat hem eigen blijft wat de waarachtige Kunst vereischt, nl. diep-geestlijke aandrang en zuivere zeggingsmacht.
|
|