De Nieuwe Gids. Jaargang 45
(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
Wijsgeerige romantiekGa naar voetnoot1) door A. Moresco.I.Meestal is er maar heel weinig noodig om een nieuwe uitvinding, een nieuw inzicht op natuurwetenschappelijk gebied, tot gemeengoed te maken van alle kringen onzer samenleving. En zelfs de ‘onbeschaafde’ volken worden, wanneer hun eerste verbazing voorbij is, onmiddellijk vertrouwd met spoorwegen, auto's en kanonnen; zij leveren uit hun midden al zeer spoedig uitnemende machinisten, chauffeurs en kanonniers. Soms echter kan het gebeuren, dat een uitvinding, een nieuwe wetenschappelijke leer, zoozeer in strijd is met allerlei gevestigde overtuigingen op wijsgeerig, religieus of economisch gebied, dat strijd niet uitblijven kan; een strijd, waarbij het alleen van de tijdsomstandigheden afhangt, of hij met de wapenen van den geest, dan wel met die van het physieke geweld zal worden gestreden. Men denke bijvoorbeeld aan Galilei, die tengevolge van zijn wetenschappelijke arbeid met de Inquisitie te doen kreeg, of aan Darwin, die met zijn afstammingsleer alle geloovigen tegen zich in het harnas joeg. In onze dagen is het gevaar voor gewelddadigen strijd over wijsgeerige of religieuse vraagstukken zeer gering, zoo niet geheel uitgesloten. Waar het anders schijnt, komt dit wijl zich alsdan achter het wijsgeerige of religieuse geschil een economische tegenstelling verbergt. Want alleen op economisch gebied - het gebied, waarop zich de menschelijke eigenbaat tenvolle uitleeft - kunnen de hartstochten nog uitlaaien tot onderdrukking, doodslag en moord. Maar over nieuwe wetenschappelijke, wijsgeerige en zelfs religieuse | |
[pagina 167]
| |
aspecten, al tasten zij oude, dierbaar geworden overtuigingen en levensbeschouwingen ook nog zoo fel aan, laat zich thans kalm en hartstochteloos redeneeren. In den laatsten tijd is het vooral de naar Einstein genoemde Relativiteitstheorie met haar nieuwe opvattingen omtrent Ruimte en Tijd, die gelegenheid gaf tot velerlei, soms zeer diepgaande en belangwekkende metaphysische bespiegeling. De taak der wijsbegeerte is het o.m. om de uitkomsten der afzonderlijke wetenschappen met elkaar te vergelijken en, zoo mogelijk, in overeenstemming met elkaar te brengen. Reeds daarom zou de Relativiteitstheorie de aandacht verdienen van allen, die hetzij wijsgeerig geschoold, hetzij contemplatief van aanleg zijn. Immers het is niet in de laatste plaats uit de tegenstelling tusschen ons Eeuwigheidsbesef en het beperkte, in Ruimte en Tijd verloopende Leven, dat ons voortdurend hunkeren naar kennis omtrent het wezen der wereld, onze worsteling om begrip van het Zijnde wordt geboren. Wat de denker met zijn door wetenschappelijke ervaring gesteunde bespiegeling tracht te bereiken, dat wordt soms den dichter en den kunstenaar een enkel ondeelbaar oogenblik door hun intuïtie geopenbaard. Er zijn ook kunstenaars, die een bijzondere gevoeligheid hebben voor de uitkomsten, zoowel van het wetenschappelijk onderzoek als van het bespiegelend denken. Jules Verne, Wells en Maeterlinck zijn, ieder op zijn wijze, typische voorbeelden van auteurs, wier phantasie op deze wijze werd bevrucht. Maar terwijl Verne zich bepaalt tot het openen van vergezichten op het gebied der techniek, en Wells zijn aandacht voornamelijk richt op idealen van algemeen menschelijken aard en van toekomstige samenlevingsvormen, gaat Maeterlinck's belangstelling steeds uit naar het geheimzinnige leven der ziel. Men kan zeggen, dat bij Maeterlinck, zoowel in zijn eerste geschriften, die zijn naam hebben gevestigd als, - met enkele uitzonderingen - in zijn meest bekende en gewaardeerde boeken van later tijd, het streven domineert om alle uitingen van het Leven, zoowel in de natuur als bij den mensch, te zien ‘sub specie aeternitatis’. Het is dus niet te verwonderen, dat zijn jongste boek, ‘La vie de l'espace’ een schouwend verwerken is van de Relativiteitstheorie; of liever - want een volledige kennis van dit onderwerp is voor | |
[pagina 168]
| |
leeken in wiskunde en natuurwetenschappen niet bereikbaar - van de uit deze theorie voortvloeiende opvatting, dat onze wereldruimte van drie dimensies zich niet naar alle kanten in de Oneindigheid uitstrekt, doch ‘gekromd’ ligt in een ruimte van hooger orde, een ruimte van tenminste vier dimensies, waarvan ons dan de vierde dimensie tot bewustzijn komt als Tijd. | |
II.Zooals te verwachten is, begint Maeterlinck met den lezer te waarschuwen, dat deze niet moet verwachten een wetenschappelijke uiteenzetting te krijgen van het vraagstuk, dat in hoofdzaak een vraagstuk van hoogere wiskunde is. Hij heeft er slechts de grenzen van benaderd ‘als een nieuwsgierig toeschouwer, die tegenwoordig is bij een reeks van werkzaamheden, waarvan het mechanisme er minder op aankomt dan de resultaten’. Hij zal zich dus slechts bezig houden met datgene, wat wij ‘de romantiek van de vierde dimensie’ zouden willen noemen. Hij schenkt slechts aandacht aan diegenen onder de wetenschappelijke schrijvers, die hun boeken niet met ‘eindelooze en kabbalistische wiskundige formules’ hebben gelardeerd. Deze schrijvers ‘hebben de al te vreemdsoortige formules, als de vrouwen in de Oostersche landen, verbannen naar een soort van vrouwenverblijf. Men voelt, dat zij aanwezig zijn achter het behang, dat zij de zalen in orde hebben gebracht, waar de gasten zullen plaats nemen, dat zij goedkeurend luisteren naar hetgeen er wordt gezegd; maar men ziet ze niet meer en men kan zich eenvoudig en onbezorgd bedienen van een taal, die voor iedereen verstaanbaar is.’ Dat men zich echter zoo heel gemakkelijk van de wiskundige formules kan afmaken, mag zelfs door een leek worden betwijfeld, wanneer hij heeft gelezen wat iemand als prof. Ehrenfest omtrent hun beteekenis heeft gezegd: ‘Deze formules spreken hun eigen taal; wat zij zeggen, kan niet in de taal der gewone woorden worden overgebracht. Het is hiermede als met muziek, die door haar eigen taal spreekt. En het in woorden zeggen wat in de formules te lezen staat, is even onmogelijk als in woorden te zeggen, wat Beethoven in zijn symfonieën heeft neergelegd.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 169]
| |
Intusschen, waar men slechts de keuze heeft om òf de wiskunde ‘achter het behang’ te laten òf over de Relativiteitstheorie te zwijgen, is Maeterlinck wel gedwongen tot het eerste. Daarbij kan hij er zich dan op beroemen in goed gezelschap te zijn. Bij schrijvers als Howard Hinton, P.D. Ouspensky, en een aantal anderen (de litteratuur-lijst aan het eind van zijn boek vult ruim drie pagina's) heeft hij, met algeheele terzijdestelling van de wiskunde, kunnen speuren naar alles wat de ‘romantiek’ van het geval betreft. En hun phantasie is zoo rijk, dat Maeterlinck er eigenlijk niets aan behoeft toe te voegen. Hij kan in hun boeken grasduinen in een onuitputtelijken voorraad van verbijsterende onderstellingen, mogelijkheden en toepassingen, en hij maakt van die gelegenheid met vreugde gebruik. | |
III.Maar laat ons eerst een zoo beknopt mogelijke samenvatting geven van enkele voorstellingen, die zich om het begrip van een vierde ruimte-dimensie groepeeren; voorstellingen, die ook door Maeterlinck van de door hem geraadpleegde schrijvers worden overgenomen en besproken. Om zich deze voorstellingen eigen te maken, behoeft de niet wetenschappelijk onderlegde lezer slechts zijn schoolherinneringen op te halen en zich zijn eerste meetkundelessen weer te binnen te brengen. Een ‘wiskundig’ punt, zoo leerden wij op school, heeft noch lengte, noch breedte, noch diepte. Het heeft geen enkele ‘afmeting’. Een lijn heeft slechts één afmeting - zijn lengte. En een lichaam - een ruimte-lichaam - heeft er drie: lengte, breedte en diepte (of hoogte). Ook onze ruimte, de ‘wereldruimte’, waarin wij leven, heeft drie afmetingen; d.w.z. dat wij ons slechts in drie richtingen in deze ruimte kunnen bewegen. Dientengevolge zijn al onze ervaringen en voorstellingen noodwendig aan een ruimte van drie afmetingen gebonden. Logisch volgt hieruit echter, dat er ook ruimten met vier en meer afmetingen denkbaar, hoewel niet voorstelbaar, zijn. Nu heeft - sedert een aantal beroemde beoefenaars der wis- en natuurkunde op wetenschappelijke gronden de noodzakelijkheid hebben ingezien om het bestaan van een vier-dimensionale ruimte aan te nemen - de phantasie zich van deze hypothese | |
[pagina 170]
| |
meester gemaakt. Hoe zal de betrekking zijn tusschen zulk een hypothetische vier-dimensionale wereld en onze eigen menschelijke wereld van drie afmetingen? vroeg men zich af. Wel, was het antwoord, wij verhouden ons tot de wereld van vier afmetingen, gelijk de wezens op een wereld van twee afmetingen (dus van een wereld, die slechts uit een plat vlak bestaat) zich zouden verhouden tot ons. De wezens van de platte-vlak-wereld hebben slechts twee afmetingen, evenals hun huizen en alles wat er verder in hun wereld bestaat. Zij kunnen slechts naar twee zijden uitkijken, maar nooit naar boven of naar beneden. In hun wereld bestaat geen dikte. Zijzelf en al wat er op hun wereld is, bestaan uit vlak-figuren. Zulke vlak-wezens zien van elkaar natuurlijk slechts de buitenzijde, d.w.z. de lijn-omtrekken. Wat binnen deze lijn-omtrekken ligt, is hun binnenste, dat zij evenmin van elkander kunnen zien, als wij, in onze drie-dimensionale wereld kunnen zien, wat zich in het lichaam van onze medemenschen bevindt. Maar een wezen van drie afmetingen - een mensch uit onze wereld dus - zal wel degelijk in het binnenste van zoo'n twee-dimensionaal wezen kunnen zien, omdat een mensch van drie afmetingen, die zich in een drie-dimensionale ruimte bevindt, ook boven en onder het vlak, waarbinnen heel de twee-dimensionale wereld is bevat, kan kijken. De drie-dimensionale mensch zal dus bijvoorbeeld een wezen van twee afmetingen, dat in een platte-vlak gevangenis zit, uit die gevangenis kunnen wegnemen, door den gevangene op te tillen in een richting loodrecht op die van de platte-vlakwereld. En dit zal kunnen geschieden in tegenwoordigheid van den cipier, die immers, als wezen van twee afmetingen niet in benedenwaartsche of bovenwaartsche richting kan kijken, wijl hij van ‘boven’ of ‘beneden’ geen besef heeft. Hij zal dus zijn gevangene in het Niet zien verdwijnen en in zijn verbijstering zal hij meenen, dat deze door een ‘hoogere macht’ is weggehaald; en daarin zal hij geen ongelijk hebben, want te zijnen opzichte is een mensch uit onze drie-dimensionale wereld inderdaad een hoogere macht. Past men nu dit alles toe op de betrekking, die er zou moeten bestaan tusschen onze eigen drie-dimensionale wereld en een wereld van vier afmetingen, dan komt men tot de conclusie, dat een vier-dimensionaal wezen in ons binnenste kan zien, en dat het elk voorwerp, en ook onszelf, in het Niet kan laten verdwijnen en uit | |
[pagina 171]
| |
het Niet te voorschijn kan doen komen, zonder dat wij zouden bespeuren, hoe dit komen en verdwijnen toeging - wijl wij, als drie-dimensionale wezens, het vermogen missen, een vierde dimensie waar te nemen of ons voor te stellen. Een eigenaardig licht valt bij dit alles ook op de verhouding tusschen Ruimte en Tijd. Om dit in te zien, stelle men zich eerst weer een wereld van één afmeting, een ‘lijn-wereld’ dus, voor. Alles wat zulk een wereld bevat, bestaat dus uit punten en uit kleinere of grootere lijntjes. Onderstellen wij, dat wij van zulk een lijnwereld met al wat er op gebeurt, op een aantal opeenvolgende oogenblikken foto's te maken. Dan zal een punt, dat zich in deze lijnwereld beweegt, op de eerste foto worden vastgelegd op de plaats, waar waar het zich op dat oogenblik bevindt. Op de tweede foto, waar de toestand der lijnwereld op een volgend oogenblik wordt vastgelegd, ligt het punt een eindje verwijderd van de plaats, die het op de eerste foto inneemt. Op de derde foto ligt het punt weer een eindje verder, enz. Legt men nu al deze foto's op elkaar, dan zal het punt in zijn verschillende bewegingsmomenten, zooals deze op de foto's zijn vastgelegd, een hellende lijn vormen, waarvan de helling des te sterker is, naarmate de beweging van het punt sneller is geweest. Het bewegende punt, waarvan de beweging van oogenblik tot oogenblik op de foto's werd vastgelegd, is dus een lijn geworden. Op dezelfde wijze zullen nu de in de lijnwereld bewegende lijntjes op de opeengestapelde foto's, parallelogrammen - dus figuren van twee afmetingen - vormen. Wordt dit alles nu herhaald voor een wereld, die uit een plat vlak, dus uit een twee-dimensionale ruimte bestaat, dan worden, bij het fotografisch vastleggen van het gebeuren in deze wereld, - dus op de z.g. ‘wereldfilm’ - de bewegende vlakke figuren tot lichamen van drie afmetingen, terwijl de ruimte der platte-vlakwereld in haar geheel tot een ruimte van drie afmetingen wordt. De beweging, d.i. het in den tijd verloopend gebeuren, dat plaats heeft in een wereld van twee afmetingen, kan dus weer worden vastgelegd in een ruimte van drie afmetingen, dus in een uitgebreidheid van één dimensie meer. Op gelijksoortige wijze - d.i. niet op een vlakke fotografische plaat, maar in een ‘maquette’ - zou men nu van oogenblik tot oogenblik het gebeuren in onze eigen, drie-dimensionale wereld | |
[pagina 172]
| |
kunnen vastleggen. En indien wij ons dan al die maquettes ‘opeengestapeld’ denken in een vier-dimensionale wereldruimte, dan zou in deze 4-dimensionale opeenstapeling ook weer zijn vastgelegd al datgene, wat ons in onze drie-dimensionale wereld tot bewustzijn komt als: gebeuren in den tijd. En nu zijn, zooals gezegd, de geleerden - Lorentz, Einstein en de wis- en natuurkundigen, die zich om hen heen groepeeren - tot de conclusie gekomen, dat voor sommige, tot dusver onoplosbare vragen en moeilijkheden op natuurkundig en astronomisch gebied, een oplossing kon worden gevonden, door het aannemen van een wereldruimte van vier of meer afmetingen, waarin onze eigen, 3-dimensionale wereld dan ‘gekromd’ zou liggen, op dezelfde wijze als bijv. een twee-dimensionale wereld, die uit een gebogen vlak bestaat, in onze wereld gekromd zou kunnen liggen. | |
IV.Men begrijpt nu, wat in deze theorie een zoo sterke indruk heeft gemaakt op vele mystiek aangelegde naturen, - en ook op Maeterlinck. Het is het nieuwe aspect, dat hier voor het schouwend denken wordt geopend door de mogelijkheid, dat er een wereldruimte bestaat, waarin onze eigen wereldruimte rust als een kind in den schoot zijner moeder. Een wereldruimte, waarin alles, wat zich op onze eigen wereld bevindt, kan verdwijnen als in een geheimzinnig Niet en vanwaar alles zich in onze drie-dimensionale ruimte kan projecteeren, zonder dat wij weten, zonder dat wij kunnen weten vanwaar het komt; waarin alles wat wij in het leven doormaken, onze smarten en ons geluk, onze geboorte en onze dood, heel het gebeuren in ons Heelal, ruimtelijk uitgespreid ligt in Verleden, Heden en Toekomst, als een veelkleurig tapijt op den bodem der eeuwigheid. Vragen, die den mensch gemarteld hebben van het oogenblik af, dat hij tot zelfbezinning kwam - ‘vanwaar komen wij, waarheen gaan wij, welke beteekenis heeft het Leven?’ - voor die vragen wordt hier weliswaar geen antwoord gevonden, maar er wordt toch een nieuwe weg geopend, waarop het antwoord kan worden gezocht. En reeds Lessing wist, dat het zoeken naar de waarheid het ware geluk inhoudt. De vreugde, die zich van Maeterlinck meester maakte, toen het | |
[pagina 173]
| |
mysterie der vierde dimensie aan den horizon van zijn denken was komen lichten, doet hem in zijn boek soms den beganen grond der logica onder de voeten verliezen. Wanneer hij den lezer heeft verteld, hoe men door wiskundige redeneering tot het inzicht omtrent een vierde ruimte-afmeting kan komen, spreekt hij de verwachting uit, dat de mensch - door nieuw aangekweekte zintuigen, of eenvoudig door ‘un mécanisme oculaire légèrement perfectionné’ - eenmaal in staat zal zijn, deze vierde dimensie waar te nemen. Deze verwachting doet zien, dat hij den aard van het probleem in zekeren zin miskent, dat hij het te klein, te bekrompen ziet. De wiskunde, die zich volgens zijn eigen woorden, als een telescoop op de onbekende werelden van den geest richt, is ten opzichte van onze wereldruimte gekomen tot het poneeren van een onderstelling, die nooit door menschelijke waarneming rechtstreeks kan worden gecontroleerd, juist wijl deze onderstelling het bestaan van een bovenmenschelijke wereld impliceert. Onze zintuigelijke wereld kan voor ons slechts drie afmetingen bezitten en onze voorstellingen aangaande de ruimte zijn, krachtens ons psychisch wezen, evenzeer aan drie dimensies gebonden. Konden wij ooit tot ‘waarneming’ van een vierde dimensie komen, dan zouden wij geen menschen, d.w.z. geen aan een drie-dimensionale wereld gebonden wezens meer zijn. Laat ons dankbaar wezen, dat wij met ons abstracte denken datgene kunnen benaderen, wat aan onze rechtstreeksche waarneming eeuwig verborgen blijven moet. Men kan hier de tegenwerping maken - en M. maakt haar dan ook - dat de geschiedenis der menschelijke cultuur bewijst, hoe dikwijls datgene wat eerst als een niet te verwezenlijken visioen leefde in de phantasie, niettemin tot werkelijkheid is geworden. Daartegen kan dan echter worden aangevoerd, dat de hypothese der vierde dimensie allerminst zulk een visioen kan zijn. Deze hypothese is juist het tegendeel van een ‘vizioen’. Zij is immers het tegendeel van alles, wat we ons kunnen voorstellen, wijl onze voorstellingen - de ‘objecten’ onzer verbeelding - als alle objecten gebonden zijn aan onze drie-dimensionale ruimte. De vierde dimensie is en blijft een onvoorstelbaar uitvloeisel van ons abstracte denken. Een andere gevolgtrekking, die M. maakt en die wij niet gaarne zouden onderschrijven, betreft de z.g. meta-psychica. De meta-geometrie, die ons tot de vierde dimensie heeft gevoerd is, zegt | |
[pagina 174]
| |
M., te vergelijken met de meta-psychica. ‘De meta-psychica zoekt de overzijde van het ik, vooral de overzijde van den dood - want wij weten nog niet, of de dooden in ons, dan wel buiten ons leven - in de manifestaties, waarvan er enkele, als de telepathie, wetenschappelijk zijn geconstateerd en geclassificeerd; waarvan andere, zooals de gemeenschap met de gedesincarneerden, betwistbaar blijven. Zij heeft, wat de hoofdzaken betreft, nog slechts een begin van bewijs......’ En dit alles is, volgens M., ook het geval met de meer-dimensionale meetkunde. Is dit inderdaad zoo? Wij zullen hier geen debat beginnen over spiritisme enz., iets waartoe wij ons ten eenenmale onbevoegd achten. Maar wel mogen wij wijzen op datgene, wat o.i. een onoverbrugbare klove vormt tusschen ‘metapsychica’ en ‘meta-geometrie’. Deze laatste is een wetenschap, langs den weg onzer denkwetten voortvloeiend uit de gegevens der gewone wiskunde; een wetenschap, waarvan men de resultaten bevestigd heeft gezien door een paar onomstootelijk vastgestelde astronomische feiten. De eenige moeilijkheid, die er zich bij opdoet, is de absolute onvoorstelbaarheid van een ruimte van meer dan drie dimensies; maar met de logica is het hier alles volkomen in orde. De ‘metapsychica’ daarentegen berust, wat haar voornaamste stellingen - namelijk die omtrent de gemeenschap met de dooden - betreft, nog bijna geheel op overgeleverde voorstellingen, terwijl het met de logische en experimenteele bewijsbaarheid juist, gelijk M. erkent, niet al te best gesteld is. Dat intusschen voor spiritisten, spiritualisten, metapsychici, en hun geestverwanten, in de hypothesen betreffende de vierde dimensie nieuwe motieven en gezichtspunten voor bespiegeling kunnen liggen, zij gereedelijk toegegeven. Een speciaal hoofdstuk wordt door Maeterlinck gewijd aan het droomen en wel meer bepaald aan de droomen, die een voorspelling of een waarschuwing omtrent de toekomst zouden inhouden. Dit was te verwachten. Wanneer, zooals dit in de relativiteitsleer geschiedt, de tijd wordt ‘gespatialiseerd’ of ‘verruimtelijkt, wanneer dus datgene, wat wij achter elkaar beleven, wordt gefixeerd tot een onbewegelijk naast elkander - zoodat de gebeurtenissen niet tot òns komen, doch wij naar de gebeurtenissen toegaan - dan ligt de onderstelling voor de hand, dat wij van de aldus kant en klaar liggende toekomst op eenigerlei wijze vooraf kennis zouden kunnen krijgen. | |
[pagina 175]
| |
En langs welken weg zou dit beter kunnen geschieden dan langs den weg van den droom, die reeds in de grijze oudheid als de specifieke bemiddelaar tusschen den mensch en het goddelijke werd beschouwd? Maeterlinck werpt zich dan ook met graagte op de mogelijkheid van het bestaan der toekomstvoorspelling in den droom. Het onderwerp is allerminst nieuw voor hem. Hij heeft er o.a., zooals hij zelf in herinnering brengt, in zijn boek l'Hôte inconnu een heel hoofdstuk aan gewijd. Behalve naar een paar bij zichzelf waargenomen droomen, die als een voorspelling van daarop volgende - trouwens, naar hij zelf erkent, zeer onbelangrijke - gebeurtenissen kunnen worden opgevat, verwijst hij naar het groote aantal door de bekende “Society for Psychical Research” verzamelde gevallen van dezen aard. Deze gevallen, die een ieder in de annalen dezer “society” kan vinden, en die daarom waarschijnlijk door Maeterlinck niet verder worden aangeroerd, vormen stellig voortreffelijk materiaal voor een systematisch wetenschappelijk onderzoek, dat toch vroeger of later zal moeten plaats hebben. Tot dusver echter kunnen Freud en de zijnen de meeste z.g. “toekomstdroomen” herleiden tot zeer intensieve “wenschdroomen”, waarbij de wensch zóó sterk in het onderbewuste leeft, dat men er later tenslotte in slaagt zijn wensch tot werkelijkheid te maken. Tusschen hen, die in het droomen een afschijnsel van toekomstig gebeuren zien, en de school van Freud, die den droom beschouwt als een manifestatie van in het onderbewuste gedrongen of daarin verzonken verlangens en emoties uit het verleden zou een synthese moeten gevonden worden; een synthese, die dan misschien eenig bewijs leveren zou voor de opvatting van hen, die Verleden en Toekomst als de vormen zien, waarin ons een eeuwig Heden tot bewustzijn komt. Maar vooralsnog is daarvan geen sprake. Het systematische, inderdaad wetenschappelijke onderzoek van den “droom” verkeert nog in het aanvangsstadium. Op het hoofdstuk over den droom volgt een ander, dat de schrijver “Isolement de l'homme” betitelt. Waarin bestaat nu deze “afzondering”, waarin de mensch verkeert en, naar Maeterlinck meent, steeds verkeeren zal? Stel eens, zoo betoogt hij ongeveer, - met een verwijzing naar hetgeen hij in zijn boek La vie des Termites schreef - stel eens, dat het ons na eenige duizenden jaren gelukken zou om onze hersens te “hypertophieeren” op dezelfde | |
[pagina 176]
| |
manier als de witte mieren er in geslaagd zijn de kaken van hun krijgslieden, de buik en de eierstokken hunner koninginnen, te hypertrophieeren. Dan zouden er menschen komen met een intellect, dat duizend maal grooter was dan het onze. Zulke “Uebermenschen” zouden dan alle natuurkrachten aan zich hebben onderworpen en zij zouden ook kunnen doen wat thans reeds sommigen onzer tijdgenooten bijna gelukt schijnt: zij zouden hun ik kunnen losmaken uit hun vleeschelijk omhulsel, telkens wanneer zij dat verkozen. En zoo zouden zij dan andere hemellichamen kunnen bezoeken en wanneer daar eveneens levende wezens huisden, zich met dezen in verbinding stellen, hen onderrichten en helpen en hun de voordeelen doen genieten van de zooveel hooger staande beschaving op aarde. Maar omgekeerd - wanneer er op andere lichamen levende wezens wonen, die grooter intellect hadden en in een hooger cultuurstadium verkeerden dan zij, dan zouden ook deze wezens zich kunnen “desincarneeren” en een bezoek aan onze aarde kunnen brengen, waarbij zij ons dan van onze ziekten en kwalen en van de rampen van onze onbeschaafdheid konden verlossen. Daar dit echter nog nooit is geschied, daar er nog nooit een hooger wezen uit den hemel tot ons is neergedaald om ons te helpen en te verlossen, moeten wij wel tot de conclusie komen, dat wij geheel alleen in het heelal zijn en dat er geen enkele andere wereld bestaat, die intelligenter of beter is dan de onze. En als dit het geval is, wat is dan dit heelal en wat is dan de God, de Idee, wat is het Noodlot of het Toeval, dat dit heelal heeft geschapen?’ Na al zijn scherpzinnige opmerkingen over de vierde dimensie en vooral na zijn dichterlijke gedachten over den droom, geeft dit kinderlijk-naieve en ook wel erg oppervlakkige betoog, dat eigenlijk niets met de vierde dimensie te maken heeft, den lezer een gevoel van groote teleurstelling. Maar deze teleurstelling verdwijnt, wanneer men bedenkt, dat hier geredeneerd wordt vanuit het gezichtspunt van een spiritist, wiens voorstellingen omtrent lichaam en ziel, materie en bewustzijn zoo geheel anders zijn dan die van ieder, die zich aan wetenschappelijk onderzoek en redelijk denken wil houden. Het uiten van een meening omtrent dergelijke beschouwingen en phantasieën moet worden overgelaten aan menschen met ‘spiritistische’ mentaliteit. Bij het hierop volgende hoofdstuk onder de aanlokkelijke titel | |
[pagina 177]
| |
‘Jeu de l'Espace et du Temps’ valt echter de teleurstelling met geen mogelijkheid weg te redeneeren. Want waarin bestaat dit Spel van Tijd en Ruimte, dat de dichter en denker Maeterlinck voor ons speelt? Eenvoudig in de herhaling van een bekende bespiegeling naar aanleiding van de beweging van het licht door de hemelruimte, een bespiegeling, die men reeds bij Flammarion en bij...... Jules Verne kan vinden. Men kent vaste sterren, die op zulk een grooten afstand van ons verwijderd zijn, dat een lichtstraal, die van onze aarde uitgaat en 300,000 kilometer per seconde aflegt, vele jaren, ja eeuwen noodig heeft om deze vaste sterren te bereiken. Zoo zouden bijvoorbeeld de astronomen op de ster Mira in het sterrebeeld de Walvisch, waar de van onze aarde uitgaande lichtstralen eerst na 72 jaar arriveeren, thans, wanneer zij hun kijkers op de aarde richten, de plechtigheden bij het in 1853 gesloten huwelijk van Napoleon III met Eugénie de Montijo kunnen aanschouwen. Dergelijke voorbeelden zullen wel in de meeste leerboeken der Cosmographie of Natuurkunde worden gegeven. Omgekeerd zouden wij, wanneer wij maar de daartoe geschikte telescopen bezaten, thans de gebeurtenissen op Mira kunnen waarnemen, die daar 72 jaar geleden hadden plaats gegrepen. De astronoom op Mira, die vandaar het huwelijksfeest van Napoleon waarneemt, ziet daar een groot aantal menschen leven en zich bewegen, die voor ons, aardebewoners, reeds lang gestorven zijn. Wat is nu de ware tijd, vraagt Maeterlinck, de tijd van de Aarde, waarin al die menschen reeds dood zijn, of de tijd van Mira, waarin zij nog leven en zich bewegen? ‘De ware tijd is een tijd, die doorleefd is of doorleefd zou kunnen worden’, - Maeterlinck haalt deze woorden van Bergson aan en laat er dan op volgen: ‘Jawel, maar doorleefd door wie - en hebben alle werelden niet dezelfde rechten?’ En als dit zoo is, waar bevindt zich dan de werkelijke, de absolute tijd? Tenzij er geen werkelijke, absolute tijd bestaat, omdat de tijd eigenlijk maar een conventie is, die door een tegenovergestelde conventie kan worden te niet gedaan. En ten slotte betoogt Maeterlinck dan, dat, waar het licht de gebeurtenissen van deze aarde eeuwigdurend door de oneindige ruimte draagt, de afbeelding van het leven, of misschien het leven zelf nooit uitgewischt wordt in de ruimte en in den tijd. ‘In werkelijkheid zijn het niet de gebeurtenissen, die komen of voorbijgaan - wij zijn het, die voorbij de gebeurtenissen gaan...... | |
[pagina 178]
| |
het gebeuren komt niet tot ons, het is onbewegelijk, het ligt uitgespreid in het heden, dat begin noch einde heeft, maar wij zijn het, die tot het gebeuren gaan.’ ‘Aldus werpen wij een vluchtigen blik in een wereld van vier afmetingen, waar het voorheen, het hierna, het nu opeengestapeld liggen als photografische plaatjes en naast elkaar bestaan blijven in alle eeuwigheid.’ Het onlogische in deze redeneering springt onmiddellijk in het oog. Immers, wanneer de bewoners van Mira eerst thans de door het licht overgebrachte afbeelding van Napoleon's huwelijk kunnen waarnemen, dan doet dit niets af aan het feit, dat de werkelijkheid dezer gebeurtenissen uitsluitend werd doorleefd en doorleefd worden kon door Napoleon en zijn tijdgenooten. Wat de bewoners van Mira zien, is een afbeelding van een vroeger gebeuren, zooals wij bijvoorbeeld op een schilderij uit de zeventiende eeuw de afbeelding van den vierdaagschen zeeslag kunnen aanschouwen. Het eenige verschil is, dat op een schilderij het beeld onbewegelijk blijft, terwijl voor de bewoners van Mira ook de beweging van het vroeger gebeuren bewaard is gebleven - iets dat trouwens ook voor ons thans het geval zou zijn, indien ten tijde van Napoleon III de bioscoop reeds ware uitgevonden geweest. De bewoners van Mira zien eenvoudig de film van Napoleon's huwelijk. En dit is geen gevolg van het bestaan eener vierde ruimte-afmeting, maar het feit, dat het licht tijd noodig heeft om zich voort te planten. Bovendien - afgezien van deze vergissing - heeft Maeterlinck ook de door hem aangehaalde woorden van Bergson niet begrepen en het loont de moeite hier wat nader op in te gaan; want met het standpunt van Bergson ten opzichte van Tijd en Ruimte grijpen wij het vraagstuk der vierde dimensie in het hart. | |
V.Bergson is, zooals bekend, van huis uit psycholoog. Men kan zeggen, dat zijn wijsbegeerte het uitvloeisel, het resultaat is van zijn studie van het leven der ziel. Hij ziet een onoverbrugbare afgrond tusschen de verrichtingen van het Verstand en het Leven, zooals dit zich in de menschelijke ziel openbaart. De wiskundige en de natuurkundige die het Zijnde met hun meet- | |
[pagina 179]
| |
instrumenten te lijf gaan, bereiken, - zegt hij - slechts resultaten voor zoover die in verhoudingen van maat en getal kunnen worden uitgedrukt. Maar het Mysterie van het Leven benaderen zij niet. En nu ziet Bergson het leven bij uitstek tot uiting komen als Tijd. In den tijd - of liever in het duren, ‘la duree’, zooals hij den tijd bij voorkeur noemt, - ‘beleeft’ men de werkelijkheid; de duur is het Leven zelf. En de werkelijke tijdsduur kan nooit als zoodanig gemeten worden, omdat een kwaliteit niet valt uit te drukken in een kwantiteit. Toch zeggen we, dat we den tijd ‘meten’ met onze uurwerken. Wij laten dan bepaalde voorwerpen - de slinger van een klok of het door een gespannen veer bewogen kamrad van een horloge - een afstand in de ruimte afleggen tusschen het oogenblik, dat men de zon op een bepaalde plaats aan den hemel ziet staan en het oogenblik, waarop zij op datzelfde punt aan den hemel terug is gekeerd. Dan verdeelt men de aldus door de slinger of het rad afgelegde afstand in 24 gelijke deelen en men noemt elk zoo'n deel een uur. Wat hebben wij dan echter in werkelijkheid gedaan? Hebben we den tijd gemeten? Neen, wij hebben een afstand gemeten; namelijk de afstand, die door de slinger of het rad is afgelegd. In plaats van een tijdsduur, hebben wij een afstand in de ruimte gemeten. Wij hebben den tijd tot ruimte gemaakt, ‘gespatialiseerd’. Het werken met zulk een gespatialiseerden tijd is voldoende voor de praktijk van ons dagelijksch leven en voor de behoeften der wetenschap. Maar wij moeten ons niet verbeelden, dat wij met onze uurwerken den werkelijken tijd, de tijdsduur, die het leven zelf is, kunnen meten. Want nogmaals - de tijdsduur kan niet gemeten worden; hij kan slechts worden beleefd. Deze conceptie vormt eigenlijk de grondslag van Bergsons wijsbegeerte; zij is het onderwerp van zijn voornaamste geschriften en hij staat voortdurend op de bres om haar te verdedigen tegen elken aanval. Het was dus te verwachten, dat de opvattingen omtrent de vierde dimensie, zooals die voortvloeien uit de (speciale) relativiteitstheorie, Bergson in het geweer moesten brengen. Want de conceptie der vierde afmeting kan bij uitnemendheid een ‘ver-ruimtelijking’ van den tijd worden genoemd, daar zij immers de oorzaak is, dat men datgene wat ons, wezens der drie-dimensionale ruimte, als het gebeuren in de tijd tot bewustzijn komt, in een hooger-dimensionale ruimte voor eeuwig bewegingloos uitgespreid denkt. Bergson | |
[pagina 180]
| |
is dan ook in het geweer gekomen. In zijn in 1922 verschenen boek ‘Durée et simultanéité’Ga naar voetnoot1) behandelt hij de relativiteitstheorie, voor zoover deze betrekking heeft op het tijdsbegrip. Hij wilde weten in hoeverre zijn opvatting van ‘duur’ vereenigbaar was met de inzichten van Einstein omtrent de tijd. ‘Onze bewondering voor dezen natuurkundige,’ zegt hij in de inleiding, ‘de overtuiging, dat hij ons niet alleen een nieuwe physica bracht, maar bovendien nog eenige nieuwe denkmethoden, de meening dat wetenschap en wijsbegeerte weliswaar van elkander verschillen, doch elkander niettemin moeten aanvullen, - dit alles wekte bij ons het verlangen, legde ons zelfs de plicht op, om tot een confrontatie over te gaan. En als resultaat van zijn onderzoek deelt hij dan zijn conclusie mede, dat de stellingen van Einstein niet alleen niet in strijd bleken met zijn eigen opvatting omtrent de tijd, maar deze opvatting zelfs bevestigden. Het misverstand bleek alleen te wijten aan hen, die datgene wat uitsluitend tot het gebied der natuurkunde behoorde, rauwelijks hadden overgebracht op het terrein der philosofie. Zijn meening omtrent de vierde dimensie kan nu als volgt worden samengevat: Wanneer men het gebeuren in een wereldruimte van een zeker aantal afmetingen als eens en voor altijd onbewegelijk vastgelegd denkt, in een wereldruimte van één afmeting meer, dan negeert men datgene, wat het wezenlijke van dit gebeuren is, namelijk de aard van het Worden. Want in plaats van het worden stelt men dan het gewordene. Nemen wij eens aan, dat wij, in onze drie-dimensionale wereld, het gebeuren in een twee-dimensionale wereld (in een platte-vlak-wereld dus) konden zien vastgelegd als een onbewegelijk drie-dimensionaal lichaam, waarvan den bewoners der platte-vlak-wereld alle onderdeden successievelijk - d.w.z. als een opeenvolging in den tijd - tot bewustzijn zouden komen; waarbij wij ons dan voorstellen, dat de platte-vlak-wereld met al wat er op is, zich door het drie-dimensionale lichaam heen beweegt. Dan zouden wij ons echter niets kunnen zeggen omtrent de aard der beweging van het platte vlak door het drie-dimensionale wereldlichaam heen. Die beweging zou in haar waren aard slechts in het bewustzijn der wezens in de platte-vlak-wereld kunnen worden doorleefd. Bovendien - wanneer men zich het in de platte- | |
[pagina 181]
| |
vlak-wereld voltooide gebeuren inderdaad gegeven denkt in een onbewegelijk lichaam van drie afmetingen, waar zich de plattevlakwereld doorheen heeft bewogen, dan zou iemand in onze drie-dimensionale ruimte, die dit lichaam aanschouwt, zich een oneindig aantal manieren en richtingen kunnen denken, waarop die beweging heeft plaats gehad. Maar alleen de bewoner der platte-vlak-wereld weet, hoe die beweging inderdaad heeft plaats gehad, omdat hij de beweging als zijn wereldgebeuren heeft doorleefd. Wanneer een huis eenmaal is afgebouwd, dan zal een voorbijganger zich allerlei manieren kunnen phantaseeren, waarop dit huis tot stand is gekomen. Hij zou zich b.v. kunnen voorstellen, dat men met het dak begonnen was - zooals in een droom of op een film geschiedt. Wie echter zal aan deze voorstelling dezelfde werkelijkheidswaarde kunnen toekennen als aan de methode, gevolgd door de architect, die het huis bouwde? De methode van de architect is de eenig juiste manier om het huis samen te stellen. Elke andere methode kan slechts dienen om het eenmaal samengestelde huis ‘in gedachten’ weer uit elkaar te halen; het zijn de methoden der analyse - en analyseeren, uit elkander halen, kan men op zoo velerlei manier als men wil. Het verstand, dat duur en beweging analytisch te lijf gaat, doet dit, omdat het niet het wezen van duur en beweging wil leeren kennen - hetgeen onmogelijk is - maar omdat het slechts wil vergelijken en meten. Om de snelheid van een bewegend lichaam te meten, laat men eerst het lichaam een zekeren afstand afleggen (en dus de beweging langs die afstand voltooien), waarna men die afstand meet. Men heeft dan weer het bewegende door het bewogene, het wordende door het gewordene vervangen. Hetzelfde nu geschiedt in de relativiteitstheorie met de Tijd. De natuurkundige heeft volkomen het recht om de tijd aldus te ver-ruimtelijken, omdat hij slechts heeft te werken met maat en getal. Maar de wijsgeer heeft te bedenken, dat maat en getal slechts surrogaten zijn, die het wezen van tijd, beweging en worden niet raken. Wie dit uit het oog verliest, ziet een wiskundige voorstelling abusievelijk aan voor een transcendente realiteit. Men ziet, dat Maeterlinck zich wel wat al te gemakkelijk van Bergson's beschouwingen heeft afgemaakt. Inderdaad doet hij in zijn boek eigenlijk niets anders dan ons datgene, wat niet anders | |
[pagina 182]
| |
dan een wiskundige voorstelling kan worden genoemd, te suggereeren als een zooal niet feitelijke, dan toch mogelijke transcendente realiteit. Met de vraag naar het Wezen van den tijd laat hij zich niet in. | |
VI.Wij zeiden hierboven reeds, dat de geestdrift, waarmede zoovelen over de hypothetische vier-dimensionale ruimte aan het bespiegelen zijn geslagen o.i. moet worden verklaard als een al dan niet bewust streven om met de onoplosbare antinomieën, waarmee de menschelijke geest van de aanvang af heeft geworsteld, in het reine te komen. De Ruimte heeft - evenals de Tijd - de tegenstelling eindig-oneindig aan zich. En deze antinomie van een Ruimte, die wij ons noch als eindig, noch als oneindig kunnen voorstellen, vindt in het aannemen van een hooger dimensionale ruimte, waarin onze ruimte dan gekromd zou liggen, iets als een voorloopige oplossing. Onze wereldruimte kan nu niet meer oneindig zijn; zij is alleen nog maar eindig; de antinomie is verdwenen - om natuurlijk weer op te duiken, wanneer de vraag wordt gesteld, hoe het dan zit met de ruimte of ruimten van hooger orde. Maar daaraan kan ons menschelijk denken nu eenmaal niet ontkomen. Elke beantwoorde vraag werpt onmiddellijk weer een nieuwe vraag op. Als Bergson betoogt, dat de Tijd het Leven zelf, de ontplooiing van de ‘élan vital’ is, doet hij dan iets anders dan het stellen van het eene mysterie in de plaats van het andere? En waarom zouden wij in den loop van ons denkproces niet nu en dan gebruik maken van een fictie? Sinds een eminent denker ons de beteekenis van de fictie in wetenschap, geloof en wijsbegeerte heeft geleerdGa naar voetnoot1) en wij dus weten, dat een fictie zich niet eens op den duur behoeft waar te maken om onze denkarbeid verder te brengen, kunnen wij ons met gerust geweten overgeven aan een wijsgeerige romantiek, zooals wij die hier in het boek van Maeterlinck kunnen vinden. Mits wij er ons steeds rekenschap van geven, dat wij te doen hebben met romantiek en niet met geschoold denken. Zelfs Bergson zal tegen dergelijke bespiegelingen geen bezwaar kunnen hebben. Want wel is de ‘gespatialiseerde’ tijd niet de | |
[pagina 183]
| |
werkelijke, ware tijd; maar ons analytisch verstandelijk denken kan nu eenmaal geen vat krijgen op den tijd, als het hem niet eerst tot ruimte heeft gemaakt. En het verstandelijk denken is evenzeer een uitvloeisel van het Leven, van de ‘Elan vital’, als ons intuïtief schouwen - zooals trouwens door Bergson zelf in zijn hoofdwerk ‘l'Evolution créatrice’ in den breede is uiteengezet. Beide zijn des geestes. Beide zijn van den Geest, die het wezen van het zijnde is. Zoo wortelt ook het ruimte-besef in ons eigen Zelf. Dat wij de ruimte door ervaring - n.l. door het ontdekken der bewegingsmogelijkheden van ons eigen lichaam - leeren kennen, doet daartoe niets af. Ook van de tijd laat zich bewijzen, dat wij er ons door ervaring van bewust worden,Ga naar voetnoot1) al is het vermogen om het gebeuren als een ‘na-elkaar’ te beleven ingeweven in ons innerlijk wezen. En konden wij het ruimte-besef volgen tot aan zijn diepste psychische oorzaken, tot zijn oorsprong in ons ik - dan zouden wij naar alle waarschijnlijkheid tevens bij de oorsprong van het tijdsbesef zijn aangeland. Zoo komt alles neer op de inkeer in onszelf, op het schouwen in ons eigen ik en daarmede in het Wezen van het Zijn. Want ook wanneer wij met Bergson den Tijd zien als het Wordende, als de uiting van het Scheppende beginsel, en daarmede de door Maeterlinck aanvaarde opvatting van de tijd als een eeuwig Nu verwerpen, dan blijft toch nog altijd de vraag bestaan: hoe komt het dan, dat ondanks al onze belevenissen, ondanks ons voortdurend innerlijk Worden, ondanks het continu veranderen onzer bewustzijnstoestanden, toch altijd het besef ons bijblijft, dat wij in Wezen een onveranderlijke eenheid, een in zijn afzonderlijkheid standhoudend ik zijn? Hoe komt het, dat wij ons eigen ik beseffen als de synthese der tegenstelling tusschen Zijn en Worden, tusschen Verleden en Heden, tusschen Heden en Toekomst, tusschen Ruimte en Tijd? Met deze vraag zijn wij weer gekomen tot hetgeen de kern van de bespiegelingen der mystieke denkers van alle eeuwen is geweest. Maeterlinck haalt ergens de volgende woorden aan, die de Engelsche astronoom A. Eddington in zijn boek over de Relativiteitstheorie heeft geschreven: ‘Wij hebben op den oever van het | |
[pagina 184]
| |
Ongekende den indruk gevonden van een vreemde voet. Wij hebben geleerde theorieën opgesteld ter verklaring van zijn aanwezigheid. Eindelijk zijn wij er in geslaagd om de gestalte te reconstrueeren van het geheimzinnige schepsel, dat deze voetstap achterliet. En zie, daar bemerken wij op eenmaal, dat wij te maken hebben met de indruk van onze eigen voet!’ Zoo is het. De intuïtieve denkers van het Oosten keerden in tot hun eigen ik en vonden daarin de kern van datgene, waarvan hun de buitenwereld het bedriegelijk afschijnsel scheen. De Westersche geleerden wierpen zich met hartstocht op de buitenwereld. Zij onderzochten en bestudeerden en berekenden de Natuur tot in hare verst bereikbare uithoeken, om dan te bevinden, dat die buitenwereld, welke zij zoo goed meenden te kennen, slechts de ‘buitenkant’ was van datgene, wat zij als het wezen ontdekten van...... hun eigen ik. Zoo kwamen het Oostersche en het Westersche denken van uit tegengestelde uitgangspunten tot dezelfde slotsom. En zoo zal ook ten opzichte van het vraagstuk der vierde dimensie - die het vraagstuk van Ruimte en Tijd en daarmee het mysterie van het Zijnde impliceert - het verstandelijk denken ten langen leste tot dezelfde begrippen en voorstellingen moeten komen als de dichterlijke intuïtie; al kan het intellect dan ook de groote mysteriën van Tijd, Worden en Beweging slechts op indirecte ‘ver-ruimtelijkte’ wijze benaderen en al kan de Intuïtie vooralsnog slechts tot uiting komen als wijsgeerige romantiek. |
|