De Nieuwe Gids. Jaargang 45
(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
I.Er was geen kracht meer in zijn handen, heengaande van Hem in den onmetelijken nacht. Zijn mantel woei open. Eenzaam stond hij te midden van den vlagenden regen. Hij hief zijn mond, droog van het spreken en sloot, vermoeid de zwakke oogen. Aan zijn beenen sloop een dier voorbij. Hij schreeuwde, maar zijn stem bleef gevangen binnen zijn lichaam. Waar hij stond, helde het pad. ‘Amen, amen’, prevelden zijn lippen. Twijgen sloegen in zijn gezicht; tevergeefs klampten zijn vuisten zich aan het brooze gras. Voor het eerst rook hij de rinsche geuren der ontkiemende aarde. Met doffe zware slagen klopte zijn hart naar het einde. Maar achter zijn oogen lichtte plotseling een felle pijn, krampend uit zijn onderlichaam omhoog gestuwd. Zijn rug zonk ineen onder het gewicht van den dood. Toen, in een razende drift zich te redden, richtte hij zijn hoofd op: Met licht was de hemel bekleed. Wolken en sterren wisselden. De boomen ruischten als harpen: het licht ging open, de wereld verwoei: Hij stond voor God, schouder aan schouder met den dood.
Toen hij het hoofd boog en zich wendde naar de duisternis, vloeide zijn schaduw met de aarde samen. | |
[pagina 151]
| |
II.Er zwierven lantarens door den wijkenden nacht. Het was of hij het verre roepen hoorde van zijn naam. Een haan kraaide naar de zon. Overal ontwaakten de vogelen. Schreiend verborg hij zijn aangezicht in zijn handen. Tegenover hem rees langzaam het groot, rood zonnelichaam. Hij wilde zijn handen vouwen. Krachteloos vielen zij open, als een vrucht, waaruit het zaad is gesprongen. | |
III.Met een bedeesden glimlach verscheen hij aan het middagmaal. De brand der vragende lippen sloot zich om hem. Doch hij had niets voor hen dan een deemoedig zwijgen. Hun breede monden ontspanden zich. Open ging het hart van den dag. Hij liep door het licht. Een dienstmeid volgde hem als een dier. Zij kreunde. Hij zag haar nood. Uit zijn mouwen schoten de armen omlaag en deelden haar marteling. Zij schreeuwden beiden. Er kwam een oude vrouw, die het kind nam en een knecht, die zich vloekend boog over zijn eigendom. Hij ging, als een moordenaar, met bebloede handen. Diep bukte hij zich naar het snelle water van de boschbeek. In den stroom leken zijn vingers te sidderen. Het rood liet af. Hij staarde verdwaasd in het water, dat over het heldere kiezel zijn lichten, ruischenden gang hernomen had. | |
IV.Zij zaten aan den disch en spraken over God. Als een mist hing de zwaarte der woorden om hunne hoofden. Nicodemus zat roerloos in hun midden. Zijn lippen beefden. Hij zag de blauwe schaduwen van den avond sterven in hun witte, gave handen. Uit den geurenden schemer kwam een jonge vrouw en bracht de lamp tot hen in. Om haar was stilte. Zij verschikten hun voeten, onrustig. Het ranke lichaam bewoog heen en weer tusschen hen. Nicodemus voelde haar kleêren strijken langs de zijne. Hij boog het hoofd...... De deur schoot los: nachtwind, een walmende, neerslaande vlam. | |
[pagina 152]
| |
De anderen waren opgestaan en volgden elkander door de donkere opening. Nu hij alleen was met het licht, keerde moeiteloos zijn denken tot God. In zich hoorde hij het breken van zijn overmoedige woorden tegen den Nazarener. Er was geen ijdelheid meer in zijn hart. Er was de zachte stem van den Ander...... Het licht...... dat danste. En de dood, voortschrijdend van schoot tot schoot. Hij huiverde. | |
V.Hij merkte niet, hoe de anderen hem vermeden. Zijn oogen herkenden de menschen niet. Een kind, dat viel, hielp hij. Achter zijn rug stak het de tong naar hem uit. Hij dacht, dat het de oude eerbied was, die hem omringde en onwillekeurig strekte zijn hand zich uit tot een aalmoes. Honden besnuffelden zijn vingertoppen, gingen voorbij. De weg werd smal en mul. Het zand liep terug in zijn voetsporen. Een vlinder tuimelde met zware wieken neer op het bermgras. Hij voerde het hulpeloos sterven mee in zijn hart tot den avond, toen het snel naar de sterren ontweek. Hij knielde onder den hemel. Zijn rug kromde zich. Met slaande trom sprong de dood voor hem uit. Duizende witte bloemen fonkelden. Van de aarde vloeide het licht terug in den nacht. God zaaide hem...... In het duister lag hij alleen op den akker en geen teeken werd hem gedaan dan zijn verworpenheid voor het aanschijn der anderen. | |
VI.Nicodemus zat met hen aan ter vergadering. Zij beschuldigden hem. Luid waren hun woorden zonder terughouding. Van het nachtelijk gesprek werd spottend elk woord vernield. Er bleef: het verraad. Zij kruisten de armen voor de borst, zwegen. In die stilte viel het luik van zijn stem: ‘God is met hèm: zìjn handen bewegen den hemel. Wìj verdorren | |
[pagina 153]
| |
het land en lokken de wateren weg uit hun leger. Het woord versmacht op onze lippen, blinkend van het vette der aarde.’ Een lach sneed den draad van zijn denken af. Zijn mond zakte open. Roepen ving aan, verward. Langs hem gaand, duwden zij hem met hun ellebogen opzij. Aan den ingang van het vertrek stond wiebelend op zijn spillebeentjes, de dorpsgek. Een purperen lap bedekte de mismaaktheid van zijn lichaam. ‘Ik ben het......’ gilde hij, ‘Ik’...... Verlepte bloempjes vielen uit zijn haar en een papieren ster met gekneusde punten. Huilend vertrapte hij ze. | |
VII.Den volgenden morgen: De pauw pronkte eenzaam op de mestvaalt. Onder de struiken scharrelden de bruine hoenders. Hij ontwaakte in een dal van zon. Het lichaam lag zacht-ademend uitgestrekt voor zijn verwonderde oogen. Zonder hem. Zijn hand - een vreemde hand - betastte de bedauwde paarlemoeren huid. In de ochtend-koelte baadde hij zich. Het licht golfde van zijn schouders. Als een sluier bewoog zijn schaduw over den blanken muur. Buiten werd luider de jonge dag: de pomp ruischte, in het melkhuis begonnen de emmers te klinken. Zorgeloos liep hij door het hooge gras. De hemel blindde hem. Hij zonk neer in de bloemen. Roode zonnen wentelden voorbij, werelden werden geboren...... stortten in puin. Achter aschregens bloeide het uitspansel, helder en blauw. Maar de aarde spleet waar hij rustte. Het vuur loeide onder zijn vluchtende voeten. Hij was terzijde gevallen, verdoofd. Zoo vond hem de dwaas en bette zijn slapen met handen, trillend van opwinding. | |
VIII.Zij deelden het brood. De dwaas hield het water argeloos in de holte van zijn hand. Hij begon te prevelen. Met een plechtigen armzwaai stortte hij plotseling het vocht uit over Nicodemus' hoofd. De ander sprong overeind en stootte hem van zich. De nachtstilte schreeuwde. Er was geen ster. Het dreunde. Een slagregen viel. Bloed! Bloed! | |
[pagina 154]
| |
Hij knielde bij het misvormd lichaam. Regelmatig sloeg het hart in de nauwe borst. Hij luisterde er naar of het de stem van een Engel was. De wind dreef klanken aan. Hij rechtte zich, luisterde scherp. De jonge blâren ritselden. Angst brak uit zijn lijf. Over het breede weiland rende gekromd zijn gestalte.
Nacht...... het kreunen van groeiende boomen...... Duisternis die in zich zelve terugkeert...... De wolken hebben zich over den witten hemel gesloten. | |
XI.Het volk stond om den Nazarener.
Hij hoorde den rauwen schreeuw van den blinde, toen het licht zijn oogen binnenstroomde. Het was sabbath. Niemand lette op hem. Zijn kleêren fonkelden. Met afgewend hoofd schreed hij aan hen voorbij en voegde zich bij de anderen. Hun duistere monden vroegen hem niets. Hij liep tusschen hen als een gevangene. Zij vergaderden in den tempel en sloegen de boeken open: een zonnestraal vergleed over hun zoekende handen. Nicodemus sloop heen. Zonder steun stond hij aan den uitersten rand van het voorportaal. Neergetrokken werd zijn lichaam. De smalle uitgesleten treden kneusden zijn knieen. Zijn vuisten sloegen open in het stof......
In het venster stond de avondster. Een vrouw boog zich over hem. Zij wischte het zweet van zijn voorhoofd. Haar armen droegen ringen. Wat deed deze man in haar huis? Zij wilde zijn handen nemen en tot liefkoozingen leiden. Zij wilde geld van hem vragen, hem om sieraden bedelen...... Zij knielde. De ander raakte haar niet aan. Martelend zocht zijn denken. Er viel een geldstuk uit een plooi van zijn gewaad. Met een kreet sprong zij overeind. Koortsmuziek vulde zijn ooren. Zij zette zich naast hem en zag in de verte van zijn droom. Zingenden trokken voorbij. Zij herkende de helle stemmen. Later hoorde zij het lokkend roepen van haar naam, het schuifelen van telkens dezelfde voeten langs haar deur. Zij kreunde van angst. | |
[pagina 155]
| |
De nacht stond verstard aan haar slapen. Hij had zich opgericht. Het was of zij met vuur werd overstort, toen zij zijn hoofd in haar armen nam en hem teruglegde in de kussens. | |
X.Den volgenden morgen sleepte hij zich weg. Op de blauwe akkers stonden de boeren en bespotten hem met de blinkende kracht van hun armen. In het huis der zonde had hij geslapen als een kind in het zachte lijf van zijn moeder! Luidkeels vloekte hij zich. Een man naderde op het voetpad. Hij herkende hem niet. Zwijgend gingen zij aan elkander voorbij. Toen de herinnering aan hun samenzijn hem bereikte en hij omzag, was de ander in een bocht van den weg verdwenen. | |
XI.Het onkruid schoot uit boven het koren. Een kalf lag dood naast de moeder. In het hooiland liepen de breede lustpaden verloren. Hij hoorde de hijgende aarde. De hemel hing als een donzen mantel over haar heen. Een Engel kwam en sprak tot hem: Jeruzalem! Over de stad vloeide het bloed der zon. De stem van den Engel zweeg. Hij was alleen. Achter hem gonsde de nacht.
Een koele regen streek op hem neer, toen hij wegtrok. Het huis zonk terug in den nevel. De glimmende flanken der dieren verlieten hem. In het oosten opende de hemel zich. Ademloos ging hij. | |
XII.Zwaar woog zijn buidel. Maar hij liet den bedelaar aan de poort staan zonder gift. Hillel legde zijn hand in de zijne. - Een Engel riep mij naar Jeruzalem! stootte hij uit. De oude | |
[pagina 156]
| |
man zegende hem en geleidde hem naar zijn slaapvertrek. In den avond kwam Shammaï en zette zich naast hem. Zijn onrustige oogen hongerden. Nicodemus ontving somber zijn groet. Gedachteloos vormden zijn lippen de gebeden. Hun stemmen sluierden zich. Buiten schreeuwde het volk om den Messias. Hillel stond op. De kaarsvlammen wapperden. En sprak de vervloeking. Nicodemus voelde de woorden neerbeuken op zijn eigen hoofd. - Jeruzalem! fluisterde hij klagelijk. Shammaï omarmde hem. Van beider lippen sprong het verraad. Kussend trachtten zij elkaâr te vergiftigen. Hillel, ontwaakt uit zijn toorn, reikte hem zijn oude trillende vingers ter koestering. Nicodemus wentelde zich om en om op zijn leger. Tot in den droom vervolgde hem de achterdocht van Shammaï's blik. | |
XII.Hillel zat tegenover hem. - Wie zal Israël redden? Hij zag de angst ademen onder den wijden witten baard. - God...... stamelde hij. De ander hief biddend de handen. Nicodemus wendde het hoofd af. Gebogen over zich zelf, wachtte hij tot de dunne stem van den verzonkene hem aanriep. Toen, langzaam, doch onverzettelijk, zag hij het sterven naderen. Het brooze lichaam daalde zacht in zijn armen. De lippen ontspanden zich en verlosten den adem. Een doffe kreet...... Het was of de dood hem het wachtwoord der eeuwigheid toefluisterde. Shammaï stond naast hem. Samen droegen zij den gestorvene naar zijn slaapvertrek. Glanzend lag om den ingevallen mond het einde. | |
XIV.Nicodemus ontwaakt. Shammaï staat achter hem. Zijn schaduw glijdt over hem heen. De ander beweegt zich niet. In het duister trapgat daalt Shammaï af. Alleen. | |
[pagina 157]
| |
XVToen hij de tempeltrap beklimmen wilde, greep zij hem bij den zoom van zijn mantel. - Meester! - Ga uws weegs, vrouw! Zij wierp een muntstuk voor zijn voeten. - Zalgar!...... riepen lachende vrouwe-stemmen. Haar oogen werden groot en licht. Zwijgend bleef Nicodemus naast haar staan. Had zij hem niet verzorgd als een zuster? | |
XVI.Zij stonden in de schaduw van den berg. De stad lag achter hen. Hij duidde naar de hoeve, waaruit de rook eenzaam opsteeg. Haar kleine roode mond opende zich en naderde tot zijn lippen. Toen trad zij terug, schuw als een dier, dat zich gewaagd heeft buiten zijn gebied. Van hals en armen nam zij de sieraden en legde ze in zijn handen: aan hen was nog de warmte van haar lichaam. Samen daalden zij af naar de breede bloeiende vlakte onder hun voeten. | |
XVII.Met regelmatige steken keerde zijn spade den grond. Hij zag niet op naar de zon, die neerbrandde op zijn rug en het onkruid deed sterven. Zingend spoelde Zalgar haar kleêren en baadde zich in het beschaduwde water. Toen de avond viel, wierp Nicodemus zich afgemat op zijn leger. Zij zette zich naast hem. Zijn adem gleed traag langs haar af. Het eelt van zijn gebruinde handen lag voor haar open. Zij kon geen weerstand bieden: op een aarden schotel had zij haar sieraden bijeengelegd. Zacht ruischten de paarlen om haar hals. In het donker sloop zij weg. Een schreeuw klonk over de weiden. Op den valen bergwand aan den horizon praalde Jeruzalem.
Een witte nevel hing om het slapend vee. Nicodemus stond roerloos te midden van de stilte. Hij betastte zijn klam-koude borst. | |
[pagina 158]
| |
In den droom brieschte een paard. Het martelde zijn eenzaamheid. Hij keerde terug. De lichtgloed der stad zonk achter hem weg in den nacht. | |
XVIII.Bij den tempel ontmoette Shammaï haar. Hij groette haar niet. Aan den fellen opslag van zijn oogen zag zij, dat hij haar herkend had. Zij liet zich volgen. Toen zij in de nabijheid van zijn woning kwam, riep haar zijn heesch fluisterende stem. Zij bleef staan zonder om te zien. Hij greep haar polsen als zijn bezit. - Heeft hij je?...... Zij voelde het matelooze van zijn drift en ontweek: - Ben ik van jou? Hij stampvoette. - Ik zou je kunnen koopen. Zij spuwde hem in zijn gezicht. Los liet hij haar, haar armen vielen terug. Zij liep achteruit naar den muur, steun zoekend. Magdalena kwam uit een zijstraat, omringd door haar vrienden. Zij hadden heur haar ontbonden en hielden het als een bruidssluier uitgespreid. Beiden, eer zij het wisten, werden meegevoerd in hun midden.
Shammaï schopte naar zijn hond, die hem opwachtte, toen hij binnentrad. Uit zijn mantel dwarrelden bonte snippers om hem neer. Hij vervloekte zich, greep naar zijn strot, waarin het leven in onbetoomde drift te saâm gedreven werd. | |
XIX.Uit de verte van haar dans glimlachte Magdalena naar Zalgar. Zij zaten om haar als om Salomé. Toen zij geëindigd had, riepen zij: - Nu mag je vragen, meisje...... - Zalgar! Zij naderde schuchter. De maan dreef over hun geneigde hoofden en ontvouwde hun schaduwen. Magdalena deed haar alleen treden in den ademloozen kring: | |
[pagina 159]
| |
Zij danste. Haar lichaam was licht. De aarde werd onder haar voeten een kleine ronde wolk. In Magdalena's armen rustte zij. De anderen wilden haar tot zich nemen, maar zij liet niet toe, dat zij haar aanraakten. Met twee zijner discipelen ging Jezus van Nazareth aan hen voorbij. - Meester, fluisterde Johannes. Maar Hij zag hen niet. God zaaide Zijn sterren aan den hemel uit tot een teeken. Magdalena schreide. - Waarom vroeg ik je niet te dansen voor Hèm? Zalgar kuste haar geopende mond, die star was van ellende. | |
XX.Jozef van Arimathea klom uit zijn wagen en zette zich naast hem. Zij spraken over den Messias. - Wie zal hem kennen? vroeg Jozef. - Die de boeken heeft gesloten, antwoordde Nicodemus. Zwijgend legden zij hun handen in elkander. | |
XXI.Nicodemus, staande op het veld tusschen de blakende schoven, zag zijn broeder naderen: barrevoets ging hij, een oud man. - Gorion! Hij bleef staan om te luisteren. Langzaam strekten zijn armen zich naar den ander, toen stortte hij zonder kreet voorover in het stof. Met zijn knechts snelde hij toe. Zij droegen hem in de schaduw van het geboomte. Over zijn lippen welde schuim. Nachten zat hij aan zijn leger.
Tusschen hen groeide het eerste licht van den dag. Hun oogen poogden elkaâr te ontwijken. Gorion richtte zich op, zakte hulpeloos terug in de kussens. Toen de ander zich tot steun naar hem overboog, fluisterde hij: - Ik bracht zijn hoofd aan Salomé. Zijn stem werd zonder klank. - Hij doopte mij met zijn bloed. | |
[pagina 160]
| |
- Mij heeft de Nazarener gedoopt met zijn woord, antwoordde Nicodemus. - Wat is meer, het bloed of het woord? Hun harten klopten, want zij wisten, dat zij ongedoopt waren en zij kenden elkanders opgeblazenheid. - Meer is het woord geworden bloed, zeide Nicodemus. - Meer is het bloed geworden woord, zeide Gorion. | |
XXII.Aarzelend liep Gorion voor hem uit. Reeds vroeg brandde de hitte op hen neer. Er was geen beschutting. Hun gebogen gestalten verdronken in het licht dat uitstond over de vlakte tot de witte randen der bergen. Toen de zon hun schaduwen had weggebrand, bereikten zij Arimathea. Jozef ontving hen verblijd. Te samen gebruikten ze het maal. Gorion roerde de vleeschschotels niet aan. Nicodemus glimlachte tot hem; om zijn kin glansde het vet. In onschuld genoot hij zijn weelde. Jozef betastte nieuwsgierig den ruigen mantel van Gorion, waarin graszaad haakte en kleine dorens. Een bloeddruppel welde op zijn vinger. Nicodemus zag het en herdacht het gesprek van den vorigen avond. - Het bloed van Jozef...... begon hij, maar Gorion wenkte hem te zwijgen. In de dompe stilte zat Jozef, verwonderd starend naar het roode druppeltje op zijn vinger. - Een regen van asch en bloed! schreeuwde Gorion plotseling. Zij wendden zich om naar de vensters. De hemel was donker geworden. Als een spoel schoot het licht door de wolken. Nicodemus rukte de deur open en sprong naar buiten. Nauwelijks weerhielden de anderen Jozef. Star leunde Gorion tegen den muur, met gespreide armen; alleen zijn lippen ontsloten zich: - Over de wereld kome zijn bloed...... Ontzet weken zij terug. - Over ons...... - Over onze ellendige lichamen...... - Verteer in Uw vuur ons...... - Verdelg ons om onze driften...... Van uit de stal, waarheen zij gevlucht waren, hoorden zij nog lang het reutelen van zijn eenzame stem. | |
[pagina 161]
| |
Tegen den avond keerde Nicodemus en knielde naast den stervende. Eenmaal nog richtte Gorion zich in zijn armen op. Jozef trad in. Ziende hun samenzijn, boog hij het hoofd. Nicodemus riep hem. Voorzichtig wikkelden zij den doode in zijn mantel. - Het woord heeft hem gedood, mompelde Nicodemus. | |
XXIII.Zij gingen heimelijk. Een zware, broeiende nacht zonder sterren verborg hen. Zij volgden het spoor, dat hen riep. En zij wisten zich ledig van elk ander verlangen. Jozef voelde blâren zwellen aan zijn voeten. Hij struikelde. Nicodemus, die hem volgde, viel. Uitgeput lagen zij in het bermgras. Even donker was de horizont, waarvan zij kwamen, als die waarheen zij zich richtten. Zij trachtten te bidden, maar schaamden zich voor hun woorden. Toen steeg een Engel tot hen af. - Een wan begeert graan, fluisterde Nicodemus. En hij droomde, dat God hem een ander leven schonk. Jozef stilde de brandende pijn met zijn kille, onrustige handen. Vleugelen ruischten over hem. De wind neemt een vruchtpluisje uit den kelk...... Maar de slaap week uit zijn oogen. - Ik ben alleen...... stamelde hij. - En vergeten...... De wolken rondden zich. Sterren dreven te voorschijn. Er viel een lichte regen. Even. Het maanlichaam werd zichtbaar boven de glinsterende aarde. | |
XXIV.Toen zij in Geba kwamen, was reeds de avond over de heuvelen gevallen. Zij zochten een herberg. Gezwollen waren hun voeten, rossig stof bedekte hun kleederen. Eer zij binnen gelaten werden, moest Jozef zijn buidel toonen. Hij liet een goudstuk glijden in de wantrouwende hand. Nicodemus keek er naar met begeerigen blik. Verwonderd zag Jozef hem aan. De waard nam zijn muts af met een onderdanige buiging. Een jonge vrouw bediende hen. Zwijgend zaten zij tegenover | |
[pagina 162]
| |
elkander. Nicodemus liet den beker niet van zijn lippen. Bitter en scherp werd de drank op zijn tong. Jozef schoof zijn bord terzijde en boog zich over de tafel. Nicodemus wankelde naar de deur, waardoor de vrouw verdwenen was. In de hooge schuur vond hij haar, bezig met het vaatwerk. Hij riep haar aan, maar zij lette niet op hem. De kroezen rinkelden...... Wat deed hij hier? Uit het duister klonk het doffe loeien der beesten. Hij wilde terug naar Jozef. Een man kwam langs hem en lachte. Nu waren zij weer alleen. Het flakkerende stallicht maakte haar gestalte onwezenlijk. Hij voelde zich duizelen. Een hand tastte snel zijn lichaam af. Hij meende nog de stem te hooren van Jozef, gillend. Opgenomen werd hij en weggesleurd. Wind en sterren vergezelden hem.
Met gebonden handen lag Jozef naast hem in het bedauwde gras. Hun naaktheid brak uit de verscheurde kleeren. Nicodemus sneed met een steen de vezels los. - Verder! riep hij. De zon ging over hen op. Zij haastten zich voort langs den steil stijgenden weg. Tegen den middag rustten zij en vroegen de boeren. Men gaf hun kleeren en brood. - Hij is in Kapernaüm...... zeiden sommigen. Anderen spotten: - Zoekt gij den Jodenkoning? Een knaap wees hun een veldpad naar Tiberias. | |
XXV.Heuvelen, bar en eenzaam overklommen zij. Van den laatsten top zagen zij de witte huizen en het wijde, onbewogen meer. Jozef zette zich, doch Nicodemus ging voort zonder omzien. Zijn lippen bloedden, zijn knieën knikten. Maar het lichaam behield zijn evenwicht. - Waar is de profeet? riep hij een voorbijganger toe. - Zijn boot voer gisterennacht naar den overkant, antwoordde de ander. Met duistere oogen wendden zij zich tot elkander. - Mijn huis is het derde in deze straat. Het tuitte na in zijn ooren. Was hij voor den gek gehouden? | |
[pagina 163]
| |
Niemand lette op hem. Honderden gingen voorbij. Een klein meisje legde een koperstukje in zijn geopende hand. Hij glimlachte. Het muntje ontglipte zijn vingers en rinkelde over de steenen. Toen bedacht hij, dat hij geen geld meer had en bukte zich. Jozef stond achter hem. - Het derde huis...... zeide Nicodemus enkel, zijn schaduw bemerkend. Het onkruid tusschen de voegen gaf zijn buit niet terug. Gejaagd deed hij de enkele schreden. De deur stond open. | |
XXVI.Een vrouw begroette hen. Op de tafel stonden half-geleêgde bekers. Zijn droge lippen proefden gretig den zoeten donkeren wijn. Niemand bemerkte, dat hij zich vergat. De kroezen stootten spottend tegen elkander, toen zijn machtelooze vuist neersloeg op de tafel. Jozef en de vrouw keken op naar hem. Hij waggelde op hen toe. Zij weerden hem met uitgestoken handen. De vrouw schreeuwde. Driftig trok Jozef hem met zich mee. Scheef hing de nachthemel boven hen. Hij wilde niet loopen, liet zich vallen, kroop terug naar het huis. Jozef schopte naar hem. Hij kreunde als een dier. Maar luisterde niet. Tegen den dorpel viel hij in slaap...... In den vroegen ochtend vonden zij hem. Zij moesten hem dragen: nog weigerden zijn voeten te gaan. Aan den blauwen oever van het meer lag hij uitgestrekt. De golven raakten zijn voeten. Een man boog zich over hem. Op het water voor de kust dreef een kleine boot zonder stuur...... De riemen ruischten. Nog kon hij zich niet verroeren. Boven hem stond de zon in het middaguur. Zijn hand sleepte zwaar door den schuimenden stroom. Een stem riep in den lichtgloed. Zij landden tusschen Magdala en Kapernaüm bij de vlakte van Genezareth. | |
XXVII.In het hooge bloeiende gras zetten zij zich. Geel worden hun kleêren van stuifmeel. Gevederde wolken dempen de hitte. Wie heeft hen gezien? | |
[pagina 164]
| |
Een roep schalt over het water. Van alle kanten komen zij. Stof kleeft aan hun bezweete gezichten. Zij zijn ziek van ontbering. - Komt tot mij...... Nicodemus staat sidderend naast Hem. Hij ziet uitgeteerde armen, borsten met zweren bedekt, lendenen, die verdord zijn. Zijn mond staat machteloos open.
Hun lichamen wentelen zich in het reinigend water. Hij is alleen met hen. - Hij stinkt! schreeuwen zij en trekken hem met zich in de golven. Het groene water vliet langs zijn geöpende oogen. Zonder bewustzijn spoelt hij aan den oever. Zoo vond hem Jozef.
(Wordt vervolgd.) |
|