De Nieuwe Gids. Jaargang 45
(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |||||
De Ilias en Odyssea en ‘de Homerische kwestie’ door Dr. M.B. Mendes da Costa.
Immer zerreiszet den Kranz des Homer und zählet die Väter
Des vollendeten ewigen Werks!
Hat es doch eine Mutter nur und die Züge der Mutter,
Deine unsterblichen Züge, Natur!Ga naar voetnoot1)
Schiller.
| |||||
Inleiding.De wetenschap gaat vooruit met reuzenschreden en, dientengevolge, de techniek met zevenmijlslaarzen. Geen wonder dat onder deze omstandigheden de kunst in het gedrang raakt en inzonderheid de aesthetische ontwikkeling, bij elk individu vereischt om van kunst in waarheid te genieten. De mensch kan nu eenmaal niet alles leeren, niet alles in zich opnemen en verwerken, zóó dat het wordt, wat de Grieken noemden, een ktêma eis aeiGa naar voetnoot2), ‘een bezit voor altijd’. Onmogelijk is thans geworden een ontwikkeling, die werkelijk algemeen mag heeten. Wanneer dus in den tegenwoordigen tijd iemand zich bewust is een of ander onderdeel, hetzij van wetenschap, hetzij van letteren, hetzij van kunst, tamelijk wel onder de knie te hebben en hij tevens in staat is zijn denkbeelden helder zwart op wit uiteen te zetten, is het m.i. zijn plicht dit te doen, ter onderrichting van anderen, | |||||
[pagina 138]
| |||||
en wel niet in streng wetenschappelijken, maar in voor iederen leek bevattelijken en toch degelijken vorm.
* * *
Een philoloog en een artiest zijn volgens veler gevoelen contrasten. Vaak niettemin gaat in één individu een bizondere aanleg voor taalwetenschap gepaard met een zeer ontwikkelden kunstzin. Doctoren in de klassieke letteren b.v., die tevens uitgemunt hebben of nóg uitmunten als musici of als poëten, zijn geen zeldzaamheid; ook niet in ons lage landje. Bovendien: er bestaan graden; al is een taalgeleerde in geen enkele van de ‘schoone kunsten’ een specialiteit, alleen dáárom behoeft men hem nog niet allen artistieken zin te ontzeggen. En wijl ik nu met hetgeen de oude Grieken als hun bijbel beschouwden, d.w.z. met de Ilias en Odyssea, me lang genoeg heb beziggehouden om redelijk wel erin thuis te wezen, geloof ik dat mijn opinie over die aloude poëzie ook waarde kan hebben voor anderen. Derhalve voel ik me thans geroepen, als eersteling van de zooeven door mij bedoelde, zoogenaamd ‘populaire’ verhandelingen, zonder in onderdeden af te dalen, den inhoud te bespreken van die beide heldenzangen en de eigenaardige bekoring, die ervan uitgaat, maar tevens vooral uiteen te zetten hoe ze zijn ontstaan, immers hoofdzakelijk juist dit verstaat men onder ‘de Homerische kwestie’. Daar ik intusschen in de eerste plaats voor leeken ga schrijven, niet voor vakgeleerden, zal ik enkel bij uitzondering namen noemen; dit toch zou slechts verwarringwekkende ballast wezen. Verder ben ik allerminst van plan alles of ten minste zoo goed als alles nogmaals door te lezen wat over de kwestie is geschreven; dat ware op mijn leeftijdGa naar voetnoot3) zeer zeker het juiste middel om mijn doel voorbij te streven. Men zij dus tevreden met hetgeen in mijn brein is bezonken. Zoodoende kan ik tevens over het algemeen ‘polemiek’ vermijden: alles kome neer op mijn hoofd!
* * *
Eeuwen-lang, tot de 3e eeuw vóór onze jaartelling, bestond bij niemand zelfs maar de geringste twijfel of de Ilias en Odyssea wel | |||||
[pagina 139]
| |||||
waren voortgekomen uit het brein van één enkelen dichter, Homerus genaamd. Al wist men niet precies te vertellen waar die Homerus was geborenGa naar voetnoot4) en hoe zijn levensloop was geweest, deed dat er voor verreweg de meesten niet toe; het verhoogde in hun oogen juist den hem omringenden nimbus van geheimzinnigheid. Toen evenwel te Alexandria de Grieksche geleerden, die achtereenvolgens belast werden met het beheer over de in die stad door de Egyptische koningen:Ga naar voetnoot5) gestichte en in stand gehouden, te recht vermaarde bibliotheek, de beide heldendichten met een werkelijk critisch oog begonnen te bestudeeren en dit nauwgezet konden doen, doordat ze tal van onderling ietwat verschillende manuscripten te hunner beschikking hadden, sedert dien rees bij enkelen van dezen langzamerhand twijfel aan hetgeen men tot dusverre als uitgemaakt beschouwde; en ten slotte hield één hunner - voornamelijk om het verschil in stof en om de wijze van behandelen - op zijn beurt voor uitgemaakt dat Ilias en Odyssea niet door denzelfden persoon konden zijn gedicht. En ten gevolge daarvan kregen hij en zijn aanhangers den naam van chorizontes, een Grieksch woord, dat ‘scheiders’ beteekent. Een dier zelfde Alexandrijnsche geleerden heeft ook een gemakkelijker middel uitgedacht om plaatsen te citeeren uit de beide gedichten. Tot dusver nl. geschiedde dit op ietwat omslachtige wijze. Men gaf enkel - dus zonder vermelding van het versnummer - den aan den inhoud ontleenden, door het gebruik geijkten naam of titel op van het gedeelte, waarin het geciteerde woord of vers voorkwam. Over het algemeen nu met inachtneming van die geijkte titels heeft bedoelde geleerde zoowel Ilias als Odyssea in 24 boeken verdeeld, ongelijk van lengteGa naar voetnoot6), een getal overeenkomende met dat der letters van het Attische alphabet, en elk boek met den overeenkomstigen letter betiteld. Gelijk intusschen vanzelf spreekt, drong de opinie der chorizontes niet spoedig ver door. En zoo is het dus gekomen, dat - zeer enkele | |||||
[pagina 140]
| |||||
philologen pur sang daargelaten - gedurende de eerste eeuwen van onze jaartelling, gedurende de middeleeuwen, gedurende het tijdperk van de renaissance, ja zelfs tot ongeveer 1800 toe, zoowel taalgeleerden als humanisten en aesthetisch ontwikkelden - de groote hoop blijft natuurlijk buiten beschouwing - volkomen te goeder trouw in het oude geloof berustten, nl. dat Homerus én de Ilias had gedicht én de Odyssea. Een omwenteling in deze ontstond ongeveer ter zelfder tijd dat voor de Fransche Omwenteling de zaden werden uitgestrooid. Rousseau immers, de gevoelsmensch, en enkele anderen, die zich meer speciaal met de philologie bezig hielden, verhieven achtereenvolgens hun stemmen tegen dat ‘oude geloof’ en tevens tegen de meening der ‘chorizontes’. - Die stemmen echter klonken niet als een klok; maar toen in 1795 de uiterst belezen en te gelijker tijd uiterst geslepenGa naar voetnoot7) dr. F.A. Wolf, professor te Halle, zijn ‘Prolegomena ad Homerum’ had uitgegeven, waarin hij met veel omhaal van woorden verkondigde dat de Ilias en Odyssea ontstaan waren uit de samenflansing van allerhande op zichzelf staande liederen, werd gaandeweg minstens de helft der philologen door zijn betoog overtuigd. En sedert werd in het wereldje van dezen algemeen gesproken van ‘Unitariërs’, ‘Chorizonten’ en ‘Wolfianen’. Ter voorkoming van lange omschrijvingen zal ik nu voortaan niet alleen die termen bezigen, maar ook de door mij uitgedachte woorden: ‘oergedicht’ voor de oorspronkelijke kern der beide heldenzangen en ‘oerdichter’ voor den schepper dier kern. Intusschen deel ik reeds in deze ‘Inleiding’ mede dat ik in mijn verhandeling bovendien zal bespreken:
Die beide vragen namelijk staan niet alleen met ‘de Homerische kwestie’ in verband, maar ook onderling; want al loopt de wereldbeschouwing der menschen hemelsbreed uiteen, ééns, volkomen ééns | |||||
[pagina 141]
| |||||
is men het zonder twijfel op dit ééne punt, dat hier tusschen aanhalingsteekens volgt: ‘bij elk volk groeit de taal, d.w.z. van een geijkte taal is bij geen enkel volk sprake, vóór het, althans eenigszins, in zwang komen van het schrift, hoe primitief dan ook, ik bedoel: vóór het in zwang komen van teekens om hetzij letterklanken zichtbaar voor te stellen, hetzij lettergrepen, hetzij geheele woorden’. Zóó is het ook gegaan bij de Hellenen, zeker en stellig het meest begaafde, het fijnst besnaarde van alle Europeesche volken der oudheid. En daarbij kwam nog dat de verschillende Grieksche stammen ondanks de instelling der Olympische spelen (776 v. C.) tot den tijd der Perzische oorlogen - dus: tot ongeveer 500 v. C. - zich niet beschouwden als één natie. Niet alleen toch spraken de Ioniërs, de Aeoliërs, de Doriërs, hun eigen, vaak nog varieerenden tongval, maar gewesten, ja steden, door stamgenooten bewoond, beoorloogden elkaar herhaaldelijk. Zoo hadden b.v. de in beschaving verreweg uitmuntende Atheners, die tot den Ionischen volksstam behoorden, langzamerhand zich meester gemaakt van het geheele, om Athene gelegen landschap Attica. Toen nu allengs het schrift in zwang kwam en men daarbij - het spreekt vanzelf - willekeurig te werk ging, is ook het Attisch dialect aanmerkelijk gaan verschillen van het Ionische.
* * *
Als slot van deze wel ietwat lange inleiding nog dit: men zij erop bedacht dat ik, hoewel ter wille van de overzichtelijkheid een niet strikt noodige vermelding van namen achterwege latend, Grieksche eigennamen - met uitzondering van Odysseus, waarover aanstonds - spel overeenkomstig de Latijnsche transcriptie; dus: niet Kirke, maar Circe; niet Patroklos, maar Patroclus; niet Aineias, maar Aeneas; niet Aias, maar Ajax. Evenmin immers als men het erover eens is, hoe in den mond van beschaafde Romeinen het Latijn heeft geklonken, weet men dit met zekerheid te bepalen omtrent de Grieken. Maar als een paal boven water staat, althans voor mij, dat in geen van beide talen een zelfde letterteeken altijd op dezelfde manier werd uitgesproken. Twee voorbeelden slechts; uit elk der talen één. Evenals voor den o-klank, hadden de oude Grieken voor den e-klank | |||||
[pagina 142]
| |||||
twee verschillende teekens; één voor de korte e, en één voor de lange. Laatstbedoeld teeken nu, êta genaamd, zou, naar men in ons land ten minste, althans tot circa 1875, zich verbeeldde, oudtijds, d.w.z. in het klassieke tijdperk, bij alle Grieken steeds op één zelfde manier hebben geklonken; hetzij dan als scherpe, lange e, hetzij, gelijk in navolging van ErasmusGa naar voetnoot8) de overgroote meerderheid beweerde, als ê; en slechts weinige philologen vermoedden de mogelijkheid, dat het óók nog op een andere wijze werd uitgesproken, b.v. in het Ionisch dialect, wanneer daar de êta in de plaats is gekomen van de Attische lange a en deze stellig klonk zooals een waschechte Hagenaar de aa doet hoorenGa naar voetnoot9). Nog veel minder nu was men, met uitzondering van zeer enkelen, een halve eeuw geleden in Nederland bedacht op het zoogenaamde itacismeGa naar voetnoot10), d.w.z. het uitspreken van de êta als i, hetgeen de latere GriekenGa naar voetnoot11) geregeld deden en de tegenwoordige Grieken nog doen. Wat het Latijn betreft kies ik, voor de afwisseling, als voorbeeld een consonant en wel de x. Menigeen immers zal zich verbazen, als hij verneemt dat die letter niet altijd heeft geklonken als ks, maar als scherpe s; waarvandaan zou b.v. anders zijn gekomen de latere schrijfwijze mistus i.p.v. mixtus = ‘gemengd’? En de vorm Xerses i.p.v. Xerxes, dien zelfs de beste handschriften van Cicero geven? Om bij díén naam even te blijven: in het Italiaansch, dat van alle Romaansche talen het dichtst staat bij het Latijn, wijl het daaruit om zoo te zeggen van lieverlede is ontstaan, luidt hij Serse. Niet alleen nu bij eigennamenGa naar voetnoot12) is in het Italiaansch de Latijnsche x door s (tusschen twee klinkers door ss) vervangen; zeker al sinds de renaissance immers spellen de Italianen zoogenaamd phonetisch en dientengevolge is sesto uit sextus ontstaan, massimo uit maximus, tossico uit toxicum, dissi uit dixi e.d.; de voorbeelden liggen voor het | |||||
[pagina 143]
| |||||
grijpen. Ik voor mij intusschen geloof dat in dergelijke woorden oudtijds in het Latijn de k-klank der x althans eenigermate hoorbaar is geweest. Echter vloeit uit het bovenstaande voort dat niet, zooals men vroeger meende, de Latijnsche schrijfwijze Ulixes voor het Grieksche Odusseus een gevolg is van verbasteringGa naar voetnoot13). Immers: de vergelijkende taalwetenschap heeft onomstootelijk bewezen dat in Indogermaansche woordstammen vaak l en d elkaar afwisselen; zoo is b.v. ‘traan’ in het Grieksch dakru en in het Latijn lacryma; en nog veel markanter: van den verbaalstam od = ‘geuren’ is o.a. in het Grieksch gevormd odmê ‘geur’ en ododa ‘ik geur’ en in het Latijn naast odor ‘geur’ ook oleo ‘ik geur’.. Wat nu de verlatiniseering betreft van den uitgang, ik bedoel de verandering van -eus in -es: deze komt b.v. ook voor in Achilleus, Latijn: Achilles. Daar evenwel de vorm van den naam in de beide talen dermate uiteenloopt, heb ik, om de overeenstemming met den titel van den heldenzang, in deze verhandeling geregeld Odysseus geschreven, en niet Ulixes noch Ulysses, zooals de Latijnsche vorm ten onrechte gewoonlijk wordt gespeld. Om nu nog even terug te komen op de uitspraak van de x: deze letter klinkt immers ook in het Fransch - wanneer zij niet slotletter is - verschillend: in luxe b.v. klinkt ze als ks en in Bruxelles als ssGa naar voetnoot14)! En bij ons dan?! Het grootste der Westfriesche eilanden wordt immers gemeenlijk Texel geschreven, met x, hoewel die x althans in Roemer Visscher's tijd als ss werd uitgesproken en geschreven; adres aan diens tweede dochter.
(Wordt vervolgd.) |
|