| |
| |
| |
| |
W.H. van der Nat 1865-1929. Door N.J. Swierstra.
Op 12 Juli '29 overleed na een langdurige en smartelijke ziekte te Leiden de schilder W.H. van der Nat.
Behoorend tot de generatie, die rondom 1860 werd geboren, deed hij evenals alle schilders, die van zijn leeftijd of wat ouder waren, en wier opgang evenwijdig gaat met de vernieuwers onzer literatuur, tusschen de jaren '80 en '90 het eerst van zich spreken. Van der Nat was een zeer talentvol leerling van de Haagsche School. Hij was impressionist en bleef dit door zijn zin voor het picturale, door zijn drang om het leven op de daad te betrappen en het ontroeringsmoment daarvan in zijn werken vast te leggen. Evenwel is hij in zooverre boven het impressionisme uitgekomen, dat zijn vormen over het algemeen bepaalder zijn dan die van zijn groote voorgangers. Hij was daarvoor weer te veel kind van zijn eigen tijd met de groeiende behoefte aan klaarheid en overtuigender vormgeving. Daarvoor stond hem een zeldzame teekentechniek ten dienste. Het teekenen was hem, om zoo te zeggen, een der eerste levensbehoeften geworden. Daarvan getuigen de tallooze schetsboeken, een respectabele stapel. Soms met enkele rake, sprekende lijnen, soms de schets door arceering of met wat kleurkrijt in toon gebracht, heeft hij de impressies van het oogenblik vastgelegd. Geen stap kon deze hartstochtelijk ijverige werker buiten zijn woning doen, of het schetsboek vergezelde hem; en geen wandeling werd gedaan of hij had zijn bezit aan momentopnamen uitgebreid.
Met dezelfde zekerheid waarmee hij de teekenstift hanteerde,
| |
| |
voerde hij de etsnaald. Etsen was voor hem ‘flaneeren over het koper’.
Met de samengestelde technieken als kleurets, aquatint, e.d. was hij goed vertrouwd, ofschoon hij allerlei samengestelde procédé's bij voorkeur niet beoefende, bevreesd als hij was dat de kunst hierdoor een kunstje zou worden.
Zijn vormgeving was steeds overtuigend.
Zonder twijfel zou het hem geen moeite hebben gekost op zijne wijze de symbolische strooming welke zich hier ± '91 en '92 openbaarde in Toorop, Van Konijnenburg, Thorn Prikker, e.a. te volgen. Zijn teekentechniek was er toe in staat, welbewust van de vormen der werkelijkheid af te wijken en zich te uiten in symbolische verbeeldingen. Maar zijn innerlijke aard was hierop niet aangewezen. En hij was te eerlijk, te waarachtig van inborst, om zich te forceeren tot iets, wat niet uit zijn diepste wezen voortkwam. In dit opzicht mogen we hem vergelijken met menschen als Tholen en Bakels. Wel teekende hij een tijdlang karikatuur, o.a. voor ‘Uilenspiegel’ en voor de ‘Groene Amsterdammer’ toen Justus van Maurik en De Koo daar nog de redactie voerden.
Met innerlijk welbehagen kon hij vertellen van zijn ervaringen uit dien tijd; hoe hij allerlei officieele grootheden, voor een in der haast verzonnen boodschapje, soms op straat aanklampte, met zijn doordringende oogen even hun facie in zich opnam, om, als het slachtoffer zich verwijderde, onbewust van wat hem straks in ‘Uilenspiegel’ of zoo dreigde, gauw diens trekken vast te leggen in het schetsboek. Hij had gevoel voor humor, en wist de ijdelheidjes van vooraanstaande staatslieden van een dertig jaren terug, soms aardig te accentueeren. Hij wist op geestige wijze te doen uitkomen, hoe groote partijleiders soms met kinderlijke vreugde een stokpaardje kunnen berijden.
Maar tenslotte was dit niet zijn kracht. Zijn kracht was de picturale weergave der werkelijkheid, waartoe hem zijn vormgeving, maar vooral ook zijn fijn coloristisch gevoel, in staat stelden.
Overzien we zijn genre's, dan noemen we portret, stilleven, landschap en dierenschildering. Portretten hebben we niet zoo heel veel van hem gezien, maar we herinneren ons een frisch
| |
| |
opgezetten studiekop van een zijner zoons. Onder de zelfportretten is er een dat bijzonder treft door geslotenheid van bouw en dat heel serieus is doorwerkt. De oogopslag is hier doordringend als om eigen wezen uit te vorschen. Verder herinneren we nog aan het groote portret van den historicus Prof. P.J. Blok, zuiver van toon, prachtig van coloriet, fijn van teekening, waarbij, naar het ons voorkomt, de schilder het psychisch wezen van den geleerde voortreffelijk heeft benaderd.
Veel grooter is het aantal Stillevens; meestal bloemen in vaas of pot. Zonder eenigen twijfel heeft zijn vriend Floris Verster in dit genre invloed op hem uitgeoefend, al blijft er steeds een kenmerkend verschil. In de eerste plaats heeft Verster steeds zijn bijzondere, geheel eigene wijze van Stilleven-compositie, welke Van der Nat niet navolgt. Hij heeft altijd een eigen persoonlijke rangschikking van het vormen- en kleurengeheel. En in de tweede plaats is Verster als de grootste Stillevenkunstenaar, welke onze schilderscholen ooit hebben opgeleverd, natuurlijk veelzijdiger. Zijn sentimenten bewegen zich tusschen de uitersten van brandenden hartstocht en de bijna levenlooze verstilling, die wel de negatie van alle aartsche glorie verbeeldt; - tusschen een diep-gloeiende kleurenpassie en een strakke gespannenheid en verinniging van aandacht, welke alleen maar de subtielste nuances van één grondtoon toelaten; - tusschen de ongebreidelde vervoeringen en de meditaties der bezonken wijsheid. Van der Nat komt nimmer tot die verklaardheid, die versobering. Die ontzettende zelfbeperking lag niet in zijn wezen. Zijn Stillevens zijn gaaf en frisch. Hij schildert bloemen om het innerlijk welbehagen dat hij heeft aan het uiterlijk schoon van hun kleurenweelde, die telkens weer anders tintelt en gloeit en vibreert onder 't licht van den dag. Dan zoekt hij de brillante harmonie, waarin het licht de kleuren bindt. Maar ook schildert hij bloemen, niet om hun eigen uiterlijk mooi, maar om er de dichterlijke stemmingen van zijn eigen ziel aan te uiten, bloemen omsluierd door een mystisch licht. Wat Verster tenslotte met de klare oogen der wijsheid schouwt en bemijmert, wordt Van der Nat openbaar in 't waas van den
| |
| |
droom. Daardoor zijn de sferen zijner Stillevens minder veelzijdig, maar soms van een innigheid, die Verster nabij komt. Ik herinner me nog een tinnen schaal met appelen. Dit werk is een voorbeeld van innigheid en warmte. Hoe prachtig zijn de roode en groene glanzen van de vruchten weergegeven, niet uitbundig, maar alles eenigszins omsluierd en toch met een innerlijken gloed. Dit werk uit zijn nalatenschap is voor mij wel een der schoonste Stillevens door Van der Nat vervaardigd.
Ik herinner mij een kleiner paneeltje: een schaaltje met roode pruimen, waarbij het eigenaardig waas, dat over de vruchten ligt, zoo prachtig is weergegeven. Dit alles is steeds vol realiteit, maar door compositie en behandeling, door de innerlijke belichting is zoo'n Stilleven een gedicht geworden. Van der Nat bezat, als echte Hollander, een groote liefde voor de realiteit. Maar in wezen was hij romanticus, die den diepen zin der uiterlijke verschijnselen mystisch aanvoelde; die niet wijsgeerig overwoog, maar gevoelig in zijn ziel beleefde de eenheid der werkelijkheid. Dat bespeuren we niet alleen in zijn bloemstukken en in overige Stillevens, maar evenzeer in zijn landschappen. We denken aan een stuk ‘Peueraar’. 't Is avond. Boven een der toegangen tot de Kaagplassen hangt de volle maan en werpt haar schijnsel over 't water, dat spiegelt met donkerdiepe glanzen. Terzijde waast het kreupelhout tegen den avondhemel. Vlak daartegen is de bruine peurschuit met de aandachtig zittende figuur van het visschertje. Even zien we de roode gloeiing van het kolenvuurtje en de glimming van het bakenlicht. Het schuitje weerkaatst donker in het water. Om 't geheel is de droom van den Hollandschen avond, de stilte van den wijden, wazigen hemel, de romantiek der Hollandsche plassen.
Deze romantiek spreekt evenzeer tot ons uit andere werken, welke aan de Kaag of elders ontstonden. Hoe prachtig wist hij, om iets te noemen, de sfeer van zoo'n Katwijksch buurtje te vertolken, die oude huisjes dicht bijeengedromd, alsof ze samen beschutting zoeken tegen storm en ontij, en boven de vervallenheid de wijde, frissche, zilte hemel. Atmospheer wist hij te scheppen rondom oude huizen, rond een haven, om
| |
| |
scheepjes, die droomen op een kanaal. Atmospheer is er ook in die interieurs met figuren; oude vervallen interieurs met oude vervallen figuren. In en om beide is de geur der traditie, de geur van de levenservaring, de verzoenende berusting met het lot, dat alles oud en versleten maakt en dat aan de late wijsheid soms meer poëzie geeft dan aan de bloeiende jeugd.
Landschapsbeelden gaf Van der Nat ook uit Spanje. De Spaansche kunst boeide hem buitengewoon. Over het Prado te Madrid kon hij geestdriftig vertellen. Het Spaansche volk in zijn verschillende geledingen: Basken, Castilianen, Andalusiërs, enz., kende hij als niet velen hier te lande. 't Spaansche landschap, 't Spaansche stedenschoon, de Spaansche atmospheer had hij aangevoeld, niet als reizend toerist, maar met de diepe belangstelling van den kunstenaar, die in korten tijd tot het wezen der dingen doordringt, daartoe in staat gesteld door een liefdevolle beschouwing der werkelijkheid, een snelle en nauwkeurige waarneming en een fijn intuïtief begrip. Tijdens zijn verblijf in Spanje in 1925 heeft hij enorm gewerkt. Zijn schetsboeken getuigen er van, maar evenzoo de massa's studies en schilderijen en een collectie heel mooie aquarellen. Zij bewijzen hoe hij zich psychisch heeft weten te assimileeren met de vreemde omgeving en hoe hij vooral de sfeer in zich heeft opgenomen. Zonder twijfel heeft zijn innerlijk romantische gesteldheid daartoe niet weinig bijgedragen, want Spanje is het land der Romantiek bij uitnemendheid. Goethe's ‘West-Östlicher Divan’ en zoovele litteratuurproducten van voor ongeveer 100 jaren hebben dezen indruk wel heel sterk in 't Westen gevestigd. De bonte, kleurige gloed van 't Spaansche leven is Van der Nat niet ontgaan. We herinneren ons een Baskische boerendans, een paar stadsgezichten met een oud poortje, waar Spaansche volkstypen in eigenaardig half-Oostersche sloome rust neergezonken zijn in hun bonte kleeding.
We denken aan een eendenjacht bij Valencia. En heel typisch is een gezicht op Toledo: de stad eenigszins in een waas op een heuvel, terwijl op den voorgrond een groep ezels zich voortbeweegt.
Onder het uit Spanje meegebrachte werk zijn nog een aantal
| |
| |
heel mooie, frissche aquarellen. Overigens dient te worden opgemerkt, dat Van der Nat vroeger heel veel heeft geaquarelleerd, maar dat de uitkomsten van deze techniek indertijd zoowat alle door Amerikanen zijn aangekocht.
In de allervoornaamste plaats was Van der Nat echt Hollandsch dierenschilder. Schapen, geiten, konijnen, kippen en eenden hadden zijn bijzondere liefde. En niet het minst het jonge goedje, zoo beweeglijk als water.
Hij spitste er zich op, het in karakteristieke standen en capriolen te betrappen. Momentopnamen moest hij daarvan hebben. Altijd het schetsboek bij de hand, altijd op zijn qui vive, en daarbij eindeloos geduldig, wist hij steeds een karakteristieke houding vast te leggen.
Veelal bracht hij in den zomer eenige weken door op de Drentsche hei, soms ook op de Veluwe in de buurt van Garderen of in Brabant in de omstreken van Chaam. Hij wist de plekjes te vinden, waar het landleven zich in zijn karakteristieke vormen uitte. Hij had gevoel voor de eigenaardigheden van het landvolk, voor het bijzondere van hun uitingen, die hij tenslotte weer geheel voelde als één met de streek waar het leefde. Maar meer dan de mensch sprak, van dien geheimzinnigen samenhang van bodem en leven, tot hem het dier.
Zoo zien we in Drente ontstaan, die groote doeken van kudden schapen op de heide onder de hoede van den hond en den herder, wiens bestaan psychisch zoo innig verweven is met de vegetatie en het dierlijk leven om hem heen. Als romanticus moest hij die innigheid diep aanvoelen en gaf hij meesterlijk de bijzondere sfeer. Gemakkelijk maakte hij het daarbij zich zelf nooit.
In 't algemeen werkte hij heel snel den opzet zijner doeken af. Maar dan!...... Dan kwam de vervolmaking van het stemmingsbeeld, dan moesten de reflexen van licht, over den bodem, over de schapenlijven, over zoo'n patriarchale herdersfiguur, over de tintelende luchten, worden aangegeven; dan moest de schildershand de duizenden kleurennuances vertolken, die het schildersoog zag, en moesten de wemelingen van paarsen en blauwen, van groenen en bruinen, worden weergegeven in hun vibreerende glorie. En dan kwamen de
| |
| |
oogenblikken, waarin de man die nooit vloekte, uitbarstte: ‘Verd...., ik kan 't niet krijgen.’ Dan smeet hij de penseelen neer, draaide zich om, liep mistroostig weg, draaide zich wéér om en begon opnieuw. Worstelen moest hij soms, worstelen wilde hij, want de kunst mocht geen goedkoop kunstje worden, geen routine. Met een nauwgezette zelfcritiek gooide hij soms werken op zij, waarin hem een kleine partij niet beviel, terwijl elke beschouwer er opgetogen over was. Maar dan schudde hij zijn hoofd:
‘Och nee, 't is niets!’
In Drente en elders ontstonden tallooze krabbels, de voorstudies van de prachtige stalinterieurs in dien Breitnerachtigen gloed, forsch en zwierig geschilderd, maar toch ook weer naar zijn aard ingetogener, mijmerender dan Breitner zooiets zou hebben gedaan.
Trouwens Breitner beoefende dit genre nooit.
We denken hier uit de vele aan één zoo'n interieur. Het warme, roode licht van een stallantaarn valt over een paar schapen, zoodat het is of er een gloed uit de vachten slaat. In de hoeken schuilen de dieren weg in een broeierig half duister. Over den bodem op den voorgrond een coloristische rijkdom van bruine en violette schaduwen. Alles tintelt en reflecteert. Er is in de wijze, waarop hij het licht concentreert en weer uit doet vloeien een magische bekoring. Men voelt hierin de levende traditie van de Hollandsche schilderschool uit de 17de eeuw, zich voortzettend over Barbizon en de Hagenaars. En ondanks dit alles een eigen formule, een eigen coloriet.
In zijn heidestukken, in zijn stalinterieurs voelt men zoo den onbewusten oerdrang van het kuddegevoel, dat in de ziel van den kunstenaar zich sublimeert tot een menschelijk gemeenschapsgevoel. Neemt men zijn kleinere groepen, b.v. van schapen, die dom berustend met hun koppen op een oud hekwerk leunen, schapen met die wonderfluweelig doorschijnende oogen, dan is het of hij elk dezer dieren een eigen individualiteit heeft gegeven. Soms kijken zij ons aan als oude wijzen, die veel ondervonden hebben en zich berustend met het levenslot hebben verzoend.
| |
| |
We denken aan de studies van lammeren en jonge geitjes, die zoo onbeholpen op hun pooten kunnen staan en die zulke heerlijke beelden van humor zijn. We denken aan zijn schilderijen en teekeningen van konijnen, soms heel blank, soms in donkere tonaliteit, altijd heel zuiver van stemming. We denken aan de coloristische weelde van hoenders en pauwen en aan die eendenhuishoudingen: moeder eend heel zorgzaam en waakzaam over dat spartelend goedje, niet meer dan plokjes dons vol actie.
En met welk een teerheid en overgave wist hij doode vogeltjes te schilderen.
Maar welk onderwerp uit de dierenwereld hij ter hand nam, het dier in rust of in beweging, hoe reëel hij de dingen zag, er is altijd een synthetisch verband, een dieperen kijk op het leven. Er is altijd een sfeer van innigheid en warmte, voortkomend uit zijn innerlijk romantisch wezen.
Nog op zijn ziekbed was hij vol plannen en sprak hij van de mooie beelden, die hij voor zijn geestesoog zag. Er was somtijds iets geheel vergeestelijkts in zijn wezen. Gedurende zijn heel lang, smartelijk gedragen lijden, altijd met innige hoop op herstel heeft hij af en toe geprobeerd een stilleven te scheppen, mooi en fijn van opzet, maar de kracht ontbrak om het te voleindigen.
Merkwaardig is, dat het laatste en beste werk, dat hij tijdens zijn ziekte schiep, een bloemstilleven met rouwviolen is. Heeft het onbewust voorvoelen van den dood hem dit onderwerp aan de hand gedaan? Weinig weten wij van de geheimzinnige sferen, waarin zich 't psychische leven der menschen beweegt.
Te betreuren is het dat dit leven werd afgesneden. Van der Nat stond op het hoogtepunt van zijn scheppingskracht. Als idealist zat hij tot den laatsten dag vol plannen en idealen. Als practisch man was hij een stoer en onverdroten werker, steeds hooger eischen stellend aan zijn kunst.
Dat het hem niet gegeven werd, nog meer te bereiken van wat hij zich had voorgesteld, stemt ons tot weemoed.
Maar overziende, wat hij deed voor de Hollandsche kunst en de Hollandsche cultuur overstemt onze dankbaarheid dien weemoed.
|
|