| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
Nooit heeft een dichter een woord van diepzinniger en zekerder waarheid ten opzichte van menschelijkheid gesproken dan hij, die gezegd heeft, dat de mensch groeit in verhouding tot de hoogere doeleinden, welke hij zich gesteld ziet, of liever zich-zelf stelt. Het politieke leven van den eindelijk heengeganen staatsman Georges Clemenceau bewijst dit. Zonder den oorlog, of deze oorlog vijftien jaren later, en de overledene zou slechts den faam hebben achtergelaten van een tot de hoogste posten in de regeering zijns lands opgeklommen politicus van de slechtste soort, er slechts op uit den politieken arbeid van anderen te vernietigen om over de puinhoopen met zijn eerzuchtige plannen te arriveeren. Opgevoed in een tijdperk van historisch materialisme, door een vader, arts, die het Schrikbewind der Fransche revolutie idealiseerde en, volgens het latere zeggen van zijn zoon, ‘van Robespierre, Saint-Just en anderen wondermenschen maakte’, zelf arts geworden in dat midden der vorige eeuw, dat van phosphor denkbeelden meende te kunnen maken en Kracht en Stof vereenzelvigde met wat voorheen des levens goddelijk beginsel werd geacht, groeide er van den jongen geneesheer een politieke muiter, die, evenals vóór hem de nu reeds vergeten Henri de Rochefort, oppositie voerde om den lust de bestaande regeeringen ten val te brengen, en den leidenden mannen geen gelegenheid te geven hun doel in wat zij 's lands belang achtten te bereiken.
Hoor hem in zijn teruggetrokken en norsche, immers in zijn hoogste eerzucht: na den oorlog president van de Fransche republiek te worden, teleurgestelde grijsheid over de staatslieden oordeelen,
| |
| |
in wie het Fransche volk na den oorlog van 1870-71 zijn groote leiders zag. Over Adolphe Thiers, den eersten president der derde republiek: ‘Thiers was het type van den bekrompen en verwoeden bourgeois, die zonder blikken of blozen bloed met stroomen vergiet.’ - ‘Gambetta was een vreemdeling, die veel vertrouwen had in de welluidendheid van zijn woord, waarmee hij trouwens bewonderenswaardige effecten wist te bereiken...... Niet veel ideeën...... Maar hij had den oorlog gevoerd - zoo goed en zoo kwaad als het ging, eigenlijk meer kwaad dan goed - in elk geval had hij hem gevoerd zoo goed als hij kon. En dan, hij had groote hulpbronnen in edelmoedige impulsiviteit. Dat was een mooie en nobele ideologie. Ik heb van Gambetta gehouden. Ik heb hem achting toegedragen. Hij wist niet goed, waar hij heen ging, maar hij ging er met vuur heen.’ - ‘Jules Ferry was geen oneerlijk man, maar wat zijn intellect aangaat, was hij beneden den middelmaat en niet in staat iets te doen, niet in staat behoorlijk twee woorden achter elkaar te spreken. Dat soort lieden kan in den regel tenminste nog spreken; het is misschien enkel lucht, dat zij voortbrengen, maar dat doen zij dan toch. Maar hij keek u aan, als gij bij hem kwaamt, met doffe oogen en maakte wat burgerlijke grapjes - dat was al. Dat men hem minister-president gemaakt heeft, was juist omdat hij voor niets deugde.’
Dit over de mannen, die Frankrijk in een moeilijk tijdperk regeerden, en tegen wie hij, evenals later tegen Poincaré, stelselmatig oppositie voerde, zoodat hij den bijnaam kreeg van ‘tombeur des ministres’, later, méér journalist dan staatsman, dien van ‘tijger’. Maar luister nu, hoe hij de politiek kenschetst, ofschoon hij-zelf nooit anders dan zulk min soort staatkunde voerde: ‘In comité's gebeurt nooit iets. Men praat in de ruimte. Er waren evenveel verschillende opinies als afgevaardigden, niemand kon iemand anders bepraten. Iedereen sprak voor zichzelf, niemand luisterde naar iemand anders. Ik ben mijn geheele leven in de politiek geweest met lieden, die niet wisten, wat zij wilden; menschen, die zelfs niet wisten waar zij stonden en waarom zij er waren...... Nu ik dat alles heb laten schieten, is er geen parlement meer. Er is zoo min een meerderheid als een minderheid. Men heeft enkel lieden, die elkaar vagelijk met hun ellebogen bewerken. De menschen weten niet meer om wat zij zich moeten scharen of wien zij moeten
| |
| |
volgen. Het ontbreekt aan een man, die hun zegt: “Doet dat!” Dan zouden zij voor of tegen dien man zijn; de meesten, natuurlijk, tégen hem. Want in een vergadering is men erg impopulair, wanneer men zegt, dat er iets moet worden gedaan. Het huidige parlement is niets. Maar vijftig jaar geleden was het ook niet veel zaaks.’
Afgescheiden nu van de reusachtige zelfingenomenheid, welke haar naaktheid door de gaten dezer misschien geestige, maar in ieder geval cynische beoordeelingen van de Fransche politiek der laatste halve eeuw en de demagogische staatslieden, die deze politiek leidden, laat zien, is het ergste, dat het, genoten met een ‘korreltje zout’, waar is, wat hij beweerde. Dit zijn, in hun naaktheid gezien, de mannen, die de volken heetten voor te gaan. Dit is de staatkunde, waaraan zij hun volk tot doelen leidden, wier vaagheid zij-zelf nauwelijks kunnen verklaren. Maar was deze tegenkantende politicus waarlijk beter dan de ‘groote’ (?) mannen, die hij met zoozeer verbitterden geest beoordeelde?
Wij hebben hier slechts met den man als politicus te doen. De mensch in zijn intimiteit kan beminnelijke en achtenswaardige eigenschappen bezeten hebben en zijn reddende kracht, eerst in het laatst van zijn politieke leven gebleken, was dat hij Frankrijk, verkernd in zijn enger geboorteland de Vendée, liefhad met een fanatieke liefde, welke zoo eigen is aan de ook, in andere gevoelens, fanatieke Vendéeërs. De oorlog was uitgebroken, Frankrijk dreigde overwonnen te worden door een niets ontzienden vijand, en wijl hij zoo lang duurde, zoo afmattend was, en, in 't eerst slechts nederlagen kende, dreigde het sluipende ‘défaitisme’ Frankrijk, onder het oog van den vijand, tot dien ondergang te brengen, waarvan Italië, wat later, op slechts zeer geringen afstand kwam, toen het communisme den weerstand in de gelederen van zijn leger in de eeuwige Alpensneeuw had vernietigd, en de Oostenrijksche troepen het land binnendrongen. Ditzelfde werd mogelijk in Frankrijk, met dit ernstiger verschil, dat de vijand reeds voor de poorten van Parijs stond en de Fransche regeering naar Bordeaux was gevlucht. Toen, wat later, werd Georges Clemenceau politiek leider van zijn volk in zoo hoogen nood, minister-president, en van dat oogenblik af herwon het Fransche volk zijn ziel. Toen werd hij ook een groot Franschman, die niet van verslapping in den weerstand wilde weten, zoolang de vijand op Fransch grondgebied
| |
| |
stond en telkens met krachtige en korte woorden de zwakkelingen, die neiging toonden den weerstand op te geven, herinnerde, dat het Duitsche leger nog voor Noyon stond. Ware hij vóór dien tijd gestorven, dan zou deze onberekenbare staatsman, die tot dusver geen ander doel scheen te kennen dan het ministerie van het oogenblik, dikwijls op de oneerlijkste wijs, ten val te brengen, reeds nu vergeten zijn. Maar zijn groote liefde voor zijn vaderland had hem gelouterd. Toen men hem kwam mededeelen, dat de wapenstilstand geteekend was, nam deze harde, cynische man zijn hoofd tusschen beide handen en hij, die misschien nooit een traan gestort had, brak in snikken uit en riep: ‘Het is te veel! Het is te veel!’
Van dit oogenblik der loutering af werd hij weder de eerzuchtige ‘Streber’, die hij steeds geweest was, en wijl Poincaré als president der Fransche republiek moest aftreden, meende hij, wijl hij hoorde, dat zijn volk hem ‘Vader der Overwinning’ noemde, dat het hem ook verschuldigd was hem het hoogste ambt toe te vertrouwen. De laatste en bitterste teleurstelling zijns levens, ofschoon hij een oogenblik had van nadenken over zijn politiek verleden, toen hij aan zijn vrienden, die hem aanspoorden zich candidaat voor het presidentschap te stellen, aarzelend antwoordde: ‘maar veronderstel eens, dat ik een anderen Clemenceau als prémier krijg.’ Hij had tegen alle leiders van zijn volk oppositie gevoerd, het eene ministerie na het andere doen vallen, doch hij bevroedde, dat hij geen oppositie kon dulden van wien en ten opzichte van wat ook. Toch stelde hij zich candidaat, doch de uitslag viel tegen. In een oogenblik van helderziendheid zag het Fransche Parlement in, dat deze ‘Geist der stets verneint’ niet het geëigende temperament bezat om zich als hoofd van den Staat boven de politiek te stellen, waarvan hij slechts gedurende de laatste twee jaren een weldadige en bezielende kracht was. Hij was heel zijn leven lang in strijd met iedereen geweest, zelfs gedurende den oorlog, een tegenstander van maarschalk Foch, die hem trouwens met gelijke antipathie betaalde. Hij was de man van het jammerlijke ‘Tractaat van Versailles’ en een der heftigste tegenstanders van Wilsons vredesplannen in den vorm van een Volkenbond. Met zijn ouden spottenden geest zei hij van den idealistischen president der Vereenigde Staten: ‘Wilson was te veel voor mij. Hij vaardigde veertien verboden uit, terwijl Mozes zich slechts tot tien bepaalde.’ En
| |
| |
hoewel zeer scherp, niet onverdiend is Lloyd George's oordeel over hem, den staatsman, die in de Versailles voorafgaande onderhandelingen zulk een rol van beteekenis vervulde, ook omdat hij de eenige was van ‘het groote vijftal’, die, behalve zijn eigen taal, ook Engelsch sprak, zoodat hij, zonder hulp van een tolk, zijn wraakzuchtige gedachten jegens Duitschland op zijn mede-beraadslagers kon doen inwerken. ‘Hij gevoelde,’ schreef Lloyd George in het Fransche Journal, ‘een souvereine minachting voor den Volkenbond en geloofde niet aan de eindoverwinning van het Recht. Hij liet echter president Wilson maar zijn gang gaan bij diens pogingen om den Bond tot stand te brengen, daar deze bezigheid Wilson belette om kwaad te doen! Zelfs zei hij eens in een gesprek, dat Geweld Recht is en betoogde, dat de Vereenigde Staten nooit zonder geweld zouden bestaan en, zonder geweld, zestig jaar geleden, in stukken zouden zijn gevallen. Hij was een Franschman tot in merg en been en bezat niet de minste belangstelling voor de menschheid als geheel. Zijn eenige zorg was Frankrijk. Zoolang Frankrijk vernederd werd, bekommerde hij zich niet om het succes van andere volken; Frankrijk overwinnaar en hij liet zich niets aan de ellende van andere volken gelegen liggen.’
En ondanks dit noodlottige ‘Tractaat van Versailles’, waarin geheel de menschheid, sedert het gesloten werd, een verklaarbaren, doch niettemin voor de zoogenaamde staatslieden, die in hun wraakzucht meenden het Duitsche volk voor goed uit de familie der menschheid te kunnen uitbannen, een onvergeeflijken ‘blunder’ ziet, was er in Frankrijk ook jegens Clemenceau, die de wraakzucht jegens Duitschland verpersoonlijkte, een stemming van ontevredenheid. Volgens de militairen en militairistische nationalisten waren de oorlogsdoeleinden, waarvan men gedroomd had: een volkomen en eeuwig-durende vernietiging van het Duitsche volk, hoe dan ook, niet bereikt. Volgens deze door den oorlog half-waanzinnig geworden wrekers had Clemenceau zich door het Pacifisme van Wilson en Lloyd George bij den neus laten leiden tot een vrede, waarbij Frankrijk de schoonste vruchten der overwinning ontgingen. Zoo vond de oude staatsman die, behalve gedurende de twee jaren van zijn laatste ministerie, waarin hij de groote en zelfs goede krachten van zijn aard kon uiten, nooit iets anders gedaan had dan in den politieken kamp anderen staatslieden den ‘knock out’
| |
| |
te geven, zelf zijn aftuigers. Ook dit versterkte zijn ontgoocheling. toen hij moest ondervinden, dat men hem voor het hoogste ambt in den Staat niet geschikt achtte.
In korte en toch voor een kort overzicht breede trekken is hier uitgeweid over het politieke leven van dezen heengeganen staatsman, die zelfs nog in zijn dood in oppositie wilde zijn, wijl hij beschreven had om evenals zijn vader en naast dezen in zijn afgelegen dorpje in de Vendée staande te worden begraven. Waarlijk, in de afgeloopen maand is er niet zooveel gebeurd, dat aan het leven der wereld een zichtbare richting geeft, zooals Georges Clemenceau in de laatste jaren van den oorlog zijn en den anderen geallieerden volken in een bepaalde richting ter overwinning wist te leiden. Niet wordt hier bedoeld, dat er in verschillende landen niets belangrijks gebeurde, dat voor de langzame evolutie der volken van beteekenis is. Doch wanneer het geoorloofd is dit velerlei gebeuren in Europa en in China, vooral een gebeuren van de tweede soort te noemen, dan zou de overzichtschrijver hier ruimte te kort komen, wanneer hij er notitie van wilde nemen. Maar een merkwaardig gebeuren wil hier toch besproken worden, vooral omdat een onzer eminentste mannen er een belangrijke rol in gespeeld heeft: bedoeld wordt de langdurige en moeizame conferentie van den Volkenbond voor de in- en uitvoerverboden. Wat deze economische beraadslagingen beteekenden, welke men, zooals de economische ontwikkeling der volken en hun geestestoestand van heden nog zijn, evenzeer een grijpen naar de blauwe lucht kan noemen als Wilsons ‘veertien punten’, waarvan Clemenceau zoo spottend sprak, blijkt het best uit wat het Algemeen Handelsblad van het slotprotocol en de laatste voltallige zitting schreef. De Fransche afgevaardigde Ebel ‘bracht den voorzitter Colijn hulde voor zijn vasthoudendheid en zijn glimlachend optimisme, waardoor het mogelijk geworden is, althans dit resultaat te bereiken, ook al zal hij zelf met het bereikte wel niet geheel tevreden zijn. De heer Colijn, die den dank overbracht op de vertegenwoordigers van het secretariaat van den
Volkenbond, die hem tot zulk een krachtigen steun geweest zijn, antwoordde verder, dat al is niet ten volle verkregen wat men wenschte, toch het bereikte resultaat verheugend dient te stemmen, om de belofte die het inhoudt voor de toekomst. Hij drong er alsnog ernstig op aan, dat ook Polen en Tsjecho-Slowakije zullen toetreden,
| |
| |
waardoor aan de voorwaarde, door een aantal voorwaardelijke onderteekenaars gesteld, voldaan zal zijn. Verder uitte hij de hoop, dat voor het geval dit laatste op 1 Juli 1930 nog niet verwezenlijkt mocht zijn, de landen, die voorwaardelijk teekenden, van hun recht tot uittreding geen gebruik zullen maken. Hun blijven te midden van de anderen zal met vreugde begroet worden.’
‘Hieraan kan worden toegevoegd, dat na de moeilijkheden, die zich bij den aanvang der conferentie voordeden, het feit, dat de conventie op 1 Januari, zij het voorloopig nog met allerlei voorwaarden en restricties, in werking treedt, als een succes beschouwd mag worden. Het is ongetwijfeld voor een zeer groot deel aan de activiteit en de diplomatie van den heer Colijn te danken. Men hoopt nu ten eerste, dat althans Tsjecho-Slowakije vóór den fatalen datum van 1 Juli toetreden zal, en verder dat verschillende landen van hun recht tot uittreden, als Polen dan nog niet geteekend heeft, geen gebruik zullen maken. Dat er althans reeds 17 onderteekenaars zijn, onder welke Amerika, is een resultaat, dat bemoedigend stemt, ook al is voorloopig van de eigenlijke conventie, zooals een der gedelegeerden opmerkte, slechts “de schaduw van een schaduw” overgebleven. Dat is in elk geval nog beter dan heelemaal niets!’
‘De schaduw van een schaduw - afgescheiden van het zonderlinge dezer beeldspraak - beter dan niets?’ Het blad dat dit schrijft, zelf zoo nauw betrokken bij de bestaande economische internationale verhoudingen, bewijst, dat de heer Colijn niet de eenige optimist van ons volk is.
Een andere optimist, doch een, die met de voeten op wat minder gevaarlijk drijfzand staat, is de heer Aristide Briand, de tegenwoordige minister van Buitenlandsche Zaken in Frankrijk. In een belangrijke rede verdedigde hij in den Senaat zijn buitenlandsche politiek in verband met de ‘Haagsche Conferentie, 1929’, welke den oorlog heette te ‘liquideeren’ en die eerlang, opnieuw in Den Haag, haar slotzittingen zal houden. Met groote meerderheid verkreeg hij een motie van vertrouwen. Maar even belangrijk was wat de radicaal Herriot zei ten opzichte van de aanstaande Londensche Conferentie, waar op initiatief van Engeland en Noord-Amerika, de ‘vrijheid der zeeën’ zal worden besproken. ‘Niet te Londen, doch slechts in een internationaal kader als dat van Genève kan daarover vruchtbaar worden beraadslaagd. Sedert jaren poogt men
| |
| |
de ontwapening ter zee te regelen in conferenties, welke geen resultaat opleveren. Wat geschiedt intusschen? In alle kalmte arbeidt een land, n.l. Duitschland, aan zijn vloot. Duitschland wordt in zijn bewapening ter zee niet beperkt door de Conferentie van Washington, zooals Frankrijk, dat men een maximum-kaliber heeft opgedrongen. Duitschland heeft een oorlogsschip op stapel gezet, dat de schrik is van elke marine, n.l. een pantserkruiser van 10.000 ton met een geschut van een geweldig kaliber. Op grond van het verdrag van Versailles kan Duitschland niet slechts één, maar zes en wellicht zelfs nog twee reserveschepen naar dit model bouwen. De Conferentie der vijf mogendheden - die te Londen - kan dit probleem niet oplossen, dit kan slechts te Genève geschieden, en wel op grondslag van het protocol van Genève.’ Bij dit woord van den radicaal geworden oud-socialist sloot zich een socialistisch afgevaardigde aan, die beweerde, dat het zonneklaar bewezen was, dat Duitschland er op uit was de zeeën ‘te controleeren.’
Nu is ‘controleeren’ heel iets anders en heel wat onschuldigers dan de zeeën te beheerschen. Maar wekt het niet een medelijdenden glimlach ten opzichte van de staatslieden, die te Versailles meenden Duitschland voor goed te hebben klein gekregen, dat niet maar zoo een nationalistische Fransch-chauvinist, maar een oud-sociaal-democraat, man van beteekenis ontegenzeggelijk, heel wat beminnelijker dan wijlen Clemenceau, deze vrees voor het overwonnen Duitschland uitspreekt?
|
|