De Nieuwe Gids. Jaargang 45
(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
Een zeer belangwekkend boek door Willem Kloos.(Henri Polak. Het kleine land en zijn groote schoonheid, versierd met 87 afbeeldingen 1929, N.V. Em. Querido's Uitgevers maatschappij, Amsterdam.)Door mijn nu reeds dertig jaren lang regelmatig-eender want allerijvrigst-werkzaam voortgezet leven te 's-Gravenhage, dat iederen dag - weêr of geen weêr, daar stoorde ik mij nooit aan - door een paar kleine wandelingen wordt onderbroken, terwijl ik een enkelen keer ook in andere buurten kom, ben ik natuurlijk wel langzamerhand van de wendingen der straten in en der wegen buiten deze mijne, met mijn altijd-vredig temperament saam stemmende, want vrijwel-harmonische stad op de hoogte geraakt - al heb ik, van kind reeds, meer innerlijk, dus met mijn ziel en geest, dan met mijn lichaam geleefd, en trof de buitenzijde der verschijnselen mij dus zelden zóó onmiddellijk en sterk, als zij dat de meeste andere menschen vermag te doen - maar tòch blijft Amsterdam, waar ik met vier, telkens een aantal maanden durende buitenlandsche onderbrekingen, de eerste 35 jaren van mijn Bestaan, even studieus-bezig als thans, zij het dan al minder-aanhoudend schrijvend en produceerend doorbracht - ik was daar toen nog niet steeds mij alles psychisch-bewust genoeg makend voor - en met resolute stappen alle hoeken en buurten, die mijn geest iets zeggen konden, op langdurende eenzame wandelingen bezocht en bekeek, nog wel een beetje méér vertrouwd. Ik was immers reeds als knaap, die nooit bijzonder veel drukte maakte - ruwe spierkracht is mij nooit eigen geweest, al is | |
[pagina 99]
| |
mijn konstitutie, blijkens de talrijke zware ziekten, die ik als kind te doorworstlen kreeg en ook nog wel later, maar waaruit ik dan altijd weer flinker dan ooit opstond - gelukkig diep-in sterk als staal - als jongen, herhaal ik, was ik reeds het tegenovergestelde van wat men een ongedurigen, onlogischen kop, of m.a.w. een zenuwknoop noemt. Wat ik zelf wezenlijk wil, want goed en wijs vind, omdat ik daartoe blijf aangespoord worden door mijn eigenste, verst-inne, verstandlijk-gevoelige wezenlijkste Wezenlijkheid, daar heb ik altijd van binnen rustiggevoelig, maar onverzettelijk aan vast blijven houden, terwijl het ijzer-strenge Geweten, dat mij door de Natuur óók werd meegegeven, mij steeds zuiver-objektief helpen wou en helpen blijft om, na ernstig-geestelijk nadenken, toch juist die middelen te kiezen door welke dátgene wat ik moet dus blijvend wil, zoo flink en mooi-mogelijk tot stand kan worden gebracht. En vroeger, méér dan tégenwoordig, noemde ik die binnenste Inwezendheid, die mij op stille wijze altijd stuwde en stuwen blijft, wanneer ik mij nu en dan door dwaze tegenstreving van geestlijk minder bezonkene lieden, voor een poosje meer dan gewoonlijk hartstochtlijk-bewogen, schoon daardoor ook des te krachtiger-standhoudend ging voelen, mijn Ikheid of mijn Ik, over welk heel gewoon woord, dat door iedereen over zichzelf gebruikt wordt, dan echter vele niet zoo degelijk-psychisch-doorwerkten wel eens heen kwamen te vallen, vermoedelijk omdat zij zich in hun radde oppervlakkigheid verbeeldden, en het, in elk geval in hun haastige ontboezemingen kenbaar maakten, dat ik een onnoozele voor mijzelf alleen iets-willer, een zijn eigen Persoontje slechts erkennende Pedant zou zijn, die eigenwijs geklauterd op een zelfbedacht voetstukje daar dan altijd bezig was en bleef met zijn eigen heel gewoon menschlijk Weinigheidje, waar hij gaarne mee vooruit zou willen komen, en dus gekkelijk mee pronken ging. Eerzuchtig of verwaand of buitengewoon ik-lievend dus op onredelijke wijze uitstrevend boven mijn eigen individueel Wezen, d.w.z. boven mijn diepste Macht (ik wist intuïtief, omdat ik steeds onbevangen mijzelf onderzoek, altijd precies wat ik waard ben) ben ik nooit geweest. En ik behandelde en behandel dus van zelf altijd andren vriendlijk, ja, op een voet van vol- | |
[pagina 100]
| |
komen gelijkheid - als men tenminste ook vriendelijk spreekt tegen mij - evenals men dat in het antieke Athene gewend was om te doen. En ik ben zoo en doe zoo, omdat ik weet, zooals ik dat altijd heb gevoeld, dat wij allen hier, de zoogenaamde geestelijk-grooten zoowel als de kleineren niets meer zijn dan vergankelijke verschijnselen, die uit zichzelf niet veel waard zijn, want die hoogstens alleen iets in psychisch opzicht beteekenen kunnen krachtens den Onbewusten of Bovenbewusten Wereldgrond, of m.a.w. de Zijnsdiepte, Die wel niet in iedereen even sterk voor den dag komt - de meerderheid der menschen immers praat, geheel en al onder suggestie's levend, alleen maar nu eens dit en dan weer dat na, wat zij van anderen gehoord hebben - maar Die toch in verste instantie meer of minder in allen leeft, tenminste, heel in de Verte meestal, in hen aanwezig is. Doch zijn de groote of de mindere menschen daarom belangrijk? Och, eenmaal weêr met al het onze ook met onze beste en mooiste werken en daden vergaan zullende Flitsingen van 't Al-Eene en Eeuwige Beginsel, staan en werken wij hier allen voor zoolang als het duurt.Ga naar voetnoot1) Ik legde dit alles echter alleen maar uit, om duidelijk te maken, waarom ik, die het tegenovergestelde van een vijand van het menschlijke geslacht ben, ja ondanks mijn neiging tot de stille meditatie, goed gezelschap altijd waardeerde, als ik er door omstandigheden, in verzeild raakte, toch nog veel meer geregeld de eenzaamheid heb gezocht tusschen mijn boeken en vóór mijn schrijftafel, waar ik dan, als ik daartoe den aandrang voel, zoo goed en mooi, dus volmaakt mogelijk op het papier breng, wat er omgaat in mijn Psyche, of, juister gezegd, wat in die Diepte door mij gemerkt wordt, en wat mij niet met rust laat, totdat ik het zoo precies mogelijk onder woorden heb gebracht. Welke intensieve bezigheid mij in de laatste jaren lichter dan vroeger valt, omdat ik nu kan bespeuren, dat de waarachtig intellektueelen en geestelijk-subtieleren, dus de zelfdenkenden en voelenden, mij willen lezen en verstaan, hetgeen in mijn jongere jaren, bij de toen-levenden, volstrekt niet het geval bleek te zijn. Gelukkig ben ik buitendien in mijn lange leven, in psychisch | |
[pagina 101]
| |
opzicht hoe langer hoe rijker geworden, omdat ik alle dingen en kwesties, waarin ik voor mijzelf studeer, hoe langer hoe dieper ging onderzoeken, waardoor ik tot de mij bevredigende slotsom kon komen, dat alles wat ik in mijn prozabeschouwingen, en mijn wijsgeerige verzen beweerde en beweer, altijd volkomen, want diep-in juist was en blijft en dat het bovendien van geen andren auteur nageschreven is. Ik heb mij nooit naar eenige bestaande of bestaan hebbende School van wijsbegeerte of kunstproductie of kritische beschouwing gericht en wel omdat al deze laatsten mij van een geheel verkeerd begin uitgaande, of ook wel eens onvolledig-onderrichtend want te englijk-betoogend bleken. En zoo bekeerde ik mij dus nooit tot de abstrakt-verstandelijke theorieën, die met de onderwerpen en geestelijke bedoelingen alleen rekening houden, noch tot de zuiver-aesthetische, die louter letten op een soms enkel uiterlijke schoonheid van vorm, en wel omdat ik alleen maar luisterde naar mijn Binnendiepte, waar de Innerlijkste algemeene Psyche, die óók achter mij leeft en arbeidt, mij volkomen konsekwent en in geleidelijke vordering leert.
* * *
Het laat zich echter begrijpen, dat ik met zoo'n geest, als die hier spreekt, en die heel anders samengesteld schijnt en werkt en oordeelt, als die van verreweg de meeste andere Stervers, nooit, vóór al het overige en voor mij veel meer belangrijke, genoegen in reizen heb gehad, Ik heb mij, van dat ik een jongmensch was, eigenlijk altijd alleen volstrekt op mijn gemak gevoeld, wanneer ik stil voor mij zelf zat te arbeiden en na te denken over alle mogelijke en onmogelijke vraagstukken, die van zelf in mijn hoofd opkwamen en mij nooit met rust lieten voor dat ik er eene aan mijn diepst onbewust Weten voldoend voorkomende oplossing voor vond. Ja, zóó ben ik mijn heele leven doorgegaan, onderzoekende en denkende en tegelijkertijd psychisch-voelende, en op die wijze ben ik eigenlijk altijd, wat men noemen kan: ‘een hok-vaste’ geweest. Ik bewees dit laatste nu óók weer, voor alle tegenwoordig-levenden, door bijna een derde eeuw lang thans, den heelen dag niets anders te doen als geestlijk te streven en te | |
[pagina 102]
| |
handlen zooals ik dit hierboven reeds aangaf, maar tòch, ik herhaal dit óók, want het kan nuttig zijn dit te doen voor degenen, die het nog niet wisten, was ik in mijn jongere jaren, als de gelegenheid zich daartoe aanbood, wel eens bereid om mij te verplaatsen, veel meer dan dit thans nog het geval met mij is, m.a.w. om te reizen waarhéén dan óók. Ik ben wel in nuchtre, praktische aangelegenheden vaak een klein weinig onhandig, en dus soms aarzelend-schijnend geweest, maar toch altijd, als het eindlijk moest, meer paraat dan de oppervlakkige beoordeelaar verwachten zou, en dan ook altijd, wat ik wilde, bereikend want wezenlijk doend. Ik ken b.v. Gouda, waar ik iedren zomer logeerde, als kind, zoowel als Ede, waar ik, als even dertigjarige, mij inheemsch ging voelen als ware het mijn eigene Woonplaats, en eveneens, doch in veel mindre mate, 's-Hertogenbosch en tal van andre plaatsen in Limburg b.v. waar ik wel eens was, of doorheen getrokken ben. Doch veel meer op mijn gemak nog, voelde ik mij eigenlijk altijd in het buitenland. In Londen b.v. waar ik eenmaal, zoowel als in Brussel, waar ik tweemaal maandenlang woonde, en met alles van toenmaals daar goed bekend werd, zoodat ik nu die twee steden na veertig en meer jaren nog duidelijk vóór mij zie, evenals in Frankrijk, Italië tot en met Rome, Zwitserland en Zuid-Duitschland, vond, ofschoon ik ook dáár niet rijk van geldmiddelen was voorzien, geen sterfling iets vreemds aan mij: de menschen, met wie ik daar te maken kreeg immers toonden zich vlot-levende wereldburgers en zetten mij nooit, ook in finantieele dingen niet, het mes al te erg op de keel. In het algemeen beschouwd, deden zij gemoedelijk tegen mij en soms zelfs joviaal. Nauwelijks echter in Noord-Duitschland op mijn terugweg gearriveerd werd het mij, of ik in ieder mensch, dien ik ontmoette, een geheimen tegenstander aantrof. Zoodra ik slechts een paar woorden met hem wisselde, begon ik een psychische atmosfeer om hem te voelen, die mij, zonder dat ik kon zeggen, waarom, eenigermate afstootte, evenals de mijne dat hèn scheen te doen. En ik was dus innig blij, want waarlijk inwendig als opgelucht, toen ik uit dit laatste land weer over de Duitsch-Hollandsche grens was gekomen en in mijn eigen gewesten teruggekeerd. | |
[pagina 103]
| |
Want Holland al doet men er lang niet zoo los-aangenaam als in Londen, Bologna, Milaan en Freiburg en dertigtallen van andere grootere en kleinere plaatsen, waar ik mij onmiddellijk rustig-verheugd en voor geen enkel mensch of ding verlegen voelde - Holland, herhaal ik, is tenminste het land waar de subtielere psychische Essentie, die van mij uit schijnt te stralen, en die ook alles wat ik schrijf, bezielt, zich, nu reeds zeven tientallen jaren van nooit door mij gemakkelijk-geestlijk doorgebrachte jaren lang, ten slotte zonder onaangename, heftige botsingen, die niet in de eerste plaats van mijn goedmoedig-hartstochtlijke menschlijkheid uitgingen, eenigermate heeft weten te akkomodeeren op de egale sferen der andere bewoners, die mij wel zelden begrepen en nog heden schaars begrijpen kunnen of willen en dus telkens kleintjes gaan foeteren en op onredelijke wijze tegenspreken, maar onder welke de ‘aristoi’ der ouderen en der jongsten nu toch blijken te zijn gaan bespeuren, dat ik steeds, van mijn kindertijd, ernstig-diep streven blijvend, geregeld mijn best heb gedaan, om te schrijven wat mijn Achter-Essentie waarachtig voelt, dus weet dat de tot dusver nog niet in ons land of elders verkondigde Waarheid is. Al voelde ik mij hier - vroeger echter, dat moet ik erkennen veel meer dan thans - een door de meerderheid der lezenden teruggestootene ja, een vaak, door het nu nog steeds, uit traditie, aan sommigen achterlijken eigene gebrek aan het vermogen om wezenlijke kunst en dus ook zielen te peilen, allerdwaast gesmade - vele beoordeelaars doen mij in dat opzicht denken aan mijn droog-nuchtren, schoon volstrekt niet kwaden Vader, die toen ik 19, 20 jaar was, wel eens schouder-ophalend tegen mij zeide: ‘Je bent en doet precies als je Moeder’, omdat hij het gedeeltelijk diep voelend-Duitsche en voor een ander derde, kinderlijk-levendige Fransche karakter van deze, dat zij aan haar afkomst had te danken, óók niet had verstaan met zijn strakke, Hollandsche stijfheid, en door dat niet zuiver-Hollandsche temperament kwam ook ik wel eens in botsing met velen - toch houd ik van dit mijn geboorteland. Ik gaf nooit iets om wat men, nu ik er de aandacht op vestigde, gewend is om de Hollandsche versrhetoriek te noemen - zij doet mij, als ik haar thans nog eens toevalligerwijze lees, sterk | |
[pagina 104]
| |
denken aan de stijve welsprekendheid van een eenigszins geschoold plattelandsgemeenteraadslid, die in een open plek op een ton staande, de bewoners van zijn kleine plaats, die hij op dat oogenblik zoo 'n beetje als zijn onderdanen beschouwt, aanmaant om dezen of dien te kiezen en niet dien andre van de tegenovergestelde partij - doch nogmaals ik houd, over die meerendeels oratorische stelwijze, die nog iets achttiende-eeuwsch' heeft, heen ziende met mijn in haar diepste Diepte, vreedzaamgemoedelijke geaardheid, zeer zeker van onze vroegere letteren, zooals ik meermalen bewees, maar toch nog meer van mijn land, en in dit laatste bovenal van de nog niet geheel en al vertwintigste eeuwde steden en stadjes en dorpen, waar ik een deel van mijn dieperen eigen aard in terugvind, want waar de mannen en vrouwen loopen op hun niet te hooge schoenen en met een diep-in van hun eigen dingen en bezigheden vervuld en dus nooit of uiterst zelden zich uiterlijk-opgewonden te kennen gevend menschlijk gemoed. Want zóó heb ik zelf ook mijn heele leven, door de straten geloopen, zonder veel aan mijn uiterlijk te denken, alles rustig aanziende en er mijn konklusie's over makend, voorzoover mij dat mogelijk is, want als wat door mij gezien wordt, mij interesseert en zooals ik, gelukkig thans óók nog hier en daar iederen dag op het trottoir loopen kan, naar het een of ander turend. Want alle menschen en dingen zien er tegenwoordig heel anders uit dan in mijn jeugd. Holland schijnt langzamerhand, door de nuchtre, onverbiddelijke auto's van allerlei aard, een heel klein beetje, in het klein, veramericaniseerd of verlondenscht, zooals de bewoners dat in alle dingen, nu eens deze natie volgend en dan weer een andre, altijd gewend zijn geweest om te doen, zonder dat dit voor onze tien- ja wel honderdmaal kleinere mensch-ophoopingen noodzakelijk lijkt. Maar ik heb er toch eenig pleizier in: ik toonde mij nooit recalcitrant-ouderwetsch. Doch, bovenal bleef ik houden, maar telkens toch voor een tijdje, want niet zoozeer in den Winter, van het leven op wat men noemen kan: ‘het land’. O, wat heb ik soms maanden lang genoten, als ik liep in mijn eentje, door de bosschen om Ede, toen ik daar logeerde, en alles wat daar tusschen en onder de boomen groeide en bewoog, in | |
[pagina 105]
| |
het voorbijgaan, aandachtig beschouwde. Ik voelde mij dan soms op eens als in mijn eigen Binnenste verplaatst, omdat ik mijzelf, diep-in, ook een stuk van de altijd levende Natuur weet te zijn. Ja, zóó deed ik ook vaak in Blaricum en Laren en Hilversum, toen ik in Bussum woonde, meestal eenzaam, maar soms vergezeld van een goeden makker, en zonder dat ik zelf veel in 't bijzonder opmerkte, voelde ik mij toch inwendig diep vervuld vvan de boomenvolle omgeving en soms bijna struiklend over niet geziene stronkjes en stompjes en nauwlijks even, zachtjes bukkend er op lettend, als mijn vriendelijke gezel, de 15 jaar jongere heer E.L., door andren vermoedelijk daartoe aangezet, omdat ik melancholisch deed, van wege mijn toenmalige hoogst ongunstige omstandigheden, waartoe ik door weinig-intellektueel-diepe lieden geheel en al ongerechtvaardigd gebracht was geworden, zich plotseling bukte om mij een vreemd soort plantje of beestje te laten zien. Ja, ik houd innig van de Natuur, want ik merk en voel alles er in zonder het stuk voor stuk waar te nemen. Ik maak er niets dood in of kapot, ik analyseer haar alleen maar met mijn zonder dat zij 't willen opletten, toch alles ziende oogen en bewaar het dan in mijn diepsten Geest, die onbewust alles waarneemt en verwerkt en opzendt naar mijn fantasie, of hoe men die plastisch-vormende macht van den dichter anders noemen wil. Toen ik b.v. op mijn 18e jaar mij voor het eindexamen der 5-jarige H.B.S. zat te prepareeren: ik was in de schoolklas gewoonlijk een beetje distrait en had dus veel in te halen en bij te werken, las ik onder die tamelijk-droge studie door - ingespannen en veel-verscheiden werken is mij nooit van mijn leven te veel geweest - ter verpoozing Grote's twaalfdeelige History of Greece. En zie, die lektuur zonk neer in mijn geest, en vervormde zich daar tot heel iets anders, zoodat ik na goed volbracht eindexamen, drie kwart jaar later Rhodopis schreef, uit mijn dieper Inwezen, dat altijd voor zichzelf werkzaam is, en werkzaam zal blijven, totdat ik eens op zeer hoogen leeftijd, hoop ik, uit dit warrige, dwaze aardrumoer in het Eeuwige verdwijn. Maar thans voel ik mij, gelukkig, nog jeugdig en sterk, omdat ik nooit meer van het Aardsche tot mij heb genomen, | |
[pagina 106]
| |
dan mijn lichaam en mijn geest te doorstaan vermochten en mijn verste, inwendigste wezendheid, heeft, zooals ik hier boven reeds aanstipte alles in mij en ook om mij kunnen blijven gadeslaan met de fijnere metapsychische, zintuigen, die haar eigen zijn, en die een enklen keer zelfs in de Toekomst vermochten te zien, b.v.: toen ik door dat psychische Binnenweten den aandrang voelde, tot het stichten van De Nieuwe Gids. Uit die diepste geestlijke Inwezendheid en Kracht, die ik, zooals ik hierboven aanstipte, vroeger wel eens mijn Ik noemde, als ik haar heel sterk moest aanvoelen, maar och, zij is misschien als iets anders te zien, want ik, die hier zit zal eens weer zijn vergaan, - ik herhaal - uit deze waarachtige zijnskracht, die ook mij bezielt, maar die ik niet verder kan definieeren, al voel ik haar steeds, uit haar leef ik en werk ik, en bereikte ik nu ook langzamerhand, vooral sinds mijn zestigste jaar, het eenvoudige plaatsje op deze Aarde, waar ik thans mag staan en zonder al te gewelddadigen, dwazen tegenstand van andren, in dit Leven vol strijd, mag leven, onderscheiden want rationeel gevonden door de Besten, zonder dat ik mij daar ook maar een oogenblik, ook niet in mijzelf, op verhef. Ja, ondanks dat ik, eenvoudig door in alles van kind-af mijn mogelijke best te doen, want onverdroten-geestlijk mij zelf te blijven ontwikkelen, thans eindlijk, wel zoogenaamd oud, maar toch nog - naar geest en lichaam - jong, geleidelijk heb mogen bereiken, wat ik als jongen van 18 jaren - heel ver vóór mij in de toekomst trachtend uit te kijken soms - mij voorstelde dat eenmaal mijn levenslot zou zijn, ben ik volstrekt niet anders geworden als ik altijd, in den binnensten Grond van mijn Aanzijn, ja, reeds als kind ben geweest, n.l. een mij in mijn Achterwezen, dat mijn blijvende Sterkte is, over alle dingen stilletjes verwonderende, en die niet veel anders verlangt voor zijn zelf, als dit ontzettend-zonderlinge Bestaan, dat het Leven heet, zoowel als mijn eigene diepste Wezendheid hoe langer hoe duidelijker te leeren kennen want zien. Om tot de slotsom te komen, dit boek van Henri Polak met zijn goedgeschrevenen, nuttigen tekst, en zijn uitstekende illustratie's, heeft mij onder het lezen en bekijken ervan heel veel pleizier gedaan, en ik ben er dus ook zeker van, dat ieder, die, | |
[pagina 107]
| |
als ik, van zijn geboorteland houdt, en er dus zooveel mogelijk van wil weten, in elk geval, hetzij hij de hier behandelde steden en andere plekken reeds kent, of niet, er een goede voorstelling van zal krijgen of herkrijgen, Ja, ook als men zelf reeds zag, wat Henri Polak heeft gezien en bespreekt, zal men de door zichzelf verkregene voorstelling kunnen opfrisschen of verrijken, omdat de goede waarnemer, die dit mooie werk tezaambracht en schreef, allicht weer iets anders zal opgemerkt hebben op vele plekken dan degene, die zoo'n plaats reeds bezocht. |
|