| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
CDLXXXIV.
Nooit trachtte ik iemand te overtroeven, ja, elk hielp ik ras,
Als knaapje op school al, wen éen vroeg me iets. Och, 'k was diep-in goedig,
Zeggend dan juist datgene wat hem baatte, en dikwijls spoedig
Liep, klein, zoo'n glundre ná mij, zoolang 't noodig leek of was.
Schaars blokte ik: vaagjes luistrend droomde ik in de ruime klas.
Maar 'k leerde beter dan de velen, want, thuis, ging 'k wilsmoedig
- 't Was aêrs daar niet te harden - werken, lezen overvloedig.
Doch scheen de Zon, dan liep 'k naar buiten, want niet in den pas
Stond 'k bij die liên: muis-stil had 'k steeds bleek-schraal te zijn: mijn das
Zat vaal steeds in 't oud kraagje, en, bang niet, vreesde ik toch: dof woedig
Was, twintig jaar, mij na, steeds strak, het Stiefmensch Doch ik las
Boeken, die 'k huurde, leende, om niet, als witte pop, weemoedig
Te moeten kijken, zwijgend, naar al 't kille. Traanloos, bloedig
Gewond, ik leed in 't Fijnst der Psyche, die mijn Toevlucht was.
| |
| |
| |
CDLXXXV.
Ja, zóó leef 'k voort, ik hoop nog vele jaren, menschlijk-teêr
Doch billijk in den Grond mijns Wezens, stevig-streng maar slaande
Alleen, waar 't moest, omdat de Geest mij zei 't, nadat vermaande
Hij ernstig lang me: ‘O, dien gij ziet daar is geen Goede.’ Ach, speer
Noch degen mag 'k hanteeren: 'k ben geen Luide, maar geen keer
Neemt, weet ik, 't Noodlot, dat gebiedt me, en, zoo, geleidlijk baande
'k Mij hier mijn weg met mijn gelaten Psyche, die steeds staande
Blijvend, stil handlen doet mij, deed mij logisch, niet om eer
Te krijgen voor mijn daaglijksch Wezen, daar ik Dit nooit waande
Te zijn iets meer dan Slaaf Onkenbrer Diepte, die weleer
Als thans nog drijft mij, nooit verwrikbaar, en geen enkle Leer
Kiest boven Die der Waarheid, onderzoekend al 't Gewaande
Door enkelen of velen. O, mijn Ziel, hoe langs zoo meer
Bemerk ik, dat Gij goed deedt, werkend, strevend, andren raênde
| |
| |
| |
CDLXXXVI.
O, 'k ben zoo diep-eenvoudig: 'k leefde als Zelfde reeds in 't kil
Begin mijns Aanzijn's, nijdig op geen mensch, want enkel hakend
Mij-zelf te kunnen uiten, lijk ik ben, niet één genakend
Dan wie mij zocht, omdat 'k niet graag aan 't gros mijn Taal verspil
Dat tòch geen woord begrijpt, gelijk 't bedoeld wordt. O, vaak ril
Ik diep van stil verlangen om te spreken, als ik lakend
Of prijzend anderen hoor praten, maar onmiddlijk stakend
Haar Aandrang, zegt mijn altijd gloênde Ziel mij: Zwijg en til
U met mij op, hoog-ver, naar daar, waar heerscht de Al-eenge Wil
Die waard is, om door u gevolgd te worden: 't is de Hooge, slakend
Al banden uwer Daagschheid, elken dag u vrij van gril
En alle kleinheid, waar al anderen aan lijden, makend.
O, Ziel, mijn Ziel, ik weet niet wie Gij zijt, maar 'k luister, rakend
Door U de Diepte van al dingen. Gij slechts zijt mijn Wil.
| |
| |
| |
CDLXXXVII.
Zachtmoedig-fier, want forsch van Geest en zonder veel te praten
Ooit over eigen Wil of Hopen, ging 'k diep-vreedzaam voort
Met sterk te voelen alle menschen, dingen, daar mij schoort
Oneindig-wijde Kracht om puur te peilen, die gelaten
Steeds streefde in 't klare hoofd me en 't ruime hart, nooit lang aan 't haten.
O, hoe soms ook door tegenslag mijns staegen strijd's gestoord
Toch streng opnieuw en steevger ze in al donkre vragen boort
Van dat 'k als knaap stil peinsde of ijlings liep door volle straten.
Dus streng-geduldig bleef ik zoekend roem noch ijdle baten.
't Ware beweegt me en 't Eeuwge wiegt mij, vreemdling hier. En 't spoort
Mijn Zielswil aan, zoodat ik flink blijf, schoon uit volle vaten
Van raar verwijten, ja, met bijna worgen-willend koord
Van kwade daad of telkens zich herhalend onwaar woord,
Men hoont mij, die in eenvoud blijf, een Werker nooit verwaten.
| |
| |
| |
CDLXXXVIII.
Ja, trouw ben 'k, want zoo toonde ik mij sinds 't eerst mijn droomende oogen
Verwonderd staarden naar dees Wereld, waar 'k niet thuis behoor.
Van klein kind lette mijn diepst Zieltje op alles en in smoor
Mijns warmsten Voelens, breedsten Willens, puursten Peilens, Logen
Vermijdend, want dien hatend te allen tijde, ben 'k getogen
Door heel mijn Levensziening als een Simple Doener, vóór
En ná betrachtend Waarheid, die 'k van binnen vredig hoor
Als schoonheid naar mij henen golven uit mijn Ziel, met hoogen
Of diepren toon muziekvol in mij droomend. Zóó ging 'k door,
Logisch, mijn heele leven, soms, als door een wolk, betogen
Door aardsche ellende, maar gelaten-krachtig, daar 't ver Koor
Van Binnenwillingen, die 'k weet en eer, mijn lievend pogen
Om 't Diepste en Beste te bereiken begeleidt. Ja, Schoor
Mij 't Eenige, Eeuwge Diep is, waar mijn Ziel uit kwam gevlogen.
| |
| |
| |
CDLXXXIX.
Wat was mij 't Leven meestal, 't Aardsche? Een allerzwaarst, dof toeven
Bij schaars verstaande liên sinds vroegsten knapetijd tot de uur',
Dat kwaamt Ge en zaagt me als witten Eiber binnen steevgen muur,
Waar 'k rustig heen en weer liep zonder hopen of behoeven.
Gij waart de wijze Fijne, die begreept mij, daar zélf droeve,
Zielsdiepe waart Gij, bang voor Wanen, heil mij, zonder duur
'k Wist véél, toen prooi van kleine griffen, die mijn Geest scherp-zuur
Laakten, schoon 'k zuiver en trouwhartig leefde, want geen foeven
Liefde ik, en dies vertoorn ik diep me als andren ze behoeven.
'k Blijf stil, waar mensch, die stoïsch alles ziet en voelt Koel vuur
Van woord-gezwatel stug verfoei 'k, als simple, niet op kloeven
Ooit gaande, maar toch strenge Willer, stoere, vriendlijk-stroeve.
Doch 'k wou, dat 'k ware een vogel, klievend 't eindeloos Azuur
Terwijl 'k de Massa laag hoor losjes smalen, schampren, snoeven.
| |
| |
| |
CDXC.
O, de Achterlaag des Levens en des heelen Aanzijns: 'k zag,
Neen, voelde, als kind al, in me en boven mij de wijd-gebreide
Maar toch mij steeds nabije Een-wezendheid, waarop ik me als-glijden
Merkte, in haar raadslig Willen, Drijven, dat mij over-dag
Soms scheen te ontwijken, zoodat 'k leeg mij leek, maar nauw ik lag,
Vroeg 's avonds, om te slapen, of op-eens ging 'k zachtjes lijden,
Daar 'k, wild, me in 't Zonnelicht, onwillens soms had afgescheiden
Van wat me, als broozen knaap, reeds stuwde en nimmer overstag
Mij wierp, al was 'k een driftkop, noch ooit later, toen 'k mij leiden
Door niemand liet, neen, ferm mijn gang ging onder eigen vlag.
'k Wou nooit iets aêrs als 't Diepste, Dat bestuurt me, als laatst Gezag
Aanvaarden over 't geen mij goed en juist zal heeten. Wijden
Bleef 'k levenslang me aan wat 'k mij voornam, en zoo wierd 'k een blijde
Steeds vorderende onthuller tot mijn laatsten aderslag.
|
|