| |
| |
| |
Zóó was Sjabe door J. Rietsema.
Het was op een zomerachtermiddag. Frisch, maar toch warmgemoedelijk lag het blauwe Middagster meertje, door de lage en drassige, met donkergroen gras begroeide oevers van Noordenveld en Vredewold omzoomd, te blinken in de reeds ten ondergang neigende zon.
Het was een klein, ondiep en zich in zijn grenzen steeds gelijkblijvend buurtmeertje, slechts bevaren door eenige marktstoombootjes, een aantal kleine vrachtvaarders en een enkel, zeldzaam visschersschuitje. Ook de naaste dorpen waren klein. En deze lagen vèr uiteen; de naaste steden of stadjes echter nog verder. Langs den noordelijken horizon strekte zich de niet dicht bevolkte ‘Woldkant’ uit, en aan den zuidelijken waren in de verte de hooge eiken van Noordenveldsche dorpen en gehuchten te onderscheiden.
De lucht was zuiver en helder, het water van het meer werd door wind noch stroom bewogen en het langs den noordelijken oever op verschillende plaatsen opschietend riet stond steil en stil.
Aan een der toegangen van het meertje lag Sjabe, de visscherman, met zijn woonscheepje. Sjabe was in zijn gemoed rustig en evenwichtig; daarbij zeer ijverig; men vond hem in Middagsterland een sympathieke persoonlijkheid. Hij vischte met fuiken en totebel en op paling, snoek, baars, brasem, voorn, karper en blei, zijnde deze de eenige vischsoorten, die zich ooit in het meer hadden vertoond. Behalve het meer bevischte hij nog enkele weinig bevaren naburige kanalen. De vangst bewaarde hij in een bun, ten einde ze, als de gelegenheid er gunstig voor was, aan voorbijvarende schippers of in nabijgelegen dorpen bij het pond te verkoopen. Bleef ze gedurende
| |
| |
geruimen tijd beneden het gewone gemiddelde, dan ‘verhuisde’ hij met zijn scheepje tijdelijk naar een andere streek. Maar, vroeger of later, altijd keerde hij naar zijn oude gewest terug.
Zóó was Sjabe, in de vijftien jaar dat hij getrouwd was, langzamerhand een Middagsterlander mee geworden, en had hij, ofschoon Fries van geboorte, ook het dialect der Middagsterlanders leeren spreken en hun levensgewoonten leeren verstaan.
In Middagsterland was het boerenelement in zekeren zin toonaangevend: ieder leefde er, rechstreeks of middellijk, van den landbouw. De molenaar en de bakker, de timmerman, de wagenmaker en de smid, de kleermaker en de schoenmaker, de onderwijzer, de dominee en de dokter, allen werkten er voor de boeren, om deze van woningen, schuren, stallen, gereedschappen en kleederen te voorzien, hun koren te malen en hun brood te bakken, hun kinderen te onderwijzen en op te voeden en hun ziekten te genezen. De boer wist zich de bezitter en de werkgever: ging het hem goed, dan ging het allen goed. En al wat er als het ware ‘voor hem’ bestond en dat hij zag dingen naar zijn gunst, achtte hij van hem afhankelijk.
Maar de boer woonde midden op zijn land en de dorpelingen genoten buiten hem om van de voordeelen hunner kleine samenleving en lachten dikwijls om zijn groot zelfvertrouwen.
In de dorpen bestonden kleine, als van-zelf ontstane beroeps-gemeenschappen, die den vreemdeling konden doen denken aan gilden en die elkaar bij die voorkomende gelegenheid eveneens den voorrang betwistten. Zij, die midden in het leven stonden, zooals de kooplieden en de bekwaamste en krachtigste handwerkslieden, zagen ietwat uit de hoogte op den minder geschoolden en dikwijls ook zwakkeren kleermaker, schoenmaker of barbier, op den van den eenen dag in den anderen levenden daglooner, en op den aan den kant staanden geestelijke en den onderwijzer. En de dokter en de dominee, met de onderwijzers er bij, zagen op hun beurt weer op hun ongeletterde dorpsgenooten neer. De schippers vormden nog een afzonderlijke groep. Verder waren er kleine vereenigingen tot nut en vermaak: zanggezelschapjes en rederijkersclubs, waarvan echter slechts zij lid konden worden, die aan voor het oogenblik passend geacht wordende, zeer verplaatsbare eischen van fatsoen en welstand gerekend werden te voldoen. Een plaats in den gemeenteraad of in het kerkbestuur gold natuurlijk
| |
| |
voor de hoogste onderscheiding Op de feestavonden der vereenigingen werden niet zelden oude veeten uitgevochten, ook echter wel eens nieuwe gekweekt.
Maar buiten en boven deze kleine wrijvingen, en daarom door allen ontzien, leefde Sjabe. Hij leefde in deze kleine samenleving, maar ze drukte hem niet.
Sjabe had een groot huishouden te verzorgen: vrouw en vijf kleine kinderen van zijn eigen en dan nog twee van een overleden zuster zijner vrouw. En dan alles te moeten koopen, behalve de visch! Hij was dan ook, vooral in den besten tijd van de vangst, 's morgens vroeg en 's avonds laat met zijn roeibootje op het water. En overdag trok hij, voorzoover het verzorgen van de netten hem daartoe den tijd liet, er op uit om zijn handelswaar aan den man te brengen. Heel dikwijls kwam hij doornat bij vrouw en kinders terug.
Ook nu weer ging hij met zijn bootje, in open water roeiende en tusschen het riet boomende, naar de op het meer uitgezette fuiken kijken. De vangst was gering, zooals dikwijls in den zomertijd het geval was. Sjabe's gezicht stond strak en zorgelijk. Maar het was niet de geringheid van de vangst, die hem bezwaarde en zich afteekende op zijn gelaat. Hij was te zeer gewend aan de wisselvalligheden van het bedrijf om dáárvoor gevoelig te wezen. Een visscherman, die dáár niet tegen kon, kon zich wel opbergen. Maar Joakl, de knecht van den boer, bij wien hij, zoolang hij aan den ingang van de Munnikesloot lag, de melk voor zijn huishouding kocht, had hem verteld, dat de notaris van Vredewold niet meer ‘betaalde’. Verscheidene boeren uit den omtrek hadden er geld staan en vreesden daarom voor hun beurs het ergste Joakl had gezegd: ‘Hij zit zoo vaast as 'n huus in mörn of overmörn gait e over e kop. Noa ze zègg'n te mînsn.’
Sjabe's overleden schoonzuster, de moeder zijner pleegkinderen, was met een boertje getrouwd geweest. Man en vrouw hadden, in de zeven of acht jaren van hun huwelijk, goed geboerd, al hadden ze drie keer achtereen een kleine van nog geen jaar moeten verliezen. Maar een paar jaar geleden waren beide, kort na elkander, aan de griep ziek geworden en gestorven. Toen had Sjabe hun spulletje te gelde gemaakt, het geld dat er, na aftrek van de schulden, overgebleven was, bij den notaris van Vredewold ‘belegd’ en de kinde- | |
| |
ren bij zich in 't scheepje genomen. 't Was tweeduizend gulden geweest en als voogd was hij er voor aansprakelijk Daar zat dus zijn zorg.
Terwijl hij zoo langs de fuiken roeide of boomde, kwamen er nu en dan van den kant van ‘de Groeve’ over het water verschillende geluiden tot hem: het kwaken van eenden, het blaffen van een hond, die er achter jaagde, het loeien van runderen; ook van dichterbij het plonzen van groote visschen. Maar Sjabe lette er niet op. Met traag elkaar opvolgende bewegingen van tong en kaken wierp hij met tusschenpoozen zijn pruim van zijn rechter wangzak naar zijn linker en weer terug en werktuigelijk roeide of boomde hij en zag hij zijn netten na.
Maar niet gedachtenloos had hij gewerkt: in zich zelve had hij de zaak, die nu zijn bizondere aandacht had, bezien en herbezien. Hij kende den notaris al lang, al van den tijd af, dat hij, toen zijn (Sjabe's) vader nog leefde, van diens schuitje uit, 's winters, eenige maanden met hem op de Middagster school gegaan had, om wat te leeren lezen, schrijven en rekenen. Toen al had hij opgemerkt hoe klein de ‘jongeheer’ geweest was. Hoe belachelijk verwaand die, zoodra hij, met het kleine klompenschippertje uit school gekomen, het hekje van ‘pa's’ erf achter zich had gehad met kwalijk verborgen minachting naar zijn belapte broek had gekeken. Later was de ‘jongeheer’ in stad op school gekomen en had Sjabe hem eenigen tijd uit het oog verloren. Maar nu drie jaar geleden was hij onverwacht in Vredewold tot notaris benoemd. Bij het deponeeren van de spaarpenningen zijner pleegkinderen had Sjabe wederom den indruk gekregen van tegenover een verwend kind te staan. Maar wat moest hij doen? Zelf kon hij het geld moeielijk bewaren, dáárgelaten dat hij het in 't geheel niet winstgevend zou weten te gebruiken. Daarom had hij het toen maar gewaagd. Nu echter stond de zaak kwaad.
Zwijgend legde hij zijn bootje vast, deed hij de vangst in de bun en stapelde hij de netten op een hoopje aan den wal. Daarop wiesch hij zich, ging naar zijn vrouw in het achteronder, vertelde haar, terwijl hij zich verkleedde, in weinig woorden, dat hij er even uit ging, maar over een paar uur wel weer terug zou wezen, en begaf zich, toen hij klaar was, iets zwaarder stappend dan gewoonlijk, op weg naar Vredewold, naar het kantoor van zijn schatbewaarder.
| |
| |
Sjabe was klein van stuk, maar gaaf en goed geëvenredigd Nú was hij op-het-uitgaan en dus netjes gekleed: zwart-kamgaren jas, vest en broek, die echter allen reeds eenige dienstjaren hadden, op het hoofd een schipperspet met kleinen, neergeslagen klep, en om de voeten leeren pantoffels.
Van de Munnekesloot naar Vredewold was het zoowat anderhalf uur gaans. De weg liep tusschen ten deele met elzen omzoomde weilanden door en was aanvankelijk een voetpad, verderop een grindweg, aan beide zijden door lage waterwilgen en een bermsloot van het er aan grenzende grasland gescheiden.
Gedurende de eerste tien, vijftien minuten was Sjabe met zijn gedachten nog maar steeds bij het bedreigde kapitaaltje en liep hij, zooals alle met zich zelf beraadslagende menschen, een weinig voorover, maar toen hij het voetpad door het lage weiland tegen den grindweg verwisseld had, klaarde zijn stemming op.
De eerste menschen, die hij op den grindweg ontmoette, waren timmerlieden, die te voet van hun karwei kwamen. Het waren bekenden van Sjabe: een baas met twee knechts.
‘How is 't, Pebe’? riep Sjabe al op eenigen afstand den baas tegemoet. ‘Binn'n de boern nog al wat rejôal teegnworug of hemm'n ze de haand nog net zoo stief op e gèldpuil as altied?’
‘Och, Sjabe’, zei Pebe, die de boeren als zijn melkkoeien beschouwde, ‘'n boer veranurt nijt, veurdat e ien zien doodkist lait.’
Maar hiermee was ook het praatje afgeloopen, want het was er alleen maar om te doen de verhoudingen even te doen aanvoelen en geen van beide gaf zich den tijd om dáárvoor te blijven staan.
Sjabe stapte door.
Twee timmerknechten op de fiets volgden de vorigen. ‘Dag, Sjabe’ en ‘Dag, jonges’ klonk het over en weer.
Een boer op een ledigen hooiwagen haalde hem van achteren in en reed hem voorbij. ‘Dag, Sjabe’, riep de boer. ‘Dag, Koert’, riep Sjabe terug.
Een eind verder kwam hem een beladen hooiwagen tegemoet, waarop, op de voorkist, twee boerenjongens zaten. Ze reden in draf. Een knikje over en weer volgde.
Weer een eind verder kwam hem een boer met paard en sjees tegen. Blijkens het statig draven van het blinkend opgetuigde paard
| |
| |
en blijkens het mooie rijtuigje was het waarschijnlijk een der rijkste en aanzienlijkste boeren uit de buurt. De boer knikte welwillend. ‘Dag, Rinkemao’, riep Sjabe.
In den tuin van een aan den weg staand boerderijtje was een jonge vrouw bezig met wieden. ‘How is 't, Aanje, kin 'k di nog us 'n môaltje visch v'rkoopn? Goudkoop, heur!’ - ‘Nee, Sjabe, 'k heb ur nog gein gèld veur’, zei de vrouw. - Din d'anurweek’, zei Sjabe. - ‘Anurmôand, eerder most nijt aankoom'n. Mòr, beloov'n dou 'k di niks.’
De laatste menschen, die Sjabe ontmoette, waren een paar bedelaars, die ieder een zakje met opgebedeld goed in de hand droegen. Ze woonden in de naaste stad en trokken dagelijks in verschillende richtingen naar buiten, om hun mondkost en wat ze meer noodig hadden, met de minste moeite op te halen. Sjabe vreesde ze persoonlijk wel niet, maar toch had hij zich voor hen in acht te nemen, want als hij uit was, bedelden zij altijd bij zijn vrouw om visch, zijn visch, die hij gevangen had en waarvan hij met de zijnen moest leven.
‘Dag, Sjabe’, riepen ze, onbeschaamd lachend.
‘Goiendag’, antwoordde Sjabe.
Geen van allen, die hij onderweg ontmoet had, had ook maar iets kunnen vermoeden van wat hij van plan was te doen. Hoogstens zou iemand, die scherp had opgelet, hebben kunnen opmerken, dat Sjabe een paar keeren vaker dan gewoonlijk de pet van 't hoofd nam om het in zweet geloopen voorhoofd af te drogen.
Eer hij het zelf verwachtte had hij het dorp bereikt.
Het huis van den notaris stond aan de keistraat en was hiervan slechts gescheiden door een vóórtuintje van enkele meters diepte, afgesloten en beschermd door een ijzeren hek.
Toen Sjabe er vóór stond, keek hij eventjes rechts en links of er misschien nog iets was, dat hem van zijn doel zou kunnen afbrengen. Maar de straat was ledig; zelfs geen hond was er te zien. Alleen merkte hij dat heel in de verte, achter in het dorp, een troep duitsche muzikanten het ‘Die Wacht am Rhein’ blies. ‘Tow mòr’, zei hij in zich zelf, ‘elk mout mòr doun, wat e kîn.’
Daarop wendde hij zich naar het toegangshekje, lichtte de klink
| |
| |
er van op en stapte de breede stoep op, naar de eveneens breede voordeur.
Rechts van deze bevond zich, in het muurwerk bevestigd, de zware huisbel.
Sjabe belde aan; niet heftig, maar toch behoorlijk forsch.
Een blozend blond meisje van ongeveer twintig jaren, in dienstjapon en dienstmuts gekleed, deed open.
‘Ik wol de notôarus wel spreekn’, zei Sjabe.
‘Meneer is nijt thuus’, zei het meisje, kennelijk op van-te-voren ontvangen last.
‘Zèg mòr dat Sjabe d'r is, de viskerman’, zei Sjabe.
De meid, de logenstraffing van haar verklaring van een oogenblik geleden zonder protest aanvaardend, ging den langen, reeds wat donkerenden gang door naar de achterkamer en klopte daar aan.
Sjabe hoorde dat er ‘binnen’ geroepen werd.
Eenige oogenblikken van oponthoud volgden: de gang bleef leeg en Sjabe bleef staan wachten vóór de open voordeur. Dáárna kwam het meisje in den gang weer te voorschijn, maar slechts om dadelijk weer te verdwijnen in het tegenover de achterkamer gelegen vertrek.
En wederom bleef de gang eenige minuten ledig.
Eindelijk ging de deur van de achterkamer op nieuw open en een zwangere dame van boven de dertig verscheen. Zacht stappend op den zwaren looper ging ze naar de voordeur en zei dat meneer op zijn kantoor was; dáár moest Sjabe maar heen gaan; 't was rechts om den hoek.
De buitendeur van het kantoor stond half open, zoodat Sjabe niet behoefde te bellen. Een donker portaaltje van eenige schreden lengte leidde hem verder.
De notaris zat bij het het verst van den ingang verwijderde vensterraam, achter zijn lessenaar, met een uitdrukking van verveeldheid en ontevredenheid op zijn gelaat.
‘Goiendag’, zei Sjabe.
‘Dag - Sjabe’, zei de notaris, zich voorbereidend op een onaangename vraag.
‘Ze hemm'n mi verteld dat 't er met meneer zien kantoor nijt aal te goud veurstaait. Joe weitn wèl da'k dôar belaang bi heb; dôarom koom 'k now us infermeern’..
‘Ik ben gedupeerd. Mijn vorderingen komen niet binnen en nu
| |
| |
kan ik momenteel mijn schulden niet betalen. Ik hoop, dat mijn schuldeischers zoo verstandig zijn om het mij niet lastig te maken, want anders kon het wel eens gebeuren, dat ik mijn betalingen voorloopig zou moeten staken.’
‘Beteiknt dat dat joen zôakn verkeerd stôan?’ vroeg Sjabe.
‘Verkeerd! Je gebruikt zoo'n sterk woord!’
‘Ik prôat as 'n visker en ik dînk da joe mi wel verstôan. 't Is tweidoezend in nog wat, da joe van mi hemm. As joe mi dat now mòr weerom geebn, din is t' mi goud.’
‘Zooals ik je zeg: je mot het mij niet lastig maken, want dat zou in je eigen nadeel kunnen wezen.’
‘Ik bin mòr 'n aarme viskerman in ik môak gein boetenlaanze raiz'n, meneer, mòr d'r is gein mînsk dij 'n cint van Sjabe hemm'n huift.’
Bij dit verwijt voelde de notaris zich geprikkeld en begon hij daarom een beetje een hooge borst op te zetten. ‘Je wilt geen reden verstaan, man. Ik raad je ten sterkste om wat in te binden, want met onredelijkheid kun je bij mij niet terecht.’
Sjabe wierp een blik op de ijzeren brandkast, die in een reeds donker geworden hoek van het vertrek stond. Toen haalde hij uit zijn binnenzak een pistool voor den dag en legde dat op de dekplank van het hekje, waardoor ongewenscht en opdringend publiek teruggehouden kon worden van de lessenaars.
‘Mi dunkt, joe mou'n de braankaast mòr us nôakiek'n, din zel 'r nog wel wat veur 'n dag koom'n. - In now zeg 'k niks meer.’
De notaris werd bleek; hij aarzelde nog eenige oogenblikken, maar ging dan met onzekere stappen naar den hoek, waar zich de brandkast bevond en haalde een dikke sleutelbos uit een zijner broekzakken.
Sjabe hield hem in 't oog, want ‘je konn'n toch nooit weit'n.’
Maar de ijzeren deurtjes gingen open en twee briefjes, die in het licht wel eens briefjes van duizend hadden kunnen blijken te zijn, verhuisden naar den lessenaar van den nalatige. Toen werden de boeken opgeslagen en werd Sjabe door iemand met een heesche en bevende stem uitgenoodigd om binnen het hekje te komen en een stoel te nemen.
Het duurde nog eenige oogenblikken vóórdat het totaal van de vordering was vastgesteld, want het donkerde reeds merkbaar en
| |
| |
de renteberekening van het loopende jaar bestond uit breuken met verscheidene cijfers. Maar na verloop van hoogstens een kwartier legde de notaris de afrekening op tafel en verzocht hij Sjabe er zijn handteekening onder te plaatsen.
Sjabe borg zijn geld in een schoone enveloppe, die de notaris hem er bij gaf, en stak die in een zijner binnenzakken en zijn pistool in den anderen.
‘Ik dochte wèl, dat 'r nog wat achter de haand was,’ zei Sjabe.
Maar de notaris zei er niets op.
‘Dag, notôaris’, zei Sjabe, zonder hem echter nog met een blik te verwaardigen. En, alsof er niets gebeurd was, sloot hij de buitendeur achter zich dicht, stapte het straatje en de stoep af en verliet in tevreden stemming Vredewold om zoo spoedig mogelijk zijn scheepje met vrouw en binders weer op te zoeken.
Onderweg was hij heel gewoon. Toen het donker was geworden, kwam het hem voor dat de kikvorschen harder kwaakten dan anders; de avondlucht deed hem weldadig aan en nam het laatste restje weg van de spanning, die hij nog een oogenblik gevoeld had, toen hij ‘de stok bij de deur’ had moeten zetten. Hij groette weer met zijn gewone ‘goienôavond’, en deed, toen hij de loopplank naar het scheepje was opgeloopen en zich naar beneden in het kleine kajuitje had laten glijden, een kort maar vroolijk verslag van het gebeurde aan zijn vrouw, die nu, van blijdschap, de lamp nog opstak en een kopje koffie voor hem zette.
|
|