De Nieuwe Gids. Jaargang 45
(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Iets over leven en kunst door Fanny Reddingius-Salomonson.Zij heel ons leven
't Leven toegewijd.Ga naar voetnoot1)
Er kan geen waarlijk samen-leven, geen menschen-eenheid bestaan, zoolang ieder mensch zichzelf en ieder ander niet als ‘Oneindig’ in de ‘Oneindigheid’ erkent, in een nieuw levenheiligend gevoel van verantwoordelijkheid. De menschen zijn nog van elkaar gescheiden. Allen zijn niet verbonden door het gemeenschappelijk Ideaal: ‘Evolutie’ - zij zijn niet één in aanbidding van het Eeuwige, waarvan al het vergankelijke openbaring is. Langs de oppervlakte van de omringende wereld glijdt eigen buitenkant. Kunst doet stilstaan - overzien - doorzien - opent een nieuw verschiet. Rembrandt's gestalten, uiterlijk tot in de fijnste bijzonderheden scherp waargenomen, openbaren door hun uiterlijk wezen heen het innerlijk: een ten deele onthuld, ten deele ondoorgrondelijk geheim. Wie zich in volle overgave in een kunst-uiting verdiept, vindt daarin een schakel, die hem met de natuur, met de menschen, met zijn diepste zelf verbindt. - Voor de meesten is Kunst een genot buiten de werkelijkheid; zij kán zijn: een sterke Levensmacht, die de eigen grenzen openbreekt en blijvend verandert, wat tusschen die grenzen besloten lag. Wie een tijd-lang zich volkomen heeft verloren in het bewerken en bevechten van de materie en dan opeens de in het Onbewuste verzinkende, in het Onstoffelijke vervlietende muziek van Chopin hoort, kan plotseling beseffen, wat hem tijdelijk is ontgaan: de ondoorgrondelijkheid van het Levens-geheim. | |
[pagina 37]
| |
Wanneer iedere nieuwe lente het niet openbaarde, hoe zouden wij gelooven, dat het dorre hout van de winterboomen kan gaan leven? Jaar op jaar voltrekt zich dat wonder: het hout zwelt - het groene loover breekt uit en overspreidt de takken - - - de boom schijnt betooverd te zijn. De boom is betooverd, ook in de wintermaanden, als zijn leven verborgen en uitingsloos is. Wij kennen de altijd nieuwe vormen, waarin het Leven zich openbaart. Wij kennen den oorsprong van het Leven niet. Het welt, onuitputtelijk, uit onpeilbare bron. Wij zijn ons dat niet altijd bewust.... zelden voelen wij de betoovering. Le ciel est, par-dessus le toit,
Si bleu, si calme!
Un arbre, par-dessus le toit
Berce sa palme.
La cloche dans le ciel qu'on voit
Doucement tinte.
Un oiseau sur l'arbre qu'on voit
Chante sa plainte.
Mon Dieu, mon Dieu, la vie est là,
Simple et tranquille.
Cette paisible rumeur là
Vient de la ville.
- Qu'as tu fait, ô toi que voilà
Pleurant sans cesse.
Dis, qu'as tu fait, toi que voilà,
De ta jeunesse?
Alleen dat kleine stukje buitenwereld zag Verlaine door zijn gevangenisraam. In de nauwelijks verbroken stilte, ver van alle menschen-bewogenheid, werd hem een ánder leven geopenbaard: eenvoudig, rustig, vredig. Het oud-bekende werd nieuw, het | |
[pagina 38]
| |
schijnbaar gewone wonderbaarlijk. Het stille stukje blauwe lucht met de wuivende boomtop is doorzichtig, hij ziet er doorheen in het Eindelooze.... In de geluiden, die tot hem komen, hoort hij het ‘Leven’ harmonisch wellen uit de ‘Levensbron’. En hij beweent wat hij van zichzelven niet heeft vervuld. Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht
De witte bloesems in de scheemring - ziet,
Hoe langs mijn venster nog, met ras gerucht,
Een enkele, al te late vogel vliedt.
En ver, daar ginds, die zacht-gekleurde lucht
Als perlemoer, waar ied're tint vervliet
In teêrheid..., Rust - o, wonder-vreemd genucht!
Want alles is bij dag zóó innig niet.
Alle geluid, dat nog van verre sprak,
Verstierf - de wind, de wolken, alles gaat
Al zacht en zachter - alles wordt zoo stil...
En ik weet niet, hoe thans dit hart, zoo zwak,
Dat al zóó moê is, altijd luider slaat,
Altijd maar luider, en niet rusten wil.Ga naar voetnoot1)
Is dat niet van den einder van alle vergankelijke leven in de Eindeloosheid van tijd en ruimte zien?.... ‘Altijd maar luider’ slaat dat hart van heimwee naar het Onbereikbare, - verlangen van het diepste zelf, te worden bevrijd, van de aarde ontbonden en te vervloeien in Eeuwigheid. Deze oppermachtige ontroering, die heel het wezen vernieuwt en de ziel ongekende spankracht geeft, is: Vervoering. Zij bestaat niet alléén voor den Kunstenaar, maar hij is de begenadigde, in wien zij het kunstwerk verwekt. De rondende afgrond blauwt in zonnegloed,
En wijkt ver in de verte en hoog naar boven, -
Mijn ziel wiekt als een leeuwriks-lied naar boven.
Tot, boven 't licht, haar lichter licht gemoet:
| |
[pagina 39]
| |
Zij baadt zich in den lauwen aether-vloed,
En hoort met hosianna's 't leven loven, -
Het floers is weg van de eeuwigheid geschoven,
De Godheid troont.... diep in mijn trotsch gemoed.Ga naar voetnoot1)
Schoonheid heeft het Eeuwige onthuld. ‘Schoonheid, o Gij, Wier naam geheiligd zij,
Uw wiil geschiede; kóme Uw heerschappij;
Naast U aanbidde de aard geen andren god.Ga naar voetnoot1)
Op aarde vindt Vervoering zelden weerklank, de groote menigte kent haar niet. Déze aarde ‘stootte’ de jonge dichtter ‘weg in de eindeloosheid’. Jacques Perk is zoo jong gestorven. Nog voelde hij zich - ver van de wereld - onaantastbaar sterk in zijn zelf-gevonden, zelf-doorleefd Geloof: - ‘... wie wat menschlijk waar is, zelf ontgint, voelt zich aan zich door zich alleen verbonden.’ Wie weet waartoe, wanneer hij ouder was geworden, zijn milde, harmonie-verlangende wijsheid hem zou hebben geleid. (‘Meen niet, dat ééne deugd voor allen past.’) Er is een langer leven noodig, om altijd nieuwen strijd, nieuwen twijfel doorworstelend, in altijd inniger Vervoering, het eigen Geloof te verwerven als waarlijk, ook te midden der wereld, ‘onaantastbaar’ bezit. ‘Maar mijn gepeins is in me als 't brongeruisch
Onvindbaar, toch aanwezig, en een noot
Van frischheid, sterk door alle stilte en hoorbaar
Door al 't geluid dat nacht of dag doortijgt.’Ga naar voetnoot2)
Zoo oppermachtig is dit door-leven, dat het de zekerheid in zich besluit, weerklank te zullen vinden in een verre toekomst: | |
[pagina 40]
| |
Dan zal mijn straal, opspuitend, breed en hoog,
Storten in dropplen op 't verdorde rijk,
Stroomen in vlagen om 't verdorste volk,
En opziend, zat van vocht, zult ge in den boog
Van zondoorvonkeld sprenklen zien: mijn droom -
En als mijn droom zijt gij, gij en uw tijd.
Gorter zegt in ‘Pan’: ‘O, Intellectueele Schoonheid,
Gij zijt niet genoeg
Als 't hart niet van Liefde verzadigd is.’
Wie de menschen liefheeft, kan niet in eenzaam aanbidden gelukkig zijn. Hij wil zijn Vreugde deelen met anderen - met allen. Schoonheid heft hem in Vervoering tot het Eeuwige. Liefde tot de menschen voert hem naar de aarde terug. Het zelf-doorleefde leed moet anderen ten zegen zijn. ‘Ik leed het zoo vaak en zweeg:
nu lijd ik het nog eenmaal luid
om andren die lijden te reiken
de troost der gemeenzaamheid.’Ga naar voetnoot1)
Zelf herboren, wil de dichter troostend tot anderen gaan. Alle liederen worden ‘lichtgestalten’: ‘Uit droom van Licht is deze zang geweld
en zoekt zijn woning in een eenzaam hart.’Ga naar voetnoot2)
‘Licht-dragen’ wordt ‘gebod’ voor allen, die zijn ‘ontwaakt.’ ‘O mensch, die zijt ontwaakt en wakend ademt,
draag stil en blij het lampje van uw Liefde
door 't wintertij en zing bij 't gouden licht
uw schoonste lied voor hen die eenzaam zijn....’Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 41]
| |
Wij kunnen ons wezen en onze stemmingen in de natuur weerspiegeld zien, de natuur kan ons een stemming suggereeren - wij verwachten niet, dat de natuur deze stemming met ons deelt. ‘De Zee, de Zee klotst voort in eindelooze deining,
De Zee, waarin mijn Ziel zich-zelf weerspiegeld ziet;
De Zee is als mijn Ziel in wezen en verschijning,
Zij is een levend Schoon en kent zich-zelve niet.’Ga naar voetnoot1)
Wij verwachten zulk een bewust-zijn niet van de zee. Wij gelooven in ‘ál haar onbewustheid.’ Van de menschen kennen wij het uiterlijk wezen: daad en woord. Maar elke menschelijke uiting vloeit voort uit een oneindigheid van gevoelens en gedachten, die op een voor ons onvatbare wijze onderling verbonden zijn. In deze ‘oneindigheid’ kan de Kunstenaar ons binnen-leiden: wij worden opgenomen in de innigste innerlijkheid, in de hartewarmte van een ander mensch. Zijn stemmingen deelen zich aan ons mee. Wij doorleven alles mét hem, ook wat hij zich niet bewust is. Met den zieken WeelsenGa naar voetnoot2) genieten wij ‘de lichte verheerlijking der kamer, den verinnigden gloed van den zomer’. Wij hooren de geluiden, die de stilte verbreken: ‘het vogeltje rekt een tiereliertje in kweelbegin’ - ‘de klokketik verzingt zich in den diepen binnen-dag en laat met een lange verdrooming den tijd-knak duren.’ En ‘er geschiedt als ontdooiing’ óók in onze oogen en wij zien ‘het kamertje verzadigd van rust en van licht-streelingen vol.’ De verteedering van ‘den wondren avond’ leeft nog lang in ons na.... ‘nacht ver uit hun harten.... de samenzang: een overvloedigheid van oneenzaam geluid.’ En Margot Scharten-Antink's Sprotje.... Wij hebben ‘de weinige lange jaren van haar leven’ met haar doorworsteld. .... Klein, teer, overbeladen Sprotje, werkend en zwoegend ver boven haar kracht, en in haar hartje die oneindige teederheid, die geen uitweg vindt, totdat zij zich in de liefde voor Wilmpje | |
[pagina 42]
| |
Jonkers uit. ‘Zij voelt een gelukkigheid, als zij nimmer tevoren had gekend’ als zij ‘in haar gebogen moedertjeshouding het teerwarme leventje zorgzaam koestert tegen zich aan.’ En later, als zij thuis ziek ligt, droomt zij van hem; zij ziet ‘zijn dikke witte handje, dat doet of het koffie inschenkt. “Toppe toffe - toppe toffe” hoort ze luid zijn stemmetje roepen. Daarvan wordt ze wakker en ligt lang te staren in de donkere bedsteê, met een oneindige, weeke, kwellende gloed in haar hartje en de brandende tranen tusschen haar wimpers.’ Wij herdenken Sprotje's Moeder, ‘die zich had afgewerkt tot zij er hard en bits van was geworden’, zooals Sprotje haar in herinnering zag: ‘de verweerde hand, die haar het kommetje overreikte, de gebogen gestalte zooals die, de armen gesteund op de knieën, dan zelve boven haar dampende koffie zat.... de stille bruine oogen, die tuurden....’ Wij hebben mee-doorleefd Sprotje's verloving en huwelijk en haar tijd van verwachting, waarin zij ‘tijden aaneen in een vaag en woordenloos maar smeltend-innig gebed Gods zegen afsmeekt over het kind, dat uit haar geboren worden zal.’ Dit alles is ons ‘werkelijkheid.’ Zóó heeft Sprotje geleefd, zóó gevoeld en gedacht. Zoo eenvoudig en onopgesmukt is deze werkelijkheid, dat zij alledaagsch en onbelangrijk zou schijnen, als wij niet dieper konden zien dan de oppervlakte. Maar hier is de oppervlakte doorzichtig en er is een eindeloos perspectief.... Dit als voorbeeld. Zooals Sprotje's betrekkelijk eenvoudig innerlijk leven doorzichtig is zoo zijn doorzichtig de samengestelde gevoels- en gedachten-conflicten van meer gecompliceerde wezens, die uit een kunstenaars-verbeelding geboren zijn - Eline Vere - Raskolnikow - Hamlet....
Noch versetzte mein Wort keine Berge und was ich redete, erreichte die Menschen nicht. Ich ging wohl zu den Menschen, aber noch langte ich nicht bei ihnen an.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 43]
| |
Dat hebben allen ervaren, wier ‘Woord’ de menschen tot nieuw leven zou hebben gewekt - als de menschen hadden begrepen. Velen zijn innerlijk gesterkt door Beethoven's muziek, door de hooge Vreugde, de milde Vrede die hij heeft bevochten in zijn grootschen levens-strijd. Het verlangen naar deze Vreugde, deze Vrede, is niet oppermachtig geworden op aarde. De Grootsten hebben eenzame hoogten bereikt, Al stijgende hebben zij tot de menschheid gesproken. De menschheid heeft den vlakken weg niet verlaten, om hen te volgen.
Is dan tóch waar, wat Nietzsche ‘zonder stem’ werd toegefluisterd: ‘Der Thau fällt auf das Gras, wenn die Nacht am verschwiegensten ist.... Nicht um die Erfinder von neuem Lärme: um die Erfinder von neuen Werthen dreht sich die Welt; unhörbar dreht sie sich.’ .... De menschheid is haar ‘Groote Bergbestijgers’ door de eeuwen heen trouw. Elk geslacht wijst het volgende de door hen bereikte toppen aan. Is het de rust, daarnaar te kunnen kijken en zich te zeggen: ‘de wereld is toch niet zoo vlak, als wij zouden denken; er zijn ook hoogten, door menschen bestegen, en die wij kunnen zien’? Maar dan is er het verlangen naar die hoogten, naar reiner, ijler lucht - naar wijder, lichter ommekring.... Dan is dat verlangen en de invloed daarvan ‘het draaien van de wereld - langzaam, heel langzaam - onzichtbaar - onhoorbaar - om ‘die Erfinder von neuen Werthen.’ |
|