| |
| |
| |
Verbeelding en schijven door B. Stroman.
De mensch heeft heel de wereld in zijn gehoor gevangen en hij heeft haar afstanden overwonnen. De radio heeft ons tot luisteraars gemaakt aan het sleutelgat in de deur der wereld en de vliegtuigen spinnen rond onze aarde de onzichtbare cocon, waarbinnen het avontuur verstikt. ‘L'aventure existait au-dessus de la mer entre New-York et l'Europe. Lindbergh effaça sa présence. Maintenant, il n'y a plus rien entre New-York et l'Europe.’ (Pierre Mac Orlan). De mensch vliegt eigen phantasieën uit de ruimte weg, en beneden hem ligt de aarde: bezit van reisbureaux, opgepoetst domein der leden van 's waerelds reisvereenigingen.
Sedert de mensch is gaan reizen uit afgunst, vindt de geboren avonturier niet anders dan ‘des forces vaincues: le pays de la soif, l'Ouest sauvage, la forêt vierge (P. Mc. O.)’ Wien reizen heilig is, omdat daarin vrijheid was, klaagt, zooals Frederik Chasalle klaagt:
‘Thans droomen wij in onze armstoelen.
Wij hebben ééns gereisd. Reizen, dit is magisch, is mysterieus vooral. Maar de tijden van reizen zijn voorbij. Reizen is tegenwoordig een vooruit gebaande tamme wandeling door de winkelstraat, waarbij men in verlichte vitrines kijkt en in de winkels iets koopt. De betoovering is verbroken.’
Wie niet klaagt, danst - als Den Doolaard - zijn hart tot rust bij harmonica en banjo, langs een keten van verre havens: Valparaiso, Yokohama, Singapore en Brest; of hij weent als ‘het witte, wuivende meisje’, dat de uitreis zegent
dat heengaat naar de tuinen van Californië’
| |
| |
Hun is het reisdoel der eenvoudigen van hart ten uitkomst; daarom ook heeft Karel van den Oever, die zijn arbeid begon met vluchten in den tijd (Godvruchtige-maenrijmen) later meegeleden met het boerenmeisje uit Plocka:
‘Gij vertrekt naar Canada:
‘de verroeste stoomboot wacht langs de kaai.
‘Gij laast op een almanach
‘dat Canada grooter appels,
‘o, hooger en geler koren heeft dan Plocka.
‘Het moet in Canada veel beter zijn!
Zij zoeken de verten af en ze vinden enkel onbereikbaarheid. Ieder bereiken blijkt een waan, zoodat de rust een terging wordt en de afstand vermoeide berusting.
Slauerhoff, die de heidensche zeeën bezeilt over de kiemen van een nieuw Tohuwabohu, redt ‘in het eeuwig wijken van de luchten een waan van ruim:
‘de wereld is niet rond.’
‘Het schip dat eerst den tijd bestreed door woest te varen,
maar later 't lot benijdde van de klip
die de oceaan tergt door hem te overstaren
naar avondrood of grijze vogelstip,
leerde in der eeuwen loop geduld voor eeuwig eendere gevaren. (Slauerhoff).’
Albert Kuyle wiens ‘zangen enden aan den horizont’, kent het bezeten-zijn van de angst nergens meer te zullen landen; aan land ligt voor hem
‘de wereld naar twee kanten uitgespreid,
een zee, een water, en een ver halfrond;
aan d'andre kant: een borrel en een meid.’
| |
| |
In het niemandsland tusschen verlatenheid en gemeenzaamheid bidt hij en hij drinkt er ‘Rhum van den Heiligen Geest’.
En Gerard Bruning heeft te midden van zijn heetste gevechten de reddende begrenzing bepaald in klagende berusting:
‘Ik ben moe en tusschen muren.
Wij zijn moe en tusschen muren, onze verten zijn teniet gedaan, de ruimte is ons ontnomen, het gebied der avonturen is geslecht of bezoedeld. Ons avonturisme is ontzenuwd, want men heeft ons de kusten ontnomen waar wij wilden ankeren, en op de berghellingen waar we vrede zochten wordt entrée geheven, over de vlakten waar we vrijheid vonden jagen de stofwolken van sight-seeing-cars en de stilte van den hemel, welke eens het gezang van vogels beschutte wordt door geronk van motoren verstoord. Veel is er vernietigd, omdat zooveel aan de ontnuchtering van het plat-bereikbare is prijsgegeven. Alles is bereikbaar. Alles is gecatalogiseerd. Als ge niet lezen kunt zullen gidsen heel de wereld voor u spellen, totdat ge gelooft zelf gelezen te hebben.
Maar: wij droomen in onze armstoelen.
Onze droom is zwaar geweest en zonder herinnering bij het ontwaken; hij is lichter geworden en vaag keeren zijn geluiden weer; we ontwaken weer, maar ons avonturisme heeft naast ‘(les) nombreuses voies ferrées et (les) océans sillonnés par les navires, (qui existent) entre un mot et les images réfléchies par ce mot (P. Mc. O.)’, nieuw domein gekregen. Dat domein ligt binnen de wanden van onze kamers, maar het heeft de wijdte van onzen geest. Binnen die wanden kunnen we naar willekeur het geluid doen weerklinken dat eenmaal geleefd heeft aan de verre kusten, op de groote vlakten of in de barre steden, waarheen de avonturier in ons op drift slaat. Het geluid ontvoert ons, zoodra we het wenschen te doen vloeien uit de geluidlooze gebondenheid van de zwart glanzende schijf. Want deze mat-glanzende schijf - de gramophoonplaat - is ‘le nouvel auxilliaire de l'aventurier passif.’ (P. Mc. O.)
* * *
| |
| |
De gramophoon is onze dienstbare middelares geworden, maar we hebben ons strikt rekenschap te geven van hare dienstbaarheid. Er zij geen verwantschap tusschen haar en het instrument dat de trieste gemeenzaamheid moet onderhouden van menschen die gezellig bijeen zijn. Zij trede niet in de plaats van uitvoerende kunstenaars, want dan wordt zij wat Pijper haar eens noemde: ‘waardeloos en gegarandeerd antiseptisch’.
Wat zij ons doet hooren is buiten den tijd gesteld. Men hoort voor het eerst een weergave: er wordt een verleden hoorbaar.
Zoodra men haar ontvangt met de verwachting dat zij werkelijkheid zou zijn in stede van gemechaniseerd geheugen, zal zij spoedig vervelen. Aanvaardt haar als betrouwbare documentatrice en zij blijft u boeien.
De gramophoon brengt de gekluisterde weergave van één interpretatie, en de verrassingen liggen daarin verstard. De film, als mechanische opvolging van immer in beeld gelijk blijvende projecties, kan worden vergeleken met de gramophoon. De film heeft evenwel, zoodra zij is voltooid, met wat zij op haar band als verschijning aan tijd en ruimte heeft ontnomen met meer te maken; zij is zichzelf geworden.
Het huwelijk tusschen gramophoon en film dat geluidsfilm heet, leidt tot een optisch en acoustisch avonturisme waarbij het acoustische hulpmiddel blijft. Walter Ruttmann schreef over zijn eersten ‘Tonfilm’:
Mein Film umfasst den deutschen Rundfunk und spielt auf allen Sendstationen, um von dort aus durch die schönsten Gegenden des deutschen Reiches akustisch und bildlich zu führen. Der bildlose Rundfunk und der tonlose Film sind zwei Gegensätze, die gegeneinander ausgespielt im anderen Sinne dem Begriff des Tonfilmes näherkommen.’
De gramophoonplaat heeft (nog) slechts levensvatbaarheid als document, dus wanneer zij geluid bewaart, dat alleen om het geluid in haar ebonieten schijven gegrift staat. Daarom komt, consequent gedacht, voor primaire waardeering alleen weergave in aanmerking van opnamen van intusschen overleden kunstenaars en van folkloristische, als men wil ethnologische, opnamen. De folkloristische opnamen - en zij zullen hier onze verbeelding stuwen - zijn uitingen van een gemeenschap en die be- | |
| |
houden haar kleur in zichzelf, omdat achter deze dingen grooter machten schuilen dan enkel de eruditie van één mensch.
Het ‘gramophoongeluid’ is overwonnen en nu geeft de gramophoon zonder meer terug wat de spiraal op de schijf gevangen houdt. En ook dat is van contrabande gezuiverd.
* * *
Wij zitten in onze armstoelen en tusschen onze muren leeft het lied, de melodie, de vroomheid, de ziel van volkeren die wij nog nimmer zagen, van volkeren waaronder wij vrienden mogen hebben, van volkeren waarheen ons hart trekt, van volkeren ook die ver zijn en wier liederen voor ons geheimen blijven zoolang wij van die geheimen den sleutel nog niet weten te hanteeren. De gramophoonplaat brengt in onze vertrekken het lied en de vreugde der menschheid. Zooals de prikkelende geur van achteloos weggeworpen sinaasappelschillen ons uit een wintersche volksbuurt kan ontvoeren naar landen vol warmte en zon, zoo kan één melodie, één kreet, één woord, één toon uit de gramophoon ons brengen in omgevingen waarvan de aanwezigheid bekend, maar niet gekend was.
Want wie eens de negerpredikant Burnett en zijn helpsters hoorde, weet voor altijd hoe de Noord-Amerikaansche neger roepen kan om God. Elke kreet is ons een pijniging, hun een bevrijding. De huilende klacht verstikt klikkende in de verscheurde keel, telkens en telkens weer. Beangstigend is deze vertwijfelde vlucht. Het bloed is vrij gekomen: Afrika eischt van zijn God: ‘Lord, help me!’
We zijn binnengesloopen in een religieuse samenkomst in Haarlem, waar de katheder uit appelkisten is opgebouwd. Het luisteren naar een zoo eschatologische geloofsbelijdenis als ‘The Gospeltrain is leaving’, waarbij een armelijk orgel de trieste grondtoon kreunt, is een kwellende onbescheidenheid. Dit is de kern der spirituals, de protestantsch Franciscaansche liederen, waarvan Paul Robeson de mannelijke kracht en Roland Hayes de broze extase accentueert. Zij beiden vormen met hun solozang de polen waartusschen de volkszang leeft. ‘In spite of the effectiveness of the solo versions - aldus Alaine Locke - especially when competently sung by Negro singers, it must
| |
| |
be realized more and more that the proper idiom of Negro folksong calls for choral treatment.’ En dolende door het Amerikaansche negergebied luisteren we naar de Fisk Jubilee Singers, die sedert 1871 - steeds wisselend van koorleden - de heilige schatten van hun ras aan de blanken prijsgeven. En toch: dat heeft deze muzikale iconen gered voor het nageslacht en voor ons. Wij hooren elk van deze liederen van grootschen strijd en gespannen verwachting als een brandend verwijt, omdat wij blanken zijn.
De plantation-songs stamelen kinderlijke blijmoedigheid of ze klagen herinneringen, maar de bevrijde neger giert zijn daverende vreugde uit in de jazz; de rhythmen kantelen door de ruimte, zij overwinnen de moeheid van vele geslachten. Deze vreugde is absoluut, onbekommerd breekt zij los en zij heeft ook ons opgenomen in haar verfrisschende vaart. Deze uitgelatenheid is verraderlijk als een lach. - In Amerika heeft Gershwin de laatste vrucht van de jazz geplukt; in Europa brengt Kurt Weil den sterken geur van haar nieuwe bloesems. Paul Whiteman luidt elk stuk uit met den gongslag van den dood: Mitja Nikisch is het looprek te boven, de vrijheid ligt voor hem en hij geniet haar met de onbewuste voorzichtigheid van een uitgelaten kind.
De jazz, die voor ons den oorlog tot herinnering maakte, heeft ons nu midden in Europa geworpen, en daar doen wij het schaterend geweld ondergaan in verlaten stilte, waartegen de eenzame mensch zijn melodieën caligrafeert. Aldus stijgen de tonen van het Valenciaansche lied over de dorre glooiingen, de guitaar brokkelt de hardheid weg en de melodie vindt haar weg in ijle vrijheid. Waar de mensch met zijn vrijheid alleen is, wordt zijn hart broos of zijn onpersoonlijk lied richt zijn over hen die luisteren heen tot den zanger: zoo zingt Mahièdinne boven de wijdte van de woestijn. De oude liederen van Valencia bewaren herinneringen aan de Moren, maar voornaam als de val van een mantilla rond het trotsche hoofd van een vrouw, is de weelde der Cataliaansche sardanas. Alle kleur is tot rijpheid gekomen, het rhythme is dwingend, de tanor - zwaaiend bespeeld door den speelman - waaiert de melodie wijd uit, opdat ze kan rollen over Iberia's zonnige vlakten, waar men de tallooze immer gelijksoortige Castiliaansche liederen zingt, opdat
| |
| |
ze kan opstormen tegen de bergruggen die Iberia's noordkust begrenzen, opdat ze kan vluchten over het einde van de oude wereld.
Vandaar zeilde Columbus uit, op zoek naar de nieuwe aarde. Zoo zeilden ook Vasco di Gama, van Linschoten, Magelhaes, Olivier van Noort. Hun schepen dreven langs Yoruba, van welk land we nog de liederen kunnen hooren, eentonig als het woud, wisselend als de zee. Zij koersten naar de Antillen voor de West-Indische kust, waar wij de gesyncopeerde losbandigheid van de negers genieten. Maar boven hun paskaarten droomden zij van Zipangri, Japan, het land dat naar oud-Chineesch gelooven, het eerst door de zon beschenen werd. Binnen onze muren tokkelt de Samisen, de Geisha zingt, en de ‘verdammte Katzenmusik, die höchtens einem Japanischen Götzen gefallen kann (Otto von Kotzebue)’, maakt ons hart doorschijnend als porcelein. Voor zoo'n lied vluchten onze gedachten. We wachten op hun terugkeer en de eerste die terugkomt is moe van smart: ‘de Maleier zingt slechts als zijn hart ziek is!’ Maar dan begint in de aanvankelijke leegte van onze gedachtenloosheid het ruischen van de gamelan. Zij is ons een loome klank geworden droom, waarin de zware moeheid, na de hitte der tropen, ons bevangt. Een droom, waarin serimpis dansen, waarin Ardjoenå strijdt. De Javanen beleven de legenden van hun volk en het is of hunne handen eigen wil gekregen hebben bij het slaan op de pentjoe's, het tokkelen op de tjelempoeng en het tasten van de vingers over de zeven openingen van de soeling. In onzen droom staan wij temidden van grommende kraters, waartusschen de vruchtbare legkaart der sawah's is uitgespreid. We dolen over de macabere wijdte van een zandzee, of door den woekerenden overdaad van een oerwoud. Onze blik verstart boven de rimpellooze onpeilbaarheid van een kratermeer en we worden beangst voor het geweld van den bandjir die de kampongs verwoest.
Rond de dessah's klinkt het verlangen der krontjongliedjes en het donkere geloei van een karbouw. Maar in de pendoppo van den Pangeran luistert het volk naar de gamelan; in het Mangoenegaran dansen de serimpis; rond de passar malem zingen de taledeq's hun bordeelliederen.
| |
| |
Uit Insulinde, gebroken op den evenaar, vlotten onze gedachten en zij vinden den Stillen Oceaan, waarvan de Hawaian-eilanden het zwoele hart zijn. Dit hart klopt op de schaamtelooze rhythmen van den hoela-hoela dans, of het droomt loom in verlangenden weemoed. Zwaar is dit alles en tot het vleesch gericht.
Zuidelijk van dit vet-zinnelijke gebied en ook zuidelijk van de tallooze in het blauwe veld van den Oceaan verkruimelde eilanden leven de Maori's, waarvan we mogelijk - dank zij Jules Verne - een jeugdherinnering koesteren. ‘Een inlander zette het volsklied van den geheimzinnigen “Pihe” in:
We lazen dat zijn stem vol was en welluidend en nu vloeit binnen onze muren de zang van dit volk, voortgesproten uit de ‘wreedste, om niet te zeggen de gulzigste van alle menscheneters’. Ana Hato en de haren leeren ons dat de afstand van hart tot hart tusschen onze antipoden en ons gering is.
We worden weer tot ons zelf bepaald en we zouden thans wel willen dolen door eigen stad, waar een straatzangerspaar moeizaam sentimenteele liederen rond een straathoek trekt, waar de harmonica de jeugdige bravour van straatmuzikanten tegen de gevels smijt of waar het orchestrion de rulle vreugde rondbazuint in een danshuis vol meiden en matrozen-uit-alle-havens. Maar we zijn moe en tusschen muren, we sluiten de luiken van onzen geest, die zich hebben geopend voor wat in Zebedeus' Wonderlijke Avonturen wijlen de oom van den verzamelaar heeft neergeschreven: ‘Het menschelijk brein is onder zijn schedelkap als een bewogen wolkendom en op de voorgebergte, bóven de oogen, zetelt de Zeus die overziet en ordent en regen of zonneschijn zendt naar zijn welbehagen.’
| |
| |
‘Litteratuur’: Afkortingen: Columbia: Col. - Electrola: El. - Gramophone: Gram. - His Masters Voice: H.M.V. - Odéon: Od. - Parlophone: Par. - Victor (H.M.V.): Vi. - Zonophone Record: Z.R. |
Noord-Amerika: Lord help me; a sermon with singing Rev. J.C. Burnett, assisted by sisters Grainger and Jackson; The Gospeltrain is leaving. Col. 8937. |
Spirituals: Paul Robeson: Sinner, please doan' let dis harves' pass; Scandalize my Name. - Ezekiel saw de Wheel; Hear, de Lam's a-cryin'. - Joshua fit de battle ob Jericho; Swing low sweet Chariot. - resp. B. 2771; B. 2838 en B. 2339 van H.M.V. e.a. |
Fisk Jubilee Singers: Shout all over God's heaven (Ive got a robe); Good News, the chariot's coming; Col. 3129. - Little David; Ezekiel saw the Wheel; Col. 14206. - Every time I feel the Spirit; Steal away to Jesus; Col. 14204. - de beide laatsten: ‘Fabriqué en France pour Couesnon en Cie., Paris’. |
Plantation-songs (P. Robeson met koor): H.M.V.: C. 1585. |
Jazz: Gershwin. The Rhapsody in blue H.M.V.: C 1395; Kurt Weil, Der Zar lässt sich fotografieren; Alabama-song. Blues. El.: E.G. 853. - Drei Groschenoper (K. Weil), Moritat; Barbarasong, Par.: B. 12039. - Drei Groschenoper, Kanonensong Od.: 2703; Barbara-song en Das Lied der Seeräuber-Jenny, gezongen door Beate Roos - Reuter. Par. B. 12053. - Paul Whiteman, opnamen Col. en H.M.V., Mitja Nikisch: Par. b.v. B. 12014; B. 12013. Wiener en Doucet: Col. Raie Acosta: Par. Sophie Tucker: Par. |
Spanje: Solea. Chato de Valencia. Acomp. de guitarra. Miguel Borull; Seguidillas Gitanas, id.; Par. 16010. - Per tu ploro, sardana (pep ventura), Cobla La Bisbal. Toe d'oracio, id.; Par. 16015. - La guardia civil. La Mujer. Jotas. José Chacon, acomp. de rondalla. Simarro; La Dote. La real Gana, id.; Par.: B. 16009 -. Salomon. El Rio Martin y La Fiera, id.; Zaragozanas. El aguila. id. Par. B. 16005 -. La segadora. El malacatón. id.; Asomate a la venta, id.; Par. B. 16008. (Mahièddine: Zerg Edjenhine Ya Elguerni (Houzi.) I en II. Gram.: K. 2342; Chraâ Ellah Ya Lahbab; Gram.: K. 3539). |
Yoruba: E je ka t' ouà rere (rev. J.J. Ransome-Kuti); Gbà wa, Qlorum, id. Sung in Yoruba. Z.R.: X - I - 42415. |
West-Indië: verscheidene platen bij Par. o.a.: R. 3850. |
Japan: Urashima Hai; Mai nô Hai, Vi.: 11606, en 50330. |
N.O. Indië: Renggong manis Tjirebonan. Gamelan-orchest van den regent van Bandoeng; Karangean, id., Od.: A. 39500. - Gamelan Pelok: ‘Mandoeng Mandoeng’. Dengen sindeman Mas Adjeng Siroos; Gamelan Selendro: ‘Bojong’. Od.: A. 39624. - Gamelan Selendro: ‘Rino Rino’, zd. njanji; Gamelan Pelok: ‘Balak balik, id. Od.: A. 39627. - Krontjong: een serie van 15 plaatjes (F. 105 tot en met F. 119) Krontjongmuziek, gespeeld door het Krontjong orchest ‘Eurasia’, op Edison Bell Radio Records; ook op Par. platen. |
Hawaian: Tu Tu E. - Tu Tu Oi (hoela dans) Kalama's Quartette; He Mamao Helaoha, id. Od.: 165361. |
Maori's: Hine e Hine (Berceuse); Pokarekare. - Tahi Nei Taru Kino (Chanson d'amour), Kutia Haka; Hoki Tonumani et Pantaran Maori. (Chanson d'amour). - Te Arawa (Duo); Matangi (Chanson d'amour). - Te Taniwa (Le Dragon) et Haka; (Cri de guerre); Waiata Poi (Danse), resp. nos. 3354, 3355, 3356 en 3357 van Par., Ana Hato et Choeurs, ‘Recorded at Rotorua, N.Z. with Maori Singers during the visit of The R.H. Duke and Duchess of York, 1927’. |
Orchestrion, draaiorgel, harmonica en straatzangers op Par. en Od. |
Matrozenliederen: Valparaiso. Col. D. 19107. |
Rotterdam, Mei 1929.
|
|