De Nieuwe Gids. Jaargang 45
(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Dostojewsky en Bakoenin door Dr. Boris Raptschinsky.Het is een algemeen bekend feit, dat Dostojewsky in zijn romans dikwijls menschen heeft beschreven, die hij werkelijk gekend had, die op hem een sterken indruk hadden gemaakt. Dat beteekent natuurlijk geenszins, dat Dostojewsky photografische portretten van die personen gaf. Zoo iets doet een schrijver bij Gods genade als Dostojewsky nooit, zoo iets kan hij trouwens ook niet doen. Dostojewsky gebruikte de personen, die hem door de een of andere eigenschap getroffen hadden, slechts als uitgangspunt, als spil. In het scheppingsproces van den roman ondergingen die personen voortdurende wijzigingen, kregen zij eigenschappen, die de personen in werkelijkheid niet bezaten, maar die zij wel konden bezitten. Langzamerhand groeiden de personen, die de schrijver als uitgangspunt had genomen, uit tot die figuren, welke wij uit de werken van Dostojewsky kennen. Daarbij verwijderden zich de scheppingen van Dostojewsky steeds meer en meer van het uitgangspunt, kregen zij die eigenaardige psychische eigenschappen, welke alle door Dostojewsky beschreven menschen hadden en die niets anders dan een emanatie van den schrijver zelf waren, zijn persoonlijke visie. Gewoonlijk noemde Dostojewsky in de eerste ontwerpen van zijn romans de personen bij de werkelijke namen van hen, die hem tot model hadden gediend. In zijn notitieboekjes en de talrijke bewaard gebleven aanteekeningen vindt de lezer aanwijzingen, wie als model voor deze of gene figuur heeft gediend. Later, bij het opstellen van den definitieven tekst van een | |
[pagina 16]
| |
roman, veranderde Dostojewsky de namen. In de ontwerpen en aanteekeningen voor den roman ‘Daemonen’ worden de belangrijkste figuren met namen van bekende personen aangeduid. Stjepan Trofimowitsj Werchowensky wordt er bijna steeds ‘Granowsky’ genoemd (Granowsky was een bekend Russisch professor en leider van een strooming, de liberale, die door Dostojewsky op een felle wijze bestreden werd); Sjatow wordt er vaak Sjaposjnikow genoemd (Sjaposjnikow was een der leden van de groep der Pjetrasjewtsen; zooals bekend, maakte Dostojewsky zelf deel uit van deze groep en werd daarvoor ter dood veroordeeld, welke straf veranderd werd in dwangarbeid); Pjotr Werchowensky wordt er gewoonlijk ‘de student’ genoemd, maar in sommige aanteekeningen noemt Dostojewsky hem Njetsjajew (Njetsjajew was een bekend revolutionnair; het was een der meest antipathieke figuren, die de Russische revolutionnaire beweging heeft gekend); de oude mevrouw Stawrogin wordt op een plaats Smirnowa genoemd, zoodat het duidelijk is, dat Dostojewsky in deze figuur de bekende tijdgenoote van Poesjkin (den grootsten Russischen dichter) wilde beschrijven; Wirginsky wordt er steeds Oespjensky genoemd (Oespjensky was een bekend aanhanger van Njetsjajew); Karmazinow wordt er gewoonlijk met de ironische termen ‘de groote schrijver’ en ‘de groote dichter’ aangeduid, maar nu en dan verraadt Dostojewsky zijn bedoeling en noemt de figuur, die nu als Karmazinow bekend is, eenvoudig Toergenjew.Ga naar voetnoot1) Dostojewsky wilde in zijn roman ‘Daemonen’ een beeld geven van de Russische revolutionnaire beweging van zijn tijd zóó als hij de beweging zag. Daarbij kon Dostojewsky echter zich niet bepalen tot het schilderen van de ondergeschikte leiders van de beweging, hij moest ook de centrale figuur, den | |
[pagina 17]
| |
leider, Bakoenin, beschrijven. Bovendien heeft Dostojewsky Bakoenin beter gekend dan Njetsjajew en de overige minder belangrijke figuren uit de revolutionnaire beweging. Volgens L. Grossman, den bekenden en consciëntieusen onderzoeker van alles, wat betrekking heeft op Dostojewsky, is Bakoenin beschreven in de figuur van Stawrogin. De stelling van Grossman ontmoette hevige bestrijding van den kant van andere critici en geleerden en er ontstond een zeer interessant debat, dat maanden lang duurde. Zoowel Grossman als zijn tegenstanders (vooral Wjatsjeslaw Polonsky) hebben hun theorieën in uitvoerige studiën beschreven; er werd tegelijkertijd al het materiaal uitgegeven, dat op dit vraagstuk betrekking heeft, zoodat wij ons een beeld kunnen maken van het voor en tegen van de theorie van Grossman. Dostojewsky heeft Bakoenin leeren kennen op het eerste Congres voor den Vrede en de Vrijheid te Genève (September 1867). Bakoenin hield op het congres een hartstochtelijke redevoering; hij eischte de afschaffing van de groote staten om de oprichting van de Vereenigde Staten van Europa mogelijk te maken, hij voorspelde de onvermijdelijkheid van een grooten wereldoorlog en den terugkeer van de verschrikkingen van den Dertigjarigen Oorlog. De indruk, dien de beroemde anarchist op het ontvankelijke gemoed van Dostojewsky had gemaakt, was overweldigend. De voorspellingen van Bakoenin werden voor Dostojewsky een obsessie. Hij was verontwaardigd over den veldtocht van Bakoenin tegen het Christendom en de groote staten, over zijn geloof, dat een nieuwe maatschappij alleen op te bouwen was op de puinhoopen van de bestaande samenleving. In zijn aanteekeningen en brieven spaarde Dostojewsky geen kleuren om de theorieën van Bakoenin te bestrijden, maar tegelijkertijd trok hem die hartstochtelijke profeet van de anarchie onweerstaanbaar aan. Ondanks de groote verschillen in opvattingen, in den kijk op de maatschappij en de toekomst der menschheid, waren deze twee mannen verwante zielen. Het beeld van Bakoenin vervolgde Dostojewsky, werd een dier daemonen, die den geest van den grooten schrijver kwelden en van wie hij zich kon bevrijden alleen door hen te beschrijven. Zoo ontstond de figuur van Stawrogin. | |
[pagina 18]
| |
Dostojewsky was niet de eenige, die gefascineerd werd door de merkwaardige persoonlijkheid van Bakoenin. Deze was een raadsel voor al zijn tijdgenooten, bij wie hij de meest tegenstrijdige gevoelens wekte: bewondering en tegenzin, liefde en haat, vereering en verachting. Vele geleerden probeerden deze geweldige en raadselachtige figuur te doorgronden, een beschrijving te geven van zijn geestesleven, van zijn innerlijk wezen. Dit is echter iets, waartoe een geleerde nooit in staat zal zijn; alleen een dichter, wiens ziel verwant is aan die van Bakoenin, zal in staat zijn den grooten anarchist te doorgronden, een beeld van hem te geven. Dit geldt overigens voor alle gecompliceerde figuren van de geschiedenis: Caesar, Cromwell, Peter de Groote, Iwan de Verschrikkelijke, Julianus de Afvallige.... De persoonlijkheid van Bakoenin werkte fascineerend op vele romanschrijvers, dramaturgen, dichters, componisten. In de Russische literatuur probeerden Toergenjew zijn beeld vast te leggen in een roman (Roedin), Herzen in zijn merkwaardige memoires, Konstantin Aksakow in een gedicht, Merezjkowsky in een drama, Dostojewsky in zijn roman ‘De Daemonen’. Geen van deze pogingen kan als volkomen geslaagd beschouwd worden. Het beeld van Bakoenin wacht nog op zijn definitieve formuleering. Maar het beeld, dat Dostojewsky van hem heeft gegeven, benadert meer dan alle andere de kern van de persoonlijkheid van Bakoenin. Wel heeft Dostojewsky in geen enkele aanteekening Stawrogin met den naam van Bakoenin aangeduid, is er geen enkele aanwijzing die onomstootelijk vaststelt, dat Bakoenin als prototype voor Stawrogin diende, maar een ontleding van deze twee figuren toont zulke merkwaardige overeenkomsten aan, dat de hypothese van Grossman goed gefundeerd is. Grossman formuleert de overeenkomsten tusschen de twee figuren in 20 punten. Wij zullen in het kort die punten bespreken. 1. Beiden waren aristocraten, die democraat werden. 2. Beiden ondergingen den invloed van een vooraanstaand idealist van de dertiger jaren (Bakoenin kan tot op zekere hoogte als een leerling van prof. Granowsky beschouwd worden; Stawrogin was leerling van Stjepan Werchowensky en wij hebben reeds geschreven, dat Dostojewsky in de figuur van den ouden Wercho- | |
[pagina 19]
| |
wensky prof. Granowsky wilde beschrijven). 3. Beiden kregen hun opleiding aan een buitenlandsche hoogeschool. 4. Beiden ondernamen verre reizen en namen deel aan expedities. 5. Beiden waren een korten tijd officier en zonder succes. 6. Beiden verkeerden een korten tijd in de hoogste kringen van Rusland. 7. Beiden voerden in het buitenland een revolutionnair-aristocratische propaganda, beiden hadden aanhangers, die den leider verafgoodden. 8. Beiden waren bevriend met een minderwaardig avonturier van de revolutie (Bakoenin met Njetsjajew, Stawrogin met Pjotr Werchowensky). 9. Beiden benutten een vrouw voor revolutionnaire doeleinden. 10. Beiden onderhielden contact met vertegenwoordigers van de misdadigers-wereld. 11. Beiden reageerden op een oorveeg op een wijze, die in dien tijd als eerloos werd beschouwd (Bakoenin kreeg een oorveeg van Katkow, den leider der reactionnairen, en weigerde met dezen te duelleeren; Stawrogin verdroeg op een gelijke wijze een oorveeg van Sjatow). 12. Beiden waren in sexueel opzicht minderwaardig. 13. Beiden zagen in zelfmoord den eenigen uitweg. 14. In beide gevallen zien wij de geringe wetenschappelijke eruditie van de leiders, die de Russische aristocratie opleverde. 15. Beiden toefden in Zwitserland en voelden een zekeren band met dat land. 16. Beiden werden van spionnage beschuldigd. 17. Stawrogin vertoont veel overeenkomsten met Bakoenin in zijn uiterlijk. 18. Beiden wekten bij hun vrienden en bij de vrouwen, met wie zij intiem waren, òf bewondering en verafgoding òf haat en tegenzin. 19. Beiden hebben dezelfde geestelijke ontwikkeling doorgemaakt; zij begonnen met Rusland en van zijn rol in de wereldgeschiedenis te bewonderen (in de toekomst), gingen daarna over tot het militante atheïsme en eindigden met het propageeren van de algemeene vernietiging, van de noodzakelijkheid, de bestaande beschaving te verwoesten om een nieuwe maatschappij te stichten. 20. Een van de meest typische karaktertrekken van Stawrogin is een geweldige hypertrophie van het intellect; de mededeelingen van Belinsky (den grooten Russischen criticus), Annenkow en Herzen, die Bakoenin goed kenden en met hem bevriend waren, getuigen van de overheersching van het intellectualisme bij den grooten anarchist. | |
[pagina 20]
| |
Wellicht nog overtuigender dan deze 20 punten is de gebeurtenis, die den eigenlijken inhoud van den roman ‘Daemonen’ uitmaakt. Zooals bekend gaf Dostojewsky in dezen roman een beschrijving van de feiten, die tijdens het proces tegen de groep van Njetsjajew (de moord op den student Iwanow, dien Dostojewsky heeft beschreven onder den naam van Sjatow) bekend werden. Op het proces werd voorgelezen de ‘Catechismus van den Revolutionnair’; later werd deze catechismus ook in het stenografisch verslag van het proces opgenomen, zoodat Dostojewsky er kennis van kon nemen. Deze ‘catechismus’, die de onderlinge verhouding van de leden van de geheime organisaties regelde, gaf een zeer ingewikkeld stelsel; het reglement stelde verschillende ambten in, schreef de onderlinge verhouding tusschen de verschillende functionarissen voor, schiep verschillende graden van lidmaatschap, enz. Dostojewsky laat Pjotr Werchowensky (dus Njetsjajew) de volgende verklaring geven van deze ingewikkelde organisatie: ‘Er bestaat niets ter wereld, dat sterker werkt dan een uniform. Ik bedenk opzettelijk titels en ambten. Ik heb ingesteld de ambten van secretarissen, geheime opzichters, penningmeesters, voorzitters, registrators, ik gaf ieder hunner een adjunct - dit bevalt en heeft succes.’ Dostojewsky kende dus het reglement. Hij wist dan ook, wie de auteur er van was. Op het proces werden slechts veronderstellingen gemaakt over den vermoedelijken auteur er van. Het was alleen bekend, dat Njetsjajew het reglement uit het buitenland had gebracht. Nu is het reeds een vaststaand feit, dat het reglement door Bakoenin werd opgesteld. Dostojewsky voelde dat intuïtief. Hij liet daarom Pjotr Werchowensky tegen Stawrogin zeggen: ‘U hebt het reglement zelf geschreven, ik hoef u dus geen toelichtingen te geven.’ Intuïtief heeft de geniale schrijver ook de verhouding tusschen Bakoenin en Njetsjajew, den gewetenloozen avonturier der revolutie, begrepen. Deze avonturier vluchtte onder zeer verdachte en nog niet opgehelderde omstandigheden uit de gevangenis en begaf zich naar het buitenland. Zijn phantastische verhalen over de wijd vertakte revolutionnaire organisatie, welke hij heette te vertegenwoordigen, wekte bij de Russische revolutionnairen in het buitenland argwaan en de alge- | |
[pagina 21]
| |
meene overtuiging was, dat Njetsjajew een agent-provocateur van de Ochranka (geheime politie) was. Het plan van Njetsjajew, met behulp van mystificaties en bedrog een gecentraliseerde revolutionnaire organisatie te vormen, zou dus mislukt zijn, ware Bakoenin hem niet te hulp gekomen. Elk hunner hoopte den ander in zijn eigen belang te exploiteeren. Zoo ontstond het eigenaardige bondgenootschap tusschen Njetsjajew en Bakoenin. In dien tijd (in 1869 tijdens de eerste ontmoeting met Bakoenin te Genève) was Njetsjajew een 21-jarige jongeling, zonder connecties, zonder ervaring, zonder middelen, zonder invloed, maar met veel energie. Bakoenin gaf hem alles wat hij miste. Alleen dank zij zijn bondgenootschap met Bakoenin werd Njetsjajew een min of meer belangrijke figuur in de revolutionnaire beweging. Ook de organisatie, welke Njetsjajew later heeft geschapen, ware onmogelijk geweest zonder den steun en het patronaat van den beroemden anarchist. Bakoenin heeft later zelf erkend, dat hij geen woord geloofde van hetgeen Njetsjajew hem vertelde over de revolutionnaire gezindheid van de boeren (Njetsjajew beweerde, dat de boeren slechts op een sein wachtten om in opstand te komen), over het werk van zijn revolutionnaire comité (dat in het geheel niet bestond), over zijn vermeende connecties in het leger en over het uitgewerkte plan voor een staatsgreep van zijn comité. Bakoenin achtte Njetsjajew echter wel geschikt voor de rol van hoofd van de Russische sectie van zijn revolutionnairen bond, zijn Alliance, welke hij wilde oprichten als een tegenvoeter van de Internationale. Aan de Russische émigrés, die, zooals gezegd, Njetsjajew wantrouwden, zei Bakoenin, dat Njetsjajew inderdaad ‘gevolmachtigde speciale afgevaardigde’ was van een groote en wijd vertakte geheime organisatie, welke in Rusland revolutionnaire propaganda voerde. Om met behulp van Njetsjajew het program van zijn Alliance in Rusland te propageeren, gaf Bakoenin Njetsjajew een speciaal mandaat, waarin verklaard stond, dat ‘toonder van dit mandaat is een der vertegenwoordigers van de Russische sectie van den Internationalen Revolutionnairen Bond 2771’. Het mandaat was geteekend door Bakoenin en voorzien van een afdruk van het zegel van het ‘Hoofdcomité van den Europeeschen Revolutionnairen Bond’. | |
[pagina 22]
| |
Deze Bond bestond in werkelijkheid niet en het mandaat, dat in de oogen van de jonge Russische revolutionnairen aan Njetsjajew zulk een aureool gaf, die het verschil tusschen de ‘Alliance’ van Bakoenin en de ‘Internationale’ niet kenden, was slechts een mystificatie. Njetsjajew maakte dankbaar gebruik van dit bedrog, dat geheel aan zijn aard beantwoordde. Tegelijkertijd met het mandaat gaf Bakoenin aan Njetsjajew den reeds genoemden ‘Catechismus’. Stjeklow heeft bovendien aangetoondGa naar voetnoot1) dat ook de anonieme stukken en brochures, die tot nu toe als het werk van Njetsjajew golden, in werkelijkheid door Bakoenin aan Njetsjajew gedicteerd waren, dat Bakoenin de zedelijke verantwoording draagt voor alles, wat Njetsjajew later in Rusland had gedaan, dus ook voor den moord op den student Iwanow. Overigens is het moeilijk een sterkere aanklacht tegen Bakoenin te bedenken, dan de ‘Catechismus’, waarin hij aanbeveelt: ‘op alle mogelijke wijzen en onverschillig hoe, hooggeplaatste personen te exploiteeren, hen in de netten te vangen, hen geheel aan zich te onderwerpen door zooveel mogelijk hun vieze geheimen te weten te komen, hen door dreigementen tot de slaven van de organisatie te maken’ enz. Er is in de geschiedenis van de Russische revolutie geen document aan te toonen, zoo weerzinwekkend als deze ‘catechismus’. Dostojewsky werd vaak door de linksche groepen beschuldigd van laster, zijn figuren werden door velen ‘caricaturen’ genoemd. Vooral gold dit de figuren van Njetsjajew-Pjotr Werchowensky en Bakoenin-Stawrogin. Deze beschuldigingen zijn echter ongegrond. Wie de bovenmedegedeelde feiten in aanmerking neemt, zal moeten toegeven, dat er geen sprake van laster was. Wel heeft Dostojewsky lang niet alles over den persoon van Bakoenin geweten, wat wij nu weten, maar zijn merkwaardige gave in de psyche van andere menschen, vooral wanneer zij zekere overeenkomsten met zijn eigen zieleleven vertoonden, door te dringen, stelden hem in staat intuïtief datgene aan te voelen, wat wij nu na de publicaties van den laatsten tijd te weten zijn gekomen. De bewering van sommige critici als zou Dostojewsky te weinig hebben afgeweten van het leven | |
[pagina 23]
| |
van Bakoenin om hem tot uitgangspunt bij de schepping van Stawrogin te gebruiken is eveneens onjuist. Dostojewsky bezat voldoende materiaal over het particuliere leven van Bakoenin en over zijn literair werk om hem te schilderen. Stawrogin is echter geen portret van Bakoenin. Wie de zaak te simplicistisch opvat en zegt: ‘Stawrogin is Bakoenin, beide figuren dekken elkaar’ en zich op grond van den roman van Dostojewsky een beeld van Bakoenin wil vormen, zal op een dwaalspoor geraken. Stawrogin is slechts een masker van Bakoenin, een beeld van den grooten anarchist, zooals het weerspiegeld werd in het brein van den kunstenaar. Dostojewsky heeft eens gezegd: ‘De figuur van mijn Njetsjajew is natuurlijk niet geheel identiek aan de figuur van den werkelijken Njetsjajew’. Hetzelfde geldt de figuur van Bakoenin. Dostojewsky gaf geen beschrijving van een historische persoonlijkheid, hij nam Bakoenin slechts als een type en behield dus het recht op de vrije bewerking van de groote en merkwaardige persoonlijkheid van zijn tijdgenoot. Stawrogin vertoont dus verschillende karaktertrekken, die Bakoenin vreemd waren, maar deze afwijkingen verzwakken geenszins het verband tusschen de twee personen, tusschen Stawrogin en zijn prototype. Op dezelfde wijze heeft ook Toergenjew de figuur van Bakoenin als uitgangspunt voor zijn Roedin gebruikt. Daar de twee schrijvers, Toergenjew en Dostojewsky, twee sterk verschillende psychische typen waren, moest het beeld, dat zij van denzelfden man hebben gegeven, sterk verschillen. Dostojewsky gebruikte een bepaald persoon als uitgangspunt bij het scheppen van een nieuwe figuur, maar hij hield zich nooit aan die oorspronkelijke figuur. Elke persoon van Dostojewsky is een eclectrische figuur, die eigenschappen bezit van verschillende, soms elkaar vijandige personen. Ook Stawrogin is op deze wijze geschapen. Oorspronkelijk bestond bij Dostojewsky slechts een vage voorstelling van de figuur van Stawrogin. Het was een verdere ontwikkeling van de figuur, die Dostojewsky in zijn vorige romans had beschreven. Die persoon (Dostojewsky noemde hem in zijn eerste aanteekeningen ‘de prins’) bleef echter te vaag en beantwoordde niet aan de eischen, die de nieuwe roman stelde. De schrijver werkte aan de figuur | |
[pagina 24]
| |
verder en bij de tweede redactie verkreeg de hoofdpersoon van den roman de overeenkomst met Bakoenin (de tweede redactie van den roman is gedateerd 1870). De op deze wijze ontstane contours van de hoofdfiguur van den roman vulde Dostojewsky aan met veel eigen trekken, zoodat Stawrogin, evenals bijna alle scheppingen van Dostojewsky, typische autobiografische trekken heeft gekregen. Het autobiografische bleef echter meer op het gebied van de psyche, van de gedachtenwereld dan op het gebied van feiten. Dostojewsky heeft zijn tegenstrijdige gevoelens, zijn ‘daemonen’, verdeeld tusschen de twee tegenstanders: Stawrogin en Sjatow. Daardoor is ontstaan die eigenaardige verwantschap tusschen de twee mannen, welke overigens zulke antipoden waren. Daarnaast kreeg Stawrogin echter de eigenschappen van nog een persoon, den revolutionnair Spesjnjow. Spesjnjow behoorde vroeger tot de groep van Petrasjewsky, zoodat Dostojewsky hem goed kende. Het was een rijke landheer en bezitter van huizen te Petersburg en tevens de eerste Russische communist. Spesjnjow maakte op iedereen, met wien hij in aanraking kwam, een diepen indruk. Ook op Dostojewsky (die hem gekend had toen Spesjnjow nog jong was) heeft hij een sterken indruk gemaakt. 20 jaar later schreef Bakoenin over Spesjnjow het volgende: ‘In 1848, in de eerste periode van de revolutionnaire beweging in West-Europa, sloot zich bij hen (d.w.z. bij de groep van Petrasjewsky) een zekere Spesjnjow aan, een in vele opzichten zeer merkwaardige persoonlijkheid. Hij was schrander, rijk, goed opgevoed, een mooie man, hij had een zeer innemend uiterlijk, maar maakte den indruk van iemand, die koel en kalm was, waardoor hij, evenals iedereen die kalm is, vertrouwen inboezemde; hij was op en top gentleman. Mannen kwamen niet makkelijk onder zijn bekoring, omdat hij te onaandoenlijk was, te veel zelfingenomenheid toonde en van niemand liefde verlangde. Vrouwen echter, zoowel jonge als oude, gehuwde en ongehuwde waren smoorlijk op hem verliefd’. In zijn jonge jaren had Spesjnjow een romantische geschiedenis met een tragisch einde: een vrouw vluchtte met hem naar het buitenland en pleegde daar zelfmoord. Wij zien dus ook in de beschrijving, welke Bakoenin van Spesjnjow had gegeven, zekere overeenkomst met Stawrogin. | |
[pagina 25]
| |
Spesjnjow nam onder de revolutionnairen van de veertiger jaren een der meest linksche posities in. Hij propageerde de oprichting van geheime vereenigingen ter voorbereiding van een opstand, was voorstander van het communisme, hield hartstochtelijke redevoeringen tegen den godsdienst. Dostojewsky heeft hem leeren kennen, toen hij deel uitmaakte van de groep van Petrasjewsky; hij noemde hem toen ‘mijn Mephisto’, hetgeen voldoende de verhouding tusschen deze twee jongelui karakteriseert. Uit de in 1926 gepubliceerde brieven van den dichter Majkow, een persoonlijken vriend van Dostojewsky, weten wij, dat Spesjnjow den jongen Dostojewsky wist te betrekken in zijn revolutionnaire ondernemingen. Een groep jongelui, ontgoocheld in Petrasjewsky, heeft zich in het geheim van hem afgescheiden en besloot, op raad van Spesjnjow, een geheime drukkerij op te richten. Dostojewsky kreeg opdracht bij deze onderneming ook den dichter Apollon Majkow te betrekken. Begin 1849 deed Dostojewsky een poging, zijn vriend den dichter over te halen lid te worden van hun geheim verbond. Majkow was verbaasd over de lichtzinnigheid van het plan en voorspelde den onvermijdelijken ondergang van de onervaren ‘samenzweerders’. In zijn latere herinneringen schreef Majkow over dat onderhoud met Dostojewsky het volgende: ‘Dostojewsky zag er uit als een stervende Socrates tijdens zijn laatste onderhoud met zijn vrienden. Dostojewsky zat in zijn nachthemd (hij bleef dien nacht bij Majkow slapen) met een open boord en wendde al zijn welsprekendheid aan om mij te overtuigen van de heiligheid van hun onderneming, van onzen plicht, het vaderland te redden. Het was duidelijk, dat Dostojewsky geheel onder den invloed van Spesjnjow stond. Hij zei trouwens eens tegen een ander lid van hun bond, Janowsky: ‘Ik volg hem, ik behoor hem geheel.’ Toen Dostojewsky vele jaren later aan zijn roman ‘Daemonen’ werkte en zich ten doel stelde de twee tegenstellingen onder de revolutionnairen te schilderen (Werchowensky en Stawrogin, Njetsjajew en Bakoenin) verschenen voor hem de beelden van zijn verleden: Petrasjewsky en Spesjnjow, de twee revolutionnairen, die zoo sterk verschilden: de een 'n practicus, een | |
[pagina 26]
| |
revolutionnair, die steeds bezig was met het organiseeren van geheime bonden, een activist; de ander een kalme leider, een geheimzinnige man, die iedereen wist te bekoren, die iedereen voor zich wist te winnen. Uit deze verschillende elementen ontstond de figuur van Stawrogin. Een gebeurtenis uit het toenmalige politieke leven van Rusland (het proces van de groep van Njetsjajew), die op Dostojewsky een zeer sterken indruk had gemaakt, wekte zijn belangstelling voor de dramatis personae. Deze belangstelling werd bevredigd door de mededeelingen in de bladen en door hetgeen Dostojewsky kon puren uit boeken en geschriften. Daarbij voegden zich de herinneringen uit zijn verleden, toen hij (in de veertiger jaren van de XIXde eeuw) persoonlijk deel had genomen aan de revolutionnaire beweging, en het fascineerende beeld van den anarchist, wiens redevoering te Genève op hem zulk een overweldigen indruk had gemaakt. De figuren van zijn tijdgenooten werden vervormd door de beelden van het verleden, zoodat er zeer gecompliceerde personen ontstonden, die de eigenschappen vertoonden van verschillende menschen. Zelfs Pjotr Werchowensky en Sjatow, van wie wij met absolute zekerheid weten, dat Dostojewsky bij het ontwerpen van hun figuren aan Njetsjajew en diens slachtoffer dacht, vertoonen karaktereigenschappen, die de schrijver ontleend had aan verschillende personen. Nog gecompliceerder is de figuur van Stawrogin. Deze was bedoeld als een beeld van de persoonlijkheid en het lot van Bakoenin, maar naarmate Dostojewsky aan deze figuur werkte, voegden zich bij het oorspronkelijke beeld nieuwe, o.a. het beeld van den demonischen en geheimzinnigen Spesjnjow, die in de veertiger jaren den jongen Dostojewsky zoo sterk beheerscht had. Zoo ontstond het eigenaardige portret van Bakoenin, dat Dostojewsky in zijn roman heeft gegeven. |
|