| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
De Bond van Russische Soviët-republieken zal natuurlijk ook wel zijn goede zijde bezitten, en nu het Russische Communisme van idée werkelijkheid is geworden, is het in hooge mate belangwekkend gade te slaan hoe het zich in de kapitalistische wereld handhaaft, gegeven de bestaande mentaliteit der menschheid. Doch niets pleit toch zoo sterk tegen verspreiding en toepassing der in het Russische land thans verwerkelijkte Communistische gedachte, als de uittocht, gedeeltelijk reeds voltrokken, doch voor een ander deel onder den rook van Moskou tegen gehouden, van die honderden uit het vroegere Duitschland afkomstige ‘koelaki’-gezinnen, welke, tot wanhoop gedreven, het Russisch geboorteland willen ontvluchten om, zoo mogelijk, in Canada een nieuw leven te beginnen op eigen wijs, zooals zij het in het Rusland van voorheen konden doen, toen zij, om hun geloof te handhaven, in de 18e eeuw hun Duitsche vaderland ontvluchtten.
Men kan weten, dat - Rusland voor het allergrootste deel een landbouwgemeenschap, en voorheen belangrijk leverancier van graan over de geheele wereld - de Russische ‘koelak’ de boer is, die tot eenig bezit was gekomen, in tegenstelling van den ‘moesjik’, den eenvoudigen landarbeider. Als kleine grondbezitters passen de ‘koelaki’ natuurlijk niet in de Communistische orde, en wijl de door het Communistische bestuur tegen hen genomen maatregelen op hun maatschappelijken ondergang uitliepen, was het duidelijk, dat zij in de Soviët-regeering hun gemeenschappelijken vijand zagen, wier maatregelen zij verwenschten of tegenwerkten. Dit deden vooral de ‘koelaki’ van
| |
| |
Duitschen oorsprong, die anderhalve eeuw geleden ter handhaving van hun geloof, velen immers Mennonieten, uit NederSaksen waren weggevlucht, naar het land, waar Katharina de Groote regeerde. Er waren ook Lutherschen en Roomsch-Katholieken onder hen, doch allen behoorden, maatschappelijk en godsdienstig, Friesche stijfkoppen, tot de behoudzuchtigste elementen van het toch al behoudzuchtig landbouwbedrijf, zoodat zij tot heden Duitschers gebleven zijn en het Duitsch hun taal is, schoon zij reeds anderhalve eeuw onder Russisch bestuur leven. Eerlijke, hardwerkende menschen, onder Czaristisch bestuur tot welstand gekomen, wisten zij den grond, die hun eigendom was, veel meer te doen opbrengen dan de overige Russische bevolking. Het Soviët-systeem maakte echter op zoo ruwe wijze een einde aan hun welvaart, dat zelfs deze nijvere menschen er voor bedankten meer van hun grond te bebouwen dan voor eigen behoeften strikt noodig was. Misschien zouden zij met deze nieuwerwetsche opvatting van economie - Rusland nagenoeg geheel afgedaan als graanleverancier - nog vrede gehad hebben, indien het hun niet ware gebleken, dat het tegenwoordige Russische bewind niet slechts vijandig gestemd is jegens hun maatschappelijk bestaan, maar, in hun opvatting iets nog veel ergers, ook jegens hun godsdienstig leven. De Communistische leiders zagen in, dat er met dit slag menschen geen Communistische heilstaat is te bereiken, en hun agenten waren dus op hun volslagen ondergang uit!
In verband met dit Communistische streven tegen de Duitsche ‘koelaki’ is het merkwaardig wat het orgaan van het z.g. ‘Roode leger’, de ‘Krasnaja Zwezda’, overneemt uit het dagboek van een dier Communistische op het landvolk losgelaten agenten. Het is van zekeren Fjodorow, dien men Communistische ‘zendeling’ zou kunnen noemen, en deze ‘politroek’ schreef in zijn door bovengenoemd blad gedeeltelijk overgenomen aanteekeningen: ‘ik wilde liever niet naar het platteland gaan, doch kon niet weigeren. Het is onaangenaam dingen te beweren, die je niet gelooft, in strijd met je opvattingen. Het is moeilijk propaganda te voeren voor de organisatie van Communistische landbouwbedrijven, wanneer je weet, dat de boer het heele jaar honger lijdt. Het is moeilijk op vergaderingen te verklaren, dat
| |
| |
de volkshuishouding snel in bloei toeneemt, terwijl deze bloei in werkelijkheid niet bestaat. Hoe kan ik nu beweren, dat wij de positie van den arbeider elk jaar steeds beter maken, als zij eiken dag erger wordt? Wij zijn reeds zoo ver gekomen, dat de bevolking op haar bonnetjes slechts 300 gram brood en 100 gram vleesch kan krijgen, terwijl boter en grutterswaren in 't geheel niet te krijgen zijn. Het is volkomen zinlooze en nuttelooze arbeid.’
Ten onder gebracht in hun maatschappelijke welvaart, bedreigd in hun boven alles dierbaren godsdienst, waarvoor zij reeds eens in groote getalen hun geboorteland hadden verlaten, hebben deze ‘koelaki’ zich opgemaakt naar de Duitsche grens toe, en honderd familiën hebben tot groote vreugde der voortrekkers het land, waar hun taal wordt gesproken, bij Kiel reeds bereikt, doch duizenden huisgezinnen worden bij Moskou tegen gehouden en mogen niet verder. Zij worden gedwongen naar hun verlaten dorpen terug te keeren, of anders naar de verste steppen van Siberië te worden gezonden. Ziedaar de voorloopige toepassing van den Russischen Communistischen heilstaat naar het evangelie van Lenin. En te denken, dat er overal in de wereld stommelingen zijn, of gewetenlooze volksmenners, zoo niet intellectueele praalhansen, die ook over hun volk het Russische Communistische heil zouden willen uitstorten. Natuurlijk in de verbeelding, dat zij zelf dit heil zouden kunnen uitstorten over anderen en niet anderen over hen.
En toch schijnt het wel of de menschheid langzaam maar zeker de richting van dit heil (?) uitgaat. Als daarmee dan heel hare mentaliteit zich wijzigt, kan er voor de verre toekomst misschien waarlijk iets goeds uit geboren worden. Intusschen valt er in de wijsheid der regeeringen, van welk volk en welke partij ook, een onrustbarend element van dwaasheid op te merken. Want is het iets anders dan troebele dwaasheid, zoo niet volstrekt gemis aan verantwoordelijkheidsgevoel, dat een zoo hooge ambtenaar als de tegenwoordige ‘Onderkoning’ van Britsch-Indië’ openlijk te kennen heeft gegeven, dat de tegenwoordige regeering in Londen bereid was aan de volken van Hindoestan de status van ‘Dominion’ toe te kennen, zooals dit reeds geschied is voor Canada, Zuid-Afrika, Australië. Terwijl
| |
| |
ieder kan weten, dat de drie honderd millioen Hindoe'sche en Islamietische menschen van dit groote land mentalerwijs zoo min geschikt zijn om hun land naar Westersche denkbeelden te beheerschen, welke voor de kapitalistische maatschappij nog lang toonaangevend zullen blijven, als de Chineezen.
Toen de Britsche regeering voor den oorlog in het Westen een beroep had moeten doen op de Britsch-Indische strijdkrachten, ofschoon zij had bezworen deze nooit voor een oorlog buiten Hind op te roepen, meende zij die te lokken door de mededeeling, dat de belooning daarvoor een soort autonomie zou zijn. Maar wanneer? Maar onder welken vorm? Dit deelde zij in 1917 zoo min mede, toen zij die strijdkrachten opriep, als thans, nu lord Irwin er nogmaals op wijst, dat dit het spoedig bereikbare einddoel der Britsche opperheerschappij is. De verklaring van lord Irwin is door de bevolking der groote steden van Britsch-Indië met uitgelaten vreugde ontvangen, alsof de ‘Dominion’-droom reeds volgend jaar werkelijkheid zou kunnen zijn. Hoe groot zal dus de teleurstelling en de te begrijpen ergernis wezen, indien het weldra blijkt, dat de Britsche regeering niet in staat is om dit door onrijpe Westersche en zelfs Communistische begrippen opgewonden Indische volk tot de onderworpenheid van eertijds terug te brengen. De Britsch-Indiërs moeten nu wel inzien, dat zij zich hebben verheugd over een doode musch en zij zien den beloofden ‘Dominion’-staat vliègen. Zij moeten aldus wel tot de verbitterde erkenning komen, dat de Britsche politici, Lloyd George inbegrepen, die voor de verlokking in nood van 1917 aansprakelijk is, hun méér in uitzicht hebben gesteld dan het thans levende geslacht ooit zal kunnen bereiken.
In Frankrijk is het twaalfde ministerie-Briand op onverantwoordelijke wijs ten val gebracht, doch het dertiende ministerie van dezen eminenten staatsman, een groot redenaar tevens, behoort tot de toekomstmogelijkheden. Marianne is thans vereenigd met den staatsman Tardieu. Briand, gelukkig, evenwel bleef minister van Buitenlandsche zaken.
Dit is een heugelijk feit omdat, nu Stresemann is gestorven, aan wiens nagedachtenis de Fransche staatsman een verheven en schoonen groet bracht, zeggende dat diens dood een verlies
| |
| |
is voor heel de menschheid, het uittermate wenschelijk is, dat de Fransche betrekkingen tot Duitschland geleid worden door een staatsman van zulke vreedzame gezindheid als Briand zich reeds sinds lang getoond heeft. De tamelijk bevredigende resultaten van de ‘Haagsche Conferentie 1929’, resultaten waarover niemand geheel opgetogen was, behalve dan misschien de Engelsche minister Snowden en zijn ‘Labour’-aanhangers, doch waarbij de andere volken zich bedenkelijk neer legden, dank zij Stresemann in Duitschland en Briand in Frankrijk, deze resultaten loopen gevaar indien het over en weer aan het spel der partijpolitiek gelukt hen te beknibbelen, zooals in Duitschland de bedoeling is van de actie-Hugenberg. Deze beweging, door den leider der Duitsch-nationalen Alfred Hugenberg, oud-chef bij Krupp, groot-industrieel nog steeds, opperman van de machtige uitgeversfirma Scherl, welke tal van provinciale bladen publiceert, èn den veelgelezen Berlijnschen ‘Lokal-Anzeiger’ er bij, die ook de eerste viool speelt in het film-concert der ‘Ufa’, deze actie gaat lijnrecht tegen het Tractaat van Versailles in - wat nog te begrijpen is - maar ook tegen het ‘Plan-Young’. Maar wat willen die Duitsch-nationalen dan? Dat Duitschland, het land dat zich reeds heden het beste bewerktuigt voor den bestaanden economischen strijd, geen lasten zou dragen in de ontzettende verliezen der andere Europeesche volken. De dwaasheid dezer pretentie verklaart waarom de partij der Duitsch-nationalen ten slotte in het officieele Duitschland une quantité négligeable is, welke echter de Fransche réactionnairen in hun chauvinistische politiek aanmoedigt. Zoo komt het ook, dat men nog steeds niet weet, wanneer de groote staatslieden, Stresemann echter vervangen door Curtius, opnieuw naar Den Haag zullen komen om hun zoo moeizame beraadslagingen van September
te hervatten tot een plechtig slot. Men spreekt van begin Januari, doch men mag blij wezen, als zij niet ‘sine die’ worden uitgesteld.
Een andere conferentie, die over de vraag waar de op te richten ‘Internationale Bank’, welke door de verwerkelijking van het ‘Plan Young’ verkernd zal worden, haar zetel zal vinden, heeft thans ten gunste van Bazel beslist.
Niemand weet eigenlijk nog, wat er uit het ‘Plan Young’ en
| |
| |
de ‘Internationale Bank’ zal groeien. Er waren financiers, die over den invloed van dit instituut, dat wel een vermomde financieele propaganda in Europa zal bevatten voor de Noord-Amerikaansche belangen, een ‘hard hoofd’ toonden en er een in de toekomst dreigende overheersching in zagen van het Europeesche kapitaal door het Noord-Amerikaansche. Daarom achtte men het wenschelijk dit nieuwe en nog zoozeer onbekende instituut, waarvan men evenveel goeds als kwaads kan verwachten, te stichten in een althans financieel sterke omgeving. Men was reeds overeengekomen, dat het niet zou terecht komen bij een der groote vroegere oorlogvoerders, niet in Londen, niet in Berlijn of Parijs. Het moest liefst zijn in een neutraal gebleven land, en wèlk land was dan eerder te kiezen, dan Nederland, wèlke stad eerder dan het oude Amsterdam, dat reeds voorheen de geldmarkt der heele wereld beheerscht heeft. Al is het sedert door Londen en Berlijn overvleugeld.
Alle volken, hoewel zij in de duisternis tasten ten opzichte van de economische krachten, welke van dit internationale geldinstituut zullen uitgaan, sloegen begeerige oogen op de vestiging er van in de nabijheid van hun Beurs, maar de ex-neutralen hadden natuurlijk geen stem in het kapittel te Baden-Baden, waar besloten zou worden over het ‘waar’? De hoofdsteden der groote Europeesche mogendheden kwamen niet in aanmerking, doch van Fransche zijde had men de Bank gaarne opgericht gezien in Brussel, zijnde deze aangename stad geestelijk en politiek een filiaal van Parijs, en zoo gemakkelijk van daar uit te bereiken. Maar tégen Brussel waren Londen en Berlijn, die vóór Amsterdam waren. Tegen Amsterdam waren echter Parijs en Brussel, en zoo is dan Bazel gekozen.
Dit is een uiting van de verbitterde stemming, welke er onder onze Belgische ‘vrienden’ sinds het eind van den oorlog jegens ons heerscht, wijl het Nederlandsche volk, zeggen zij, niet door den oorlog heeft geleden - integendeel beweren nog steeds onze vij... vrienden, ‘oorlogswinst’ heeft gemaakt - en Rotterdam zich nog steeds machtig handhaaft tegenover Antwerpen.
Hier kan niet beoordeeld worden of wij in het reeds sinds langer dan tien jaar hangende geschil met België, de brave miskenden zijn, wier goede bedoelingen en bereidvaardigheid om
| |
| |
het buurvolk ter wille te zijn door zoovelen in het naburig land worden betwijfeld. De Rotterdamsche invloeden hebben zich onder ons volk in dit geschil duchtig doen gelden. Maar nu blijkt het, dat de Belgen althans van deze gelegenheid om ons een hak te zetten hebben gebruik gemaakt om de vestiging van de ‘Internationale Bank’ te Amsterdam te beletten. Zoo werd dan Amsterdam, naar 't schijnt, aan de belangen van haar zuster Rotterdam opgeofferd.
|
|