De Nieuwe Gids. Jaargang 44
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 697]
| |
Frans Erens door Willem Kloos.(Literaire meeningen, door Frans Erens. Boosten en Stols, Maastricht.)Genoeglijk-rustig kan ik beginnen met vast te stellen, dat Frans Erens en schrijver dezes, sinds we elkander, nu reeds een kleine halve eeuw geleden, voor de eerste maal zagen, - tot in den grond van onzen geest zijn hij en ik ernstige welmeenende menschen en evenzeer eerlijke en verstandige werkers - zonder eenige onderbreking goede vrienden met elkaêr konden blijven, ook al zijn wij natuurlijk - welke twee denkende koppen zien en voelen altijd alles haarfijn eender? - het niet in ieder mogelijk opzicht volkomen met elkander eens. Maar als Kunstenaar en Peinzer, of om het nog nauwkeuriger te bepalen, als Ziener en Vinder van uit zijn eigen psychische Wezenlijkheid, behoort hij zeer zeker tot de innerlijk-puurste en subtielste geesten, die ik ooit op mijn nu reeds zoo langen levensweg ontmoeten mocht. En daar ik van mijn zijde, zooals ik reeds vluchtig aangaf, er van kindsbeen eveneens naar gestreefd heb, om altijd-door, dus in alles, alleen kalmpjes het precies-juiste te doen en te zeggen, - slechts toen ik op de helft van mijn tegenwoordigen leeftijd stond, ging mijn nooit nog ledig-gezeten-hebbend Binnenwezen, door toen ondervonden onbillijkheden, een keer of wat in het uitzingen harer psychische overtuiging een beetje al te onstuimig en te resoluut te werk - hebben Erens en ik het onder alle omstandigheden heel goed met elkaêr kunnen vinden, zonder dat er ooit een hard of driftig woord ging of zelfs maar dreigde te vliegen van mij naar hem, of van hem naar mij. Want van nature zijn wij geen van beide nerveus-haastig, doch eer gemoedelijk-meditatief. * * * | |
[pagina 698]
| |
Doch laat ik, na in deze paar trekjes even een ideetje er van te hebben gegeven, hoe de schrijver eigenlijk is, ook zijn boek bezien. Wezenlijk, deze Literaire Meeningen zijn, over het geheel, zóó waardevol-ernstig, want zonder vooropgezette idées fixes, fijnpsychisch gedacht en gevoeld en vreedzaam-gesteld, dat ik het prettig vind er het een en ander uit mee te deelen, en er dan mijn opmerkingen over te maken met mijn, hoe meer mijn jaren stijgen, alles hoe langer hoe meer rustig-onlyrisch proevende doorzettendheid.
* * *
Het eerste opstel handelt over het Rolandslied en het tweede over Die Nibelungen, en wel met die tegenwoordig meer en meer zeldzame, door puur-psychisch inzicht bezielde precies-wetendheid, zonder welke elke beschouwing uiterlijke schijn blijft, waar de lezer niets aan heeft. De feiten van het verleden toch, zooals die van het heden, zijn, op zich zelf alleen genomen, stellig hoogst-belangrijk, en als men deze niet akkuraat kent, tot in de allerfijnste puntjes door langzaam dus gewetensvol persoonlijk onderzoek, kan men slechts redelijk en goedwillend blijven wanneer men er volstrektlijk over zwijgt. Maar die feiten zijn toch volstrekt nog niet het eenige wat gewicht in de schaal legt: het komplex der gebeuringen, waarin zij geschiedden, en de menschen, die hen teweegbrachten of aan de totstandkoming meewerkten, met heel hun diepere dus standvastigere Psyche, en de beweegredenen dus, die hen dreven, deze moet men vóór alles zien te doorgronden, en slaagt men daarin, hen bij zijn oordeel in aanmerking nemen. Want als men deze laatste niet weet, zijn de feiten op zichzelf niet voldoende, ja, kunnen zij vaak misleidend werken op dengene, die hen verneemt, daar soortgelijke dingen telkens kunnen gebeuren door allerlei oorzaken en slechts voorbijgaande daaglijkschheden zijn op welke men verder niet let. Erens streeft er in dit boek echter naar, om met zijn eigen binnengrond tot het Wezen van de voorvallen door te dringen en daarom wordt reeds door deze twee eerste studietjes onze belangstelling gewekt. | |
[pagina 699]
| |
Ik tenminste wiens innerlijkste Kracht en daarmee verbandhoudend geestlijk invoelingsvermogen altijd levend is gebleven bij al wat ik lees, kan die stukken met veel genoegen in mij opnemen, al voelde ik mij, om de volle waarheid te zeggen, nooit zoo bijzonder aangetrokken door het nog wel wat primitieve karakter der Middeleeuwsche langere gedichten, vanwege de menigmaal een beetje te vaag blijvende, want als op kinderlijke wijze slechts heel in het algemeen geschetste en dus niet als individueel voelbare geaardheid der handelende figuren, die men er ziet. En daarom begon ik met nog meer graagte te lezen het derde stuk, dat over Goethe's Werther praat. En ook Erens-zelf voelt zich blijkbaar in dit laatstgenoemde nog méér echt thuis, dan hij zich reeds getoond had te zijn in de letterkundige gewrochten van 800 jaar of langer geleên. En hoe zou het ook anders kunnen met dezen vroegeren Parijzenaar, maar geboren Limburger, die allicht meer Duitsch heeft hooren spreken en het vroeger geleerd heeft, dan den noordelijken Nederlanders meestal te beurt vallen kan? Ja, wat deze zeer interessante schrijver over dat jeugdwerk van den grooten Goethe zegt, moet voor iedren Hollandschen lezer, die er alleen van weet, wat hij uit de gewone handleidingen altijd weer te weten komt, van belang worden geacht, omdat Goethe, al stierf hij reeds bijna 100 jaar geleden, toch nog door zijn ideeën over alles, ja, door zijn heele levensbeschouwing, om niet te spreken van zijn groote kunstenaarsgaven, in zeer vele opzichten kan beschouwd worden als een mensch van en voor onzen eigenen tijd te zijn geweest, en die dus eigenlijk nog leeft. Goethe wou objektief zijn en dus boven alle dingen staan met de volle, kalme en toch diepe Kracht van zijn over rijken geest. En in dien innerlijksten Wil is hij geslaagd. Immers hoe zou het anders mogelijk zijn, dat Erens en Kloos, die uit den aard der zaak volstrekt niet geheel en al uniform zijn, want onderling tamelijk verschillende antecedenten van studie en denkwil achter zich hebben, toch mij nu bleken over dien Werther een overeenkomstige konklusie te hebben bereikt? Die nog altijd zeer waardeerbare schepping bezit nl., zooals men weet, den overal nagepraten roep van ‘sentimenteel’ te wezen, in den populairen, dus, zooals gewoonlijk, minder passenden zin van het woord. | |
[pagina 700]
| |
Doch, toen ik den zoogeheeten roman in mijn jonge jaren las, was mijn slotindruk erover: De personen in dit kurieuse werk zijn stellig de dingen, die zij waarnemen of al in zich hebben, nog al anders voelend, als wij, Hollanders, gewend zijn om te doen. En zij spreken zich ook op zoo'n wijze uit. Maar sentimenteel op de manier, waarop wij dat woord, door onze eigene eind-achttiende-eeuwers daartoe genoopt, gewoonlijk opvatten, nl. van vervelend overdreven, onnatuurlijk week en flauw, omdat er geen daarop gelijkende diepere grond in de ziel der figuren blijkt te leven, daarvan heeft de groote, want sterke en kunstzinnige Goethe gelukkig overal zijn Werther weten vrij te houden, als de door en door zuivere Voeler, die hij altijd is geweest. En daarom deed het mij zoo'n genoegen te merken, dat Erens, geheel buiten mijn eigen overtuiging om, - wij spraken nooit samen over den Werther, en ik schreef er ook niet over - tot dezelfde juiste konklusie gekomen blijkt, als die ik zelf steeds had gemaakt. Ja, de indringende kijk dien hij er op geeft, komt essentieel overeen met den indruk, dien ik er van kreeg toen ik in mijn studententijd, dus nu anderhalf geslacht geleden, het boek voor de eerste maal las. Er bestaat, bij alle mogelijke onderlinge verscheidenheid, tusschen de waarachtige Tachtigers toch veel meer psychische saamhoorigheid dan men soms, meer vluchtig alles beziende, zeggen zou. * * *
Hoe fijn, verder, Erens weet aan te voelen, en op hoe zachtscherpe wijze hij het onderscheid merkt tusschen glad-gerijmde voortbrengselen en de waarachtige diep-in geestlijk echt-gevoelde dichtkunst blijkt bv. uit zijn uitspraak over Goethe's Faust, die ik hier overneem:
‘De plaats, die Goethe's Faust in de wereldliteratuur inneemt, is eene die niet veel lager kan worden aangeduid dan die van Dante's Divina Commedia. Als dichterlijke conceptie van een menschengeest, als zangerige expansie is Faust minder.’
Dit stemt ook weer overeen met wat ik zelf, sinds mijn eerste lezing van dat rijke gedachtenwerk, meende en meenen blijf, al | |
[pagina 701]
| |
durfde ik mijn opinie nooit tegen iemand te uiten. Want waar had dit laatste, als ik het gewaagd had te doen, ooit toe hebben kunnen leiden? Eenvoudig, dat de eene of andere minder psychisch-artistiek-doorwrochte, onmiddellijk gezegd zou hebben, of alleen ook maar gedacht:
‘Kloos vindt den Faust niet mooi; hij keurt dat prachtwerk af, omdat hij niet in staat is tot het waardeeren ervan; hij ziet alles alleen van uit zijn eigen zelfgemaakt begrip van Poëzie.’
Maar nu Erens het zoo kort mogelijk heeft willen konstateeren, hoe het met deze interne kwestie, het zuiver-dichterlijke van den Faust gesteld is, durft mijn openhartig-sprekend literair Geweten eveneens erkennen (hoewel ik tegenover reuzefiguren altijd bescheiden ben geweest), dat ik den Faust, als rhythmisch-gezongene uiting van hooge Innerlijkheid beschouwd, nooit met mijn Zielswezen, waarin alles wat ik hoor en zie weerklinkt en weerspiegelt, heb kunnen aanvaarden als een in ongebroken schoonheid voortzwierend gedicht. Ja, daar ik alles, wat ik in vers-maat lees en poëzie verdient te heeten, verneem als sterker of zwakker ontroerende muziek mijns Geestes, heb ik den Faust wel altijd een in de hoogste mate belangrijk, ja menigmaal diep-menschelijk, groot werk kunnen vinden, dat hier en daar tot levend gemaakte realiteit wordt, maar met zijn springerigheid van tooneelafwisseling en met zijn stellig zeer natuurlijk-doenden doch ook zeer onregelmatigen, ja schijnbaar soms als voor de vuist weg met vlotte technische vaardigheid te voorschijn gebrachten en dan op het papier geworpenen versbouw, moest de Faust mij toch levenslang meer blijven lijken op een reeks van telkens onderbroken wordende, en dan later, als het weer opkomen wou, vervolgde opwellingen van een allerrijkst begaafden Geest dan als een volmaakt dramatisch dichtwerk, eigenlijk zoo gezegd. En zoo is het mij dan ook telkens in mijn leven overkomen, dat, als ik een tijdlang in den Faust had zitten lezen, ik onmiddellijk daarna behoefte kreeg om de Ifigeniën of Tasso op te slaan, aan welken innerlijken aandrang ik dan ook voldeed. Want ik voelde plots in mijzelf den wensch, om mij weer eens | |
[pagina 702]
| |
sterk te overtuigen van het feit, dat mijn vereerde Goethe niet alleen een de aandacht van talloozen verdienend want ziend en denkend Auteur geweest is, maar dat hij ook een heel gedicht lang op den evenwichtigen en toch sterk-gevoelden gang der rhythmen vermogend te zwieren, zooals Dante b.v. en Shelley en Aischulos die psychische Binnenkracht voelden, ons heeft weten omhoog te leiden naar die betere sferen, waar de eeuwige visie ongebroken bestaat.
* * *
Ik heb in het bovenstaande een drietal der kritische opstellen van Erens besproken, d.w.z. zooals ik dat nu reeds sinds 1880 in al mijn literaire kritieken gewend ben geweest te doen, heb ik mijn eigen denkleven, omtrent de door hem behandelde onderwerpen, dat zich langzamerhand in den loop der jaren, van uit mijn alles spontaan waarnemend en dan te begrijpen zoekend, diepst Achterwezen heeft ontwikkeld, er over heen laten spelen. En ik kreeg daar vooral pleizier in, omdat ik onder de lektuur van Erens' studie bespeurde, dat zijn eigen literair inwendig leven als Tachtiger, dat uit zijn achterbewuste Diepte rijst naar zijn hoofd, in psychisch begin en verdere ontvouwing niet lijnrecht ingaat tegen, neen veelal in essentie overeenstemt met datgene, wat ik zelf door mijn nu reeds langer dan 50 jaren voortgezette intensieve en spontane doorgrondingszucht ontdekken mocht. Hij en ik - wij zijn tijdgenooten, en verschillen slechts weinig jaren - denken natuurlijk wel niet overal gelijk - maar kunnen toch samengaan, omdat wij ons beiden bezield voelen in onze Onbewustheid door denzelfden Geest, die in het nu befaamde jaar '80 achter ons is gaan werken - laat ik eens deze beeldspraak gebruiken - en die ons doet meenen en zeggen, wat wij met ons gansche hart en hoofd weten de Waarheid te zijn. En daarom is het ook niet noodig, dat ik hier al de bedaardernstig en toch, als op Fransche manier, vlot-levendig gehouden studiën van dezen 221 bladzijden tellenden bundel de eene na de andere laat zien. De eenigermate universeel ontwikkelde lezers, dus die niet van alle gedegene kennis ontbloot zijn, moeten zich dit boek | |
[pagina 703]
| |
maar aanschaffen. Want ik weet, dat ieder hunner voor zich over veel wat hem allicht interesseert, maar waar hier te lande niet zooveel over te lezen valt, er op makkelijke wijze een rijkdom van geestlijke onderrichting in vinden zal.
* * *
Ik had hier misschien kunnen eindigen, doch graag zou ik nog wat willen toevoegen aan het laatste stukje van slechts twee en een halve bladzijde in dit boek, waar, heel in het kort dus, Erens een kijkje geeft op de wijze, waarop hijzelf zich voorstelt, dat de moderne Noord-Nederlandsche letterkunde tot stand gekomen, of, liever, als op eens uit de lucht gevallen zou zijn. En zoo zij het mij hier dan vergund ter nadere preciseering, en kon het zijn, ter correctie of liever aanvulling hier en daar, een paar mededeelingen te doen over den eersten oorsprong van de in mijn Binnenste uit den algemeenen Achtergeest gerezene omvorming der Nederlandsche dichtkunst tot den staat, waarin deze zich thans vertoont. Maar ik kan, om daartoe te komen, nauurlijk alleen mijn eigen menschlijk-geestelijke ondervindingen vertellen, omdat ik altijd tot zelfs in mijn sterkste en hoogste emotie's een scherp mijzelf-waarnemer ben gebleven, al werd onder zeer buitengewone en geheel en al onverwachte omstandigheden de emotie mij wel eens de baas. In 1873 slaagde ik, van de Burgerschool, die toen schertsend ‘de Zwerver’ genoemd werd, om haar vele verplaatsingen, van den braven en verstandigen heer Petri gekomen, voor het toelatingsexamen tot de 2e klas der 5-jarige H.B.S. te Amsterdam.
En als toen diep-in altijd veelverscheiden emotioneele, maar die zich geheel-van-zelf strak-stijf inhield met mijn verstandelijken Wil, zoodat ik alleen bij hoogste uitzondering, eens in 't jaar b.v., geweldig kon opstuiven, als er geheel onverwacht iets gebeurde, wat de maat deed overloopen - welken jongen overkomt dat wel niet eens? - leefde ik verder als kind en knaap, en groote jongen, door den aard der mij daaglijks omringende menschen, diep-in melancholisch, schoon daar zelden in mijzelf op doorgaand, en dus naar buiten vreedzaamzwijgend, want zoodra ik naieflijk ook maar het minste of | |
[pagina 704]
| |
geringste vriendlijke of grappige ging zeggen, werd mij dat onmiddellijk, met afdoenden stem-toon, verboôn. Mijn daaglijksch zitten op de school, waar jongens zoowel als leeraren gewoon-menschlijk tegen mij deden, beviel mij dus altijd bovenmate. Omdat ik goede, dat is vlugge hersens had, behoefde ik niet ieder woord van de leeraars aandachtig op te vangen en te memoreeren, ik was met mijn stille geaardheid een juist datgene uit hun lange redenatie's, wat er op aankwam, goed verstaande en precies onthoudende, en stond dus, gelukkig, alle ondervragingen, al was ik onder de les heel dikwijls een beetje distrait geweest, na wat degelijke studie thuis in mijn boeken geregeld goed door. En zoo kwam ik dan ook ten slotte door het eindexamen, nadat ik in het laatste halfjaar - ik ben, tot mijn geluk, nooit een luiaard of slappeling geweest - mij nog eens in alle vakken, die buiten mijn sfeer lagen, had ingewerkt als (is dat beeld wel juist?) een of ander diertje in de klei. Zóó bracht ik mijn latere schooljaren door, die ik om de boven aangeduide reden heelemaal niet naar vond. Ik voelde mij dan onder jongere en oudere menschen, die geen van allen iets principieels tegen mij hadden, heel anders dan bij mij thuis, volkomen op mijn gemak, dus los en toch bedaard. Maar ik dacht toen - ik ben hier alles exakt-nuchter weergevend - volstrekt niet aan wat men noemt: ‘poëzie’. Ik rijmde wel eens, zonder het mijzelf voor te nemen en het ging mij dan tot mijn verrassing, spontaan dus vlot-weg af. Doch wat ik zoodoende te voorschijn bracht, was van grappigen of zooals ik bij het terugzien ervan later merkte, van kwasi-grappigen, onschuldigsatirisch doen willenden, schooljongensachtigen aard. Doch ik vond het pleizierig ze terug te zien, omdat ik uit het bestaan van die knape-uitingenGa naar voetnoot1) beter kon begrijpen, hoe ik, nietspotter, later onder den drang der onverwacht mij overvallen hebbende persoonlijke omstandigheden, waarin ik mij bevond, tot het spontaan schrijven mijner latere dusgeheeten satirische verzen komen kon. Mijn eigenlijkste diepste menschlijkste geaardheid immers is volstrekt niet satirisch neen, veeleer ernstighartstochtelijk en wijsgeerig-reflektief, zoodat ik dan ook nooit | |
[pagina 705]
| |
iemand uit mijzelf kwaad heb gedaan, alleen maar uit aangeboren lust om kwaad te doen, neen, dat ik in 't algemeen, eer te spontaan goedig ben en openhartig-waardeerend alle menschen die ik ontmoet, zonder hen te kennen - menschenfreundlich noemen de Duitschers dat - indien mij tenminste niet de steeds ver achter mij gehoorde stem mijner intiemste Ziel, die ik tegenwoordig veel fijn-oplettender volg dan toen ik een knaap en later een jongmensch was, - al vernam ik haar toen óók reeds - mijn intuïtief Binnenste waarschuwt: ‘Pas met dien mensch, ‘die daar vóór u staat, een heel klein beetje op,’ Ik gaf, zooals ik zeide, daar in dien vroegren tijd niet geregeld-door gehoor aan: mijn daaglijksch eenvoudig-levend en zich nooit aan iemand opgedrongen hebbend menschzijn was daarvoor nog te onhandig, of wat de drogere helft der daaglijksche menschheid glimlachend in zichzelf ‘naief’ pleegt te noemen. En ik was dan ook inderdaad naïef, ja, vaak veel te naïef in mijn gedragingen en uitingen jegens andere, minder innerlijk-psychisch dan ik zelf, levende menschen, daar ik den uiterlijken schijn van goedheid, die uit den ondiepen buitenkant dier lieden naar mij heen scheen te glijden, voor hun waarst, hun inwezenlijkst Binnenste hield. Maar later is het dan altijd voor mij uitgekomen, menigmaal tot mijn soms haast onherstelbaar blijkende persoonlijke schade, dat de achterste Diepte van zoo'n mensch in waarheid het tegenovergestelde van mijn eigen geestelijkheid was, want dat zoo'n Binnenzijn dacht en deed volgens vreemdsoortige geheel en al subjektieve begrippen en voorstellingen, waar mijn eigen wel subtiel, maar toch altijd recht door zee gaand Binnenzijn nooit naar handelt, zoodat ik dan, bedrogen uitgekomen, tengevolge van hun achterafpraten, door het meer vluchtige, goedgeloofsche deel der wereld ging bejegend worden of ik de minste der minsten heeten moest niet alleen als mensch, doch óók als auteur.
Doch ik ben hier een weinig afgedwaald van mijn eigenlijk onderwerp, en wel doordat ik aan mijn literaire aanvangen denkend, uit den tijd van vóór De Nieuwe Gids, in mijn dieper geestlijk wezen had te dalen, waar alles van het verleden, precies zooals het gebeurd is, nog scherpklaar, objektief-door- | |
[pagina 706]
| |
dacht in mijn achterbewustheid ligt bewaard, al maak ik het mij, waar het niet absoluut noodig is, natuurlijk nooit meer bewust. En ik keer dus thans maar terug tot mijn schooltijd waarvan Ik sprak en mijn eerste beginnende aanvoeling van poëzie. Ik was toen, als jongen van zestien jaar, reeds diep inwendig een wezenlijk dichter, maar tegelijkertijd, ondanks mijn lichamelijke zwakheid een onvermoeid werkende en over alle dingen ernstigdenkende knaap. Maar, al deed ik al wat ik te doen kreeg, exakt - mijn hersens werkten vlug en behoefden met al dat gewone niet al te lang bezig te zijn, en ik hield dus genoeg tijd over, om in mijn onpleizierig ouderlijk huis, waar ik als stiefkind werd behandeld - mijn eigen moeder gestorven toen ik anderhalf jaar was, had ik nooit gekend, en ik wist zelfs niets van haar bestaan hebben, - hield ik er veel van, zeg ik, om, als mijn schoolwerk af was, in mijn eentje urenlange wandelingen buiten Amsterdam te maken. Mijn lichaam was uit zijn kracht gegroeid en zwak, maar mijn aangeboren geestlijke energie hield mij in alle vermoeienis omhoog. En daar liep ik dan en dacht reeds, zooals een jongen dat kan doen, naar boven in de blauwe lucht of naar de wolken kijkend, over 't Oneindige en God, en eveneens over alle mogelijke menschen, die ik kende, en van tijd tot tijd ook, maar veel meer vluchtig, over wat later mijn toekomst en mijn maatschappelijke werkkring zou zijn. Een heel enkelen keer, werd ik onder dat alles door, en terwijl ik even rustig als te voren bleef doorloopen, allerdiepst-inwendig vreemd aangedaan, zonder dat ik wist, waardoor dat kwam. En tot mijn intieme verrassing, ontvlogen mij, maar heel zelden, een paar Duitsche versregels, die op mijn eigen toestand sloegen of op wat ik op zoo'n wandeling om mij heenzag. Maar door mijn natuurlijke verbazing daarover, dus mijn bewust geworden reflektie - ik had alleen op school toen wel eens wat van Schiller gelezen, zonder dat dat een diepen, blijvenden indruk op mij kon maken - half-blij onthutst dus met mijn daaglijksche Rede over die plots in mij opkomende Duitsche rijmregels, die van mijzelf schenen te zijn - ik kon mij met mijn ijzeren geheugen niet herinneren, dat ik ze in eenig boek had gezien, hoe zeer ik daarover ook peinsde, probeerde ik dan | |
[pagina 707]
| |
weer met die blijkbaar door mijzelf gemaakte verzen door te gaan. Maar dat lukte dan niet: door mijn reflekteeren, was alles weer dor, stil en koel in me geworden als een steen. En zoo bleef ik dan dus maar halfsuffend voortloopen op mijn eenzamen buitenweg. En zoo kon ik er op die zeldzame oogenblikken, dat mij eenige uit mijzelf gekomene Duitsche vers-regels letterlijk ontsnapten er wel eens toe komen om er over te denken, of ik een dichter zou kunnen wezen, maar ik nam het niet heel ernstig op, ik had zooveel andere dingen aan het hoofd, die mij meer interesseerden. En de Hollandsche verzen te lezen die in mijn schoolbloemlezingen stonden, vond ik een allervervelendste bezigheid. Zij oefenden geenerlei suggestie op mijn jongen geest: want zij waren meerendeels van een soort, als waardoor Multatuli, dien ik toen nog niet gelezen had, tot zijn zonderling want geheel en al averechtsch oordeel over de dichters van alle mogelijke tijden gekomen was. En toen ik, een poos later, zijn uitval tegen de algeheele Verskunst, dien ik in een zijner bundels Ideeën las, van a-z aandachtig in mij opnam, dacht ik in het eerste oogenblik weliswaar: zou hij gelijk kunnen hebben? maar dan ook weer denkende aan mijn eigen eerste Duitsche vers-embryo's, die ik zooeven vermeldde, zei ik stil tegen mijzelf, als 19-jarige: Douwes Dekker is een groot man, maar hier vergist hij zich naar ik meen! Want ondertusschen was er iets gebeurd, dat mij wezenlijk tot in mijn Diepte trof. Een goeden kennis of vriend van mij - hoe zal ik hem noemen? want op 19-jarigen leeftijd beschouwt men nog zoo jong zijnd, elkander al gauw als goede vrienden, als men een zeker aantal malen met elkaar binnenshuis heeft gepraat - dus zoo'n vriend dan van mij met wien ik op de H.B.S. had gezeten in dezelfde klas vier jaren lang, en die ik later wel eens bij een andren wederzijdschen vriend ontmoette, zoodat wij met zijn drieën nog al dikwijls praatten, had ik herhaaldelijk op een stelligen toon hooren verzekeren, ja, betoogen, dat het leven absoluut niets waard was, en dat het hemzelf dus niets zou kunnen schelen, of hij opeens dood neer te vallen kwam. De medicijnen, waarin hij zou studeeren, interesseerden hem | |
[pagina 708]
| |
maar matigjes: maar hij probeerde wel eens wat te schrijven in proza en in vers. Welnu, dat jongemensch, hij was een intelligente, ja oogenschijnlijk ernstig nadenkende knaap, gezond van lijf en leden, en zelfs stevig gebouwd, reisde, op een dag per spoor naar Haarlem, sprong 's avonds in het Spaarne en verdronk. Toen ik dat bericht uit den mond van den derden, die nu óók reeds lang is overleden, hoorde - hij keek daarbij heel ernstig, evenals ik die het vernam - praatten wij met zijn beiden een tijdlang over het gebeurde, welks oorzaak door geen van ons, hoe lang wij toen er over discussieeren mochten, kon worden uitgemaakt. Ik voelde mij, gelijk ik nu eenmaal altijd ben en blijf, stil ontroerd, doch liet dat, zooals ik steeds ben geweest, aan den nog levenden vriend in geen enkel opzicht merken, ja, ik zette dit onprettige ook voor mijzelf zoo kordaat mogelijk opzij, door thuis gekomen, mij geheel en al zooals ik dat moest doen, in mijn grammatica van Pluygers te verdiepen waar ik in bedreven moest worden, geheel en al, om goed admissie-examen voor het Athenaeum Illustre te kunnen doen. Doch, zie, onder dat droge werkje door, dat mij op dit oogenblik absoluut niet wist te boeien, legde ik haastig mijn boek op eens weg, en op een blad wit papier, dat voor aanteekeningen, naast mij lag, begon mijn hand, zonder dat er voor mijzelf iets in mij omging, behalve een onduidelijke vriendlijke emotie, voor de eerste maal in mijn leven heel voorzichtig gevoelde Duitsche verzen te schrijven over die zelfverdrinking, zoowel als over den Dood en het lot der menschen in het algemeen. Doch nadat mijn hand, buiten mijn bewust willen om, een regel of tien lang. zóó was voortgegaan, voelde ik mij op eens bewust worden, en een sterke verbazing rees toen naar mijn hoofd, en met de pen nog in mijn hand, las ik over, wat er zoodoende op het papier gekomen was. En gansch wakker geworden, dacht ik in mijzelf: Waar komen die verzen vandaan? Zóó heftig-bewogen als deze verzen hier mij voorkomen te zijn, leek ik mijzelf toch geenszins toen ik het bericht vernam. Doch door die snelle overweging van mijn dagelijksch verstand, scheen de blijkbaar niet door mijn gewone hersenen gevormde, neen heel diep uit mijn binnenste Bestaan gerezene psychische Stroom van voelen en denken plotseling gestuit te zijn geworden: ik eindigde midden in een | |
[pagina 709]
| |
regel en een volzin, en ook niet in de volgende dagen is het mij gelukt dat eerste geschrevene vers van mij af te maken, zoodat het toen liggen bleef. Of juister gerefereerd, ik borg het op, en toen ik na welvolbracht admissie-examen verhuizen kon naar een eigen, vrije kamer, waar ik niet door een gewaande nabestaande, die mijn onbewustheid twintig jaar had doen zuchten, gehinderd werd, heb ik tot mijn latren grooten spijt, het met mijn meeste andere rijmwerk uit dat jaar, ook in de Hollandsche taal, gewoonlijk van wijsgeerig-lijkenden aard, maar het zal wel niet veel bijzonders geweest zijn, nonchalant verscheurd. Want daar het mij slechts hoogst zelden en dan soms met maandenlange tusschenpoozen gelukte om iets op het papier te brengen, dacht ik bij mijzelf: Al had ik gehoopt Rhodopis af te maken en zal het fragment wat er van bestaat nu in ‘Nederland’ verschijnen, een dichter schijn ik toch niet zoozeer te zijn. Dus, beste jongen, leg je maar liever geheel en al op de oude letteren toe, en maak je klaar voor het kandidaats.’
Zooals ik ze hierboven schetste, ja precies zóó, zijn mijn eerste aanloopen naar het dichterschap geweest, Ik heb er nog slechts bij te voegen, dat ik er in 1879 in slaagde een tamelijk aantal Duitsche sonnetten te schrijven, van welke de allerbeste, want die qua taal het minst onvolkomen waren, - ik gooide ze allen, in eersten, natuurlijk nog onvolmaakten vorm evenals dit met mijn vele honderden Hollandsche gedichten tot heden het geval bleef, elke d'un seul jet, in een minuut of twaalf of vijftien op het papier, - in een van mijn bundels zijn afgedrukt. En met mijn proza in dien tijd is het altijd ook zoo gegaan. Ik had vreeselijke moeite om iets uit mijzelf los te krijgen: het als-onderaardsche kanaal, dat van mijn diepste Onbewustheid naar mijn wetende hersenen loopt, en waar mijn Binnenleven door heen moet om geschreven te kunnen worden door mij, schijnt, omdat ik tegelijkertijd van nature zeer bewust ben, en voortdurend alles in mijn Binnenste nauwkeurig gadesla, niet vlug begaanbaar voor mijn allerbinnenste ontroeringen en gedachten te zijn al heb ik eindelijk, dus tegenwoordig, nu ik niet meer zooals in mijn jeugd, door haast iedereen, vlug-weg miskend ja op dwaze wijze gehoond word, veel meer gemak van schrijven gekregen, dan ik in mijn jonge jaren bezat. | |
[pagina 710]
| |
Ja, mijn proza kwam toen ook heel moeilijk te voorschijn, zelfs al kreeg ik in dien tijd een vriendelijke aanmoediging van een enkele, van Dr. Doorenbos b.v., schoon ik uit sommige opmerkingen van dien zeer belezenen en geestigen geschiedkundige kon afleiden, dat hij den juisten oorsprong n.l. de levende Psyche, zoomin als de portée van mijn proza volkomen verstond. Doch ik ben ondanks al die innerlijke belemmeringen, die ik hierboven aangaf, en het gebrek aan instemming, dat ik van de buitenwereld kreeg te verdragen, levenslang voortgegaan, mijn letterkundig gedachtenstelsel over het Binnenste en Buitenste der Dichtkunst, streng-logisch te ontwikkelen. Want wat er bij schepping, dat is bij het naïeve, spontane ontstaan mijner eigene gedichten in mijn binnengeest gebeurt, dat moet noodzakelijk ook in andere zuivere Dichters - zij allen zijn als het ware uitvloeiïngen van den Eenen en Eeuwigen Geest, dus verst-in één - geschieden als de waarachtige innerlijkste Emotie van het Dichterschap in hen rijst. Zie, mijn vriend Erens zeide in zijn overigens voortreflijk stukje van uit zijn eigen Geest verscheidene goede dingen, en ik spreek hem geenszins tegen: ik wenschte hier alleen maar eens in 't kort, verstaanbaar te maken, als mensch van levenslang gevoelde en bespiede dichterlijke zelf-ervaring, hoe het met het proces der psychische zelfontvouwing in zijn wezenlijkste Wezenlijkheid dus diep-in is gesteld. Dat ik begon met Duitsche en niet Hollandsche verzen te schrijven, zonder dat ik op het oogenblik des schrijvens zelf, eigenlijk wist wat ik toen deed: ik had mij volstrekt niet voorgenomen mij van de Duitsche taal te bedienen daarbij, en ik had ook nooit gedacht dat ik in die taal bijzondere vaardigheid zou hebben: ik las veel meer Engelsch, en Fransch, waarin ik toen als jongen van 18 jaar toch geen twee regels op elkander had kunnen laten rijmen - zie, dat toen onverwacht Sonnetten kunnen schrijven juist in die eene en enkele buitenlandsche taal, kan voor elk verstandig mensch als een Dewijs strekken, dat er in de diepste achteraffe geestlijke Diepte van den mensch een streek ligt, waar een deel van het Wezen zijner voorouders, in dit geval het Duitsche, onbewust energisch in overblijven kon, zooals er door een soortgelijke oorzaak van moederszijde - ik | |
[pagina 711]
| |
liet vroeger door een genealoog, op grond van mijn gegevens, mondelinge familie-overleveringen door mij, in mijn jeugd, gehoord en eenige toen ingeziene papieren alles eens naspeuren, - behalve Duitsch, óók een heel klein beetje Fransch bloed in mij over is. En dit is nu wel niet interessant, maar het verklaart voor mijzelf toch iets van het zonderlinge geval, dat ik, die nooit als een egoïst of een onnoozle heb gehandeld, doch altijd trouw en bescheiden mijn best bleef doen, in letterkundig opzicht, reeds sinds mijn eersten jeugdtijd veel meer dan de meeste anderen, te kampen heb gehad. Enfin, ik ga maar flink door als steeds, ondanks mijn tegenwoordigen leeftijd want blijf zooals ik altijd geweest ben, volkomen compos corporis et mentis, en werd zelfs, zeg ik schertsend, nog volstrekt niet grijs, al spikkelt het hier en daar. |
|