| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
CDLXXVII.
Laat 'k eindlijk eens, die staêg verloor me in puurste Voelensmacht,
Zacht peinzen of de Vreemden, die 'k vast-vriendlijk, diep aanvaardde
- Gul-levend was 'k te altijde - toen zij, scheen 't mij, vroom zich schaarden
Om ruimste Ziening, die blijft stralen me in dees Aanzijnsnacht,
Naar 't Verste, als Eedlen, streefden, lijk, Ziel, zèlf trouw deedt Gij. Klacht
Doorgleed mij, toen zij weken naar 't Enigma. Maar 'k vergaarde,
Stoer steeds doorvoelend die Onwezendheên, die ijdlijk waarden
Met uit zichzelf gezoogne, ach, daar verschoolne onnoozle vracht
Van wijdlijk dan verbreide Onwaarheên, stalen Wetenskracht
Van stille Wijding, die me omhoogstuwt als een nooitvervaarden
Zoeker, want altijd Ziener, van 't Volstrektlijk-Eene, 't Einde. In Pracht
Van koele Vlammen rijst dit Weten me en nog nauw bezwaarde
Door smart, voortzwier 'k, als psychische Eenling, meê met zwierende Aarde.
Wel doe 'k aan 't Diepste al Vragen nog, doch 't eigenst Inzijn lacht.
| |
| |
| |
CDLXXVIII.
Ik, Strenge, leerde al liên bevroeden door hun staêgen smaad,
Die schel weerklonk, schoon 'k eerlijk-fijn steeds zong en dacht. Och, schromend
Maar ferm, want sterk, liep 'k dóór op eignen Weg, in schijn verloomend
Alleen, wen nog niet klaar mij wierd 't In-fijnste, Al-waarste. Laat
Ontving 'k pas 't Heil, dat hoog als Star mij rijzen ging. Maar Raad
Schonk levenslang 'k veel blinden, waar ik vond hen. Zwaar opdoomend
Steeg dan heel zacht mij 't Echtste en wijs hun leerde ik 't. Och, wègstoomend
Als Damp soms weken zij, lijk zelf in 't Diepste ik 't hoopte. Maat
Strak hield 'k, slechts half onthullend 't Al-subtielste. 't Schaadt
Niet'gen, wen plots zij 't hooren. Maar ik zelf wist véél reeds, droomend
Stil knaapje, fijn-stroef, loopend eenzaam buiten, doch betoomend
Dan wierd 'k mijn diepste Ziel, wen dees te wild woû. Vuige Baat
Zocht 'k nooit: 'k wou steeds mijn al-mooiste Ikheid blijven. Dus zacht-stroomend
Moog' 't Eeuwge me eens omvloeien, 'k Was steeds Ziel, die spuwde op 't Kwaad.
| |
| |
| |
CDLXXIX.
Toen 'k wierd geboren, woû 'k hier eerst niet wezen. Droom-verloren,
Aarzelde ik, aêm nauw halend: de oude Dokter Reyffert zei,
Gelooknen oogs, 't grijs hoofd aan 't rompje: ‘'t Is een lijkje.’ En zij
Die, daaromheen, nieuwsgierig-koeltjes keken, bij dat hooren
Wendden zacht af zich, om dien Brave verder niet te storen,
Die zien ging naar de aêmechtige arme Moeder. Ach, reeds vrij,
Want weetloos leek dees, gansch gestorven. Maar opeens geschrei
Als van een wilden, stoeren Baas weergalmde in ieder's ooren.
'k Leefde òp en woest rumoerde ik: 't was 't Symbool, reeds lang te voren
Gegeven door mijn Inkracht van wat straks in 't bar Getij
Mijn's verdren Worstlens zou geschiên vaak. Staêg de onnoozle koren
Mijns Levensdrama's schamper dachten, dat 'k bezweek. Maar storen
Daaraan nooit deed 'k mij. Want wat 'k voelde, als Levenshulp, 't zwaar-blij
Energische eigner Ziel dan kalm zich hief weer, recht als Toren.
| |
| |
| |
CDLXXX
's Al's Achteraf-Gedachte heeft gedoemd me een mensch te zijn.
Maar vaak, van kind, diep-in wou 'k liefst iets mooiers wezen: vlotte
Vogel, die vliegt van de Aarde, zonder ooit meer op 't zwaar-zotte
Krassen der Lagren hier te letten. O, mijn zwoegend Brein,
Bewogen diep van binnen langs zijn eigen rechte Lijn,
Toen 'k, eenzaam, stijf mij hield in strakker menschen stugge Krotten
En, op zijn best, gezien werd als onnoozel Wicht. Bespotten
Deên me o, zoovelen, want 'k leek broos van lijf: gelaten Pijn
Voelde ik in mijn steeds beezgen klaren Geest, die schijnbaar klein
Maar altijd stil oplettend tusschen menschen leefde: een botte
Droomer scheen ik dien ondoorwerkten Aardschen, en met gijn
Op gijn men plaagde mij, tot 'k sloeg met bliksmend oog en fijn
Scherptreffend woord waardoor zij schrokken. Ze allen nu te rotten
Liggen in de aarde: ik, Teêre, bleef, forsch door der Ziel gedein.
| |
| |
| |
CDLXXXI.
Gij weet, mijn steevge, strenge Ziel, de oer-vagen, die zich laten
Leiden door 't Woord, neen 't Wanen van der snel-gejaagden Koor,
Die, van dat 'k 't eerst begon met Zien en Denken, altijd-door
Minachtten zuur me om mijn puur-psychisch Mijmren. Ja, dof haten
Daarom mij durvend, scholden scherp vaak na zij me, of 'k, verwaten,
Al-laagst als Mensch zelfs, zinloos droomde. Ik hoorde 't, maar ik stoor
Noch stoorde ooit veel me, als zuivre Geest, aan Schampren. Diepsten Schoor
Voel 'k schragen me en trouw stuwen, opdat 'k jòng blijve. En gelaten
Droeg 'k, vol van Wil, dus 't Levenslot en al wat 'k leed. De Vaten
Mijns Geestes gaan hoe langs zoo weelger vloeien, en stil boor
'k Zacht-lachend dezer Aard verward, wild-tegenstrevend Praten,
Dat Ziel niet heeft, noch voelt, subtiellijkst-ziende rustig dóór!
Sinds 't vroegst Bewustzijn leerde ik àlles voelen, want kalm vóór
En nà bleef 'k wijslijk de Uwe, o Geest, die nooit mij ging verlaten.
| |
| |
| |
CDLXXXII.
Oorlog bleek steeds heel 't Zijn me en 't wrange Doen der Wezens. Vloeden
Verwoestten wreed der Aard Gelaat. 't Antieke Atlantis blonk ten
Azuur op hoog met Torens, stoer-gewrochte en toen reeds lonkten
De liên ter Lucht aanhalig om Genade, maar met Roeden
Onwendbre wierd verpletterd Volk en Land. Fataallijk spoedden
Allengs meer steevge Stroomingen omhoog zich, tot zij bonkten
Aan tegen 't Schoone en dol verzwolgen 't, onderwijl dof ronkten
Vermoeid van angstge smart de meesten. 't Zijn is Noodlot. Woeden
Blijft de Eeuwge Grond mystieklijk tegen alles in, tot moede
We eindlijk wijd wijken, zalig door 't verloren gaan. Och, Goeden
En Kwaden tuchtigt weetloos 't Al gelijklijk. Eedlen bloeden
Zwijgend ten Dood, daar ijdlijk ze ook als schijnen hier opvonkten.
Dies, Ziel, houd vast uzelf, lijk deedt ge als kind reeds, tot verzonk ten
Laatste al uw Kracht als Waan, die levenslang weemoedig broedde.
| |
| |
| |
CDLXXXIII.
Door alle tij'n ging 't mij, lijk stáát hier: 'k Heb Verstand, maar dacht,
Dat dit aan andren ook gansch eigen was. Och, 'k zag veel lieden,
Brave of onbrave, een oogwenk toevend, langs mij henen vlieden,
Klein-psychische of veel beetre, die zichzelf met forsche Kracht,
Terloops gesteegne, wilden heffen naar de Hoogte, zacht
Of wreedlijk, al naar 't ging, en die zeer velen soms mij rieden
Te doen als zij, maar 'k lachte stil dan in mijzelf en wieden
Bleef 'k, uit mijn diepste Ziel, al ongerechtigheên, die jacht
Schenen te maken op elkander, zich verslindend. Nacht
Omving mij soms, als 'k zag, hoe alles was, doch ernstig bieden
Bleef 'k weerstand en ik slaagde, blijvend puur. Nu, vriendlijk lacht
Mijn Wezen tot zichzelf en zegt: O, Gij, die kondt bespieden
Onwillens alles hier, blijf heel gerust. Uw Kracht is 't Lied en
Al wat ge in 't Inzijn rijzen zaagt als 's Eeuwgen Denkens Dracht.
|
|