| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
De lang verwachte en toch plotseling neergekomen dood van dr. Gustav Stresemann, den Duitschen minister van Buitenlandsche zaken, die gedurende de ‘Haagsche Conferentie 1929’ in de residentie een zoo bekende en gevierde figuur was, is een deerlijk verlies voor heel de vredelievende wereld. Niemand heeft dermate de vredesgedachte gediend, de verzoening met Frankrijk over de scherpe punten van den wederzijdschen haat heen gebracht, als hij. Ongetwijfeld vond hij in Briand een tegenstander, die de hand der verzoening tot hem uitstak. Doch hoeveel gemakkelijker was het den overwinnaar dan den overwonnene tot verzoening, tot vredesgedachte te komen. Hij werd ‘de Bismarck van den Vrede’ genoemd. Een compliment? Beter is het hem ‘de Stresemann van den verloren oorlog’ te heeten: de bewonderenswaardige staatsman, die het grootste deel van het Duitsche volk heeft weten te verzoenen met het gebeurde, en de gedachte verwerkelijkt, dat dit groote volk niet leeft in het verleden onder een schijnbaar machtig, doch in de eerste plaats voor zich zelf gevaarlijk-uitdagend keizerrijk, doch in de toekomst met een allengs in zelfbewustheid groeiende, machtige republiek, welke, laat ons hopen, nimmer naar aanvallenden oorlog zal streven. Deze vredesgedachte wist hij te verwerkelijken, niet zonder, dat hij door een deel van zijn volk, het reactionnaire Duitschland, op de gruwelijkste wijs werd en zelfs nog na zijn dood wordt verguisd.
Deze uit kleinen burgerstand opgekomen staatsman, die een der gewaardeerdste politieke figuren werd der wereldpolitiek, was waarlijk een groot man, gróót door staatsmanswijsheid, gróót door stuurmanskunst van het haast schipbreukige staatsvaartuig in den woedenden storm na den oorlog. Er is sinds '18 in elk opzicht zooveel gebeurd, dat het moeite kost zich de woede en ontzetting te herinneren, waarin het Duitsche volk verkeerde, toen de vijand van gisteren, de gehate overwinnaar, na den geteekenden smade- | |
| |
lijken vrede het Roergebied bezette. Het was donkere en stormende nacht voor het Duitsche volk, toen wijlen president Ebert, evenals hij veel te vroeg door den dood van zijn verzoeningstaak weggeroepen, aan den thans gestorvene de moeilijke leiding der toenmalige Duitsche politiek toevertrouwde. Doch dank zij diens geniaal, doch hoog-vaderlandlievend overleg, diens verzoeningswil, is er voor Duitschland een dageraad aangebroken, welke, hoe zeer nog zwaar bewolkt, reeds het licht doet vermoeden van een schoon opkomende zon. Hij wist niet slechts het vertrouwen te winnen van de vroegere vijanden, moeilijkst van alles, van den nog steeds wantrouwenden overwinnaar Frankrijk, maar van heel Europa. Zijn vredeswerk strekte zich veel verder uit dan de verzoening tusschen de twee volken aan beide zijden van den Rijn. Er is voor heel Europa geen leidende staatsman, voor zooveel ook hij den vrede zoekt, die niet erkent in den dood van Dr. Gustav Stresemann een onwaardeerbaren bondgenoot te hebben verloren, geen politiek orgaan, dat den wereldvrede roemt, dat niet openlijk getuigt, dat deze doode niet slechts groote verdiensten bezat voor zijn vaderland, doch ook voor de overige menschheid. Dit wordt zelfs erkend door de leidende Fransche bladen, zooals de ‘Temps’, anders niet zachtzinnig of vriendelijk voor wàt ook Duitsch is. Zal zijn verzoeningspolitiek worden voortgezet? En hoe zou Duitschland, ten spijt van
zijn machtige reactionnaire minderheid, die in een ‘Volkswensch’ zich wil uitspreken tegen de ratificatie van het ‘plan Young’, waartoe, dank zij den overledene, reeds is besloten, en allen die dit doen landverraders scheldt, zooals in hun oog de gestorvene zulk een landverrader bij uitnemendheid was, ànders kunnen dan zijn werk voortzetten?
Intusschen is er nóg een staatsman, de Engelsche ‘Prime minister’ Ramsay Mac Donald, uitgegaan op een vredesboodschap naar Noord-Amerika. Wat er ook kome van zijn verlangen om met de Vereenigde Staten en de overige groot-maritieme natiën tot overleg en overeenkomst te geraken ten opzichte van de vermindering der groote vloten, ook zijn streven is weldadig, ook hij verdient den dank der menschheid.
Doch is zulk een overeenkomst mogelijk? Laat ons een oogenblik nagaan hoe verschillend de vijf groote maritieme natiën zijn ten opzichte van hun zeemacht. Engeland, een eiland, met onbereken- | |
| |
bare overzeesche belangen in Hindoestan, in zijn ‘dominions’, in zijn ‘mandaatsgebieden’, noodgedwongen verzoend met ‘het kan verkeeren’, dat niet langer kan gezegd worden ‘Britannia rules the waves’. Immers de vloot der Vereenigde Staten voert thans den bezem van Tromp in de mast, en ook deze machtige republiek bezit nu een overzeesch gebied, althans overzeesche belangen. Japan, eiland evenzeer, ligt 't is waar op een tamelijk verren afstand, en is wel bereid met deze machtigste maritieme natiën tot een overleg te komen, mits deze hun weermacht ter zee in gelijke mate verminderen, als waartoe het zelf geneigd is. Het gevaar van een mislukking der goede voornemens van Ramsay Mac Donald ligt echter niet in de harmonische verhouding dezer drie machtige staten: het komt van twee Europeesche natiën, wel is waar van minder macht ter zee, doch van grooter gevaar voor den vrede: Frankrijk en voornamelijk Italië.
Nu ja, beiden zeggen, dat zij niets liever verlangen dan met de andere drie en de twee onderling tot een harmonische overeenkomst te geraken. Maar zulk een verklaring beteekent niets. Frankrijk moet zich aan twee belangrijke kusten sterk houden voor eigen land en voor zijn overzeesche bezittingen, in het bijzonder aan de Middellandsche Zee, waar het zijn verbinding met de Noord-Afrikaansche kust tot elken prijs moet openhouden. Maar daar is Italië, enkel kust, om zoo te zeggen, dat reeds nu een handbeweging maakt naar het bezit van Tunis, Italië, dat tot elken prijs sterk wil zijn en blijven.
Daar is meer: Engeland en Noord-Amerika zijn de twee maritieme mogendheden der grootste slagschepen, het eerste land daarbij met de machtigste koopvaardijvloot. Beider vijand ter zee zijn voornamelijk de onderzeeërs, het zeewapen bij uitstek, dat de mindere zeemogendheden gevaarlijk voor de grootere kan maken. De twee verklaren zich dus bereid eigen onderzeeërs af te schaffen, doch Frankrijk en Italië denken daaraan zelfs niet. Zij zullen hun duikbooten handhaven, al zou daardoor ook de geheele goed bedoelde maritieme Conferentie mislukken. En voorts: ‘hoe is pariteit mogelijk?’ vragen zij. Een groot land met overzeesch gebied kan het niet doen zonder een zich in dat gebied bewegende vloot, welke dus niet voor het vaderland beschikbaar is, als een oorlog uitbreekt. Moet dit, als een oorlog dreigt, zich zelf trachten te verdedigen
| |
| |
met een vloot, welke zeker de mindere is van die van den tegenstander, of moet het aan den toekomstigen vijand, welke ook, zijn overzeesch gebied onbeschermd overlaten?
Onder de gegeven omstandigheden ziet Frankrijk reeds uit naar nieuwe vrienden in nood, nu er in het dierbare bondgenootschap met Engeland, hetwelk zich thans tot Noord-Amerika neigt, een merkbare, schoon allerminst hatelijke verkoeling is gekomen. Maar welke vrienden in nood kunnen dit zijn? Japan? Te ver weg. Italië? Dichtbij, en door zijn Fascisme imperialistisch gezind, als bondgenoot niet te winnen dan tegen opoffering van Tunis, waaraan Frankrijk niet kan en niet wil denken. Duitschland dan? Men moet de oorlogsvloot, welke het overwonnen Duitschland reeds bezig is te bouwen, niet gering schatten. Zeker, het is door het vredestractaat van Versailles beperkt in zijn bewegingen om reeds nu Wilhelm II's woord te kunnen herhalen: ‘onze toekomst ligt op de baren’. Maar het bouwt binnen de bepalingen van het door den overwinnaar afgedwongen tractaat een kruisersvloot, welke door het technisch genie van het Duitsche volk reeds thans voorhoofd-fronsen veroorzaakt van den overwinnaar aan gene zijde van den Rijn. Aldus wordt Frankrijk misschien gedreven tot een volslagen verzoeningspolitiek met Duitschland, en zeker, dit kan althans den Europeeschen vrede slechts ten goede komen.
De goede bedoelingen van Ramsay Mac Donald en van den President der Vereenigde Staten Hoover, waartoe alle drie anderen zich bereid hebben verklaard, zijn nog ver van haar verwerkelijking af. Ook omdat het gebleken is, dat er, althans in de Vereenigde Staten, een invloedrijke ondergrondsche strooming is, welke iedere poging tot vermindering der vloot tracht te voorkomen en tegenwerkt, en zulk een ondergrondsche strooming zal ook wel in andere landen te vinden zijn. Niettemin is het feit verheugend, dat de twee leidende staatslieden van de twee machtigste zeemogendheden hun vredeswensch te kennen geven, en beproeven de bewapening ter zee niet langer tot het uiterste door te drijven. De tijd zal leeren wat er van hun goede bedoelingen overblijft, als zij overleggen met andere mogendheden, wier belangen niet overeenkomen met den vredeswensch van Ramsay Mac Donald en president Hoover.
Er zijn voor afgeloopen maand opmerkelijke kleine voorvallen te boeken, welke verdienen hier in het licht te worden gesteld. In
| |
| |
verband met de vloot-conferentie het feit, dat Denemarken, onder de leiding van minister Rasmussen, er over denkt om zich nagenoeg geheel te ontwapenen en zijn leger en vloot te beperken tot het eenige wat het voor zeepolitie en binnenlandsche orde noodig heeft. Alle Deensche vestingen gesloopt, geheele afschaffing van alles wat naar militaire weermacht lijkt, een bewakingscorps van zegge 1600 man - waarschijnlijk met behoud zijner stedelijke politiën - en 18 tot 24 kleine waarnemingsschepen voor den politiedienst in zijn territoriale wateren. Gelukkig Denemarken, dat aldus reeds nu het ‘Vrede op aarde, in de menschen een welbehagen’ kan toepassen. Grootendeels omgeven door twee zusternatiën, Noorwegen en Zweden, beide even onmachtig, dus evenmin veroveringszuchtig als Denemarken, anderdeels grenzende aan Duitschland, het Duitschland der onbekende toekomst, en dat reeds eenmaal, ondanks een bewonderenswaardigen weerstand van het Deensche volk, Sleeswijk-Holstein, welke het nu terug gekregen heeft, ontrukte, kan het thans nog rustig mooi weer spelen met een ontwapeningsvoorbeeld, dat voor geen ander volk kan gelden. Allerminst voor ons om zoo vele redenen toch reeds te zwakke land. Zestien honderd man weertroepen! Het zou krankzinnig zijn er voor ons volk slechts een oogenblik aan te denken.
Intusschen is het Engeland van het zoogenaamde sociaal-democratische ministerie Ramsay Mac Donald - heel wat breeder van politiek inzicht dan onze roode broeders, dermate, dat de sociaal-democratische ‘prime minister’ aan president Hoover de groeten overbracht van ‘mijn souverein, koning George’ - bezig om met Soviët-Rusland weer officieele betrekkingen aan te knoopen. Het kon niet uitblijven. Ofschoon de sociaal-democratie, overal ter wereld, niets te maken wil hebben met de communistische gedachte, welke in Soviët-Rusland heet verwerkelijkt - maar hoe, groote goden, hoe wordt zij er toegepast! - zijn er onder haar uiterstlinksche aanhangers te velen, die door de gewaande schoonheid dier gedachte worden gedreven tot sympathie voor het tegenwoordige Rusland, dat zij niet kennen, of zien door een lichtschijn van geloovig optimisme. Er bestaat in ons land een genootschap ‘Nederland-Nieuw Rusland’. De naam zegt genoeg voor zijn neigingen. Het is geen genootschap, dat toenadering van het Nederlandsche volk tot het Russische beoogt, neen, het beoogt er een van ons
| |
| |
land tot Soviët-Rusland van heden. En waarlijk zeer achtenswaardige mannen, o.a. onze gewaardeerde bouwmeester Dr. H.P. Berlage, de Profeet van het Evangelie der Strakke Lijn, behooren er toe. Deze waardige mannen werden onlangs uitgenoodigd een bezoek te brengen aan dit ‘Nieuw-Rusland’. De geschiedenis van Katharina II en haar gunsteling Potemkin bewijst, dat de Russische staatslieden meesters zijn om den menschen een rad voor de oogen te draaien, zóó dat zij schoonheid zien, waar zij afschuw zouden moeten gevoelen. Zoo zijn dan de bezoekers van ‘Nederland-Nieuw-Rusland’ opgetogen teruggekeerd. O, dat ‘Nieuwe’ Rusland, wat 'n vooruitgang, wat 'n heerlijkheid! Doch een dier uitnemende menschen was toch naief genoeg om mee te deelen, dat niemand in het ‘Nieuwe Rusland’ over de gevreesde en vreeselijke G.P.O.E. durfde spreken, en de uitgenoodigde gast durfde er zelfs niet naar vragen. Gasten en gastheeren zwegen in alle talen over deze ‘Nieuwe’ Russische inquisitie, waar aan iedereen, die niet de Nieuwe heeren van Moskou prijst, en, evenals voorheen onder vadertje Czar, eerbiedig het hoofd buigt voor hun oekasen, is onderworpen en bij den geringsten schijn van tegenstand, zonder eenigen vorm van proces, wordt verdonkeremaand. Zooals dit in het ‘Heilige Rusland’ steeds gebruikelijk is geweest. Deze erkenning van den braven Nederlander, die zoo dweept met het ‘Nieuwe’ Rusland, spreekt boekdeelen.
Zoo is het natuurlijk ook in Engeland. Evenals het evangelie der Christenheid der eerste jaren tot de slaven, spreekt het Communistische evangelie der tegenwoordige Soviët-republiek, behalve tot intellectueele pralers, het overtuigendst tot de allerjammerlijkste proletariërs, die nog heden, naar het verouderde woord van Marx, niets als hun ketenen te verliezen hebben, niets dan hun armoede, niets dan hun ontbering, die door een Communistische omwenteling dus slechts beter kunnen worden. Zij zijn ongelukkigerwijs talrijk overal, te talrijk, en wijl ook zij politieke rechten bezitten, in den vorm van hun stembiljet, boerenbedrog in den vorm van een ‘vodje papier’, worden deze maatschappelijke verworpelingen gevleid en verheerlijkt door onverantwoordelijke volksmenners, die door de macht van het getal paupers naar voren, naar boven streven, en beweren, dat de heerlijkheden van het ‘Heilige Rusland’ in zijn Nieuwe gedaante ook in hun land mogelijk zijn.
| |
| |
Gelukkig heerscht er onder de volken van West-Europa een groote mate van gezond verstand. Waarschijnlijk minder voor misleiding vatbaar dan onze landgenoot, die naief genoeg was om te erkennen, dat, hoe schoon ook alles in Rusland heden ook is, de menschen in dat ‘Nieuwe Rusland’ zoo vrij waren, dat niemand, en zelfs de gelukkige gast niet, er den naam van de moderne Russische inquisitie onder de beginletters G.P.O.E. op de lippen waagde te nemen, waren er uit Engeland twee Communistische ‘kameraden’ naar ‘Nieuw-Rusland’ op weg gegaan, die geheel bekeerd terug kwamen. ‘Zoodra wij in Moskou aankwamen, zagen wij tooneelen, waarvan wij koud werden. Zij waren zoo stuitend, dat zij niet te beschrijven zijn: gebrekkigen, oude bedelaars van beiderlei geslacht, die op de stoepen, in de goten stonden, zaten of lagen. Alles was heel duur en wij zagen lange rijen menschen, duizenden, die van den morgen tot den avond, onder allerlei weersgesteldheid, stonden te wachten op hun dagelijksch karig stuk brood.’ Heilig ‘Nieuw-Rusland’! Zal dan Engeland opnieuw officieele betrekkingen aanknoopen met deze verfoeilijke Russische regeering, welke een in haar kern schoone gedachte tracht toe te passen door middel van een schrikbewind, waarvan niemand in het land den naam durft noemen? Het zal er wel weinig pleizier van beleven.
In Afghanistan is de ‘Zoon van den Waterdrager’, de avonturier, die zijn tegen den dwazen ‘Aman Oellah’, den vroegeren koning, die nu in Rome een otium sine dignitate leidt, in opstand gekomen volk tot omwenteling wist te bezielen, enkel om zich onder een in die landen gebruikelijken pseudoniem van ‘Lieveling’ of ‘Vriend Gods’ tot koning te verheffen, door een bloedverwant van Aman-Oellah, Nadir-chan verslagen. Hij is op de vlucht, en Nadir-chan heeft zich zelf tot ‘Emir’ uitgeroepen. Dit is in die landen het deel des overwinnaars. Aman-Oellah verklaarde zich bereid om voor zijn land gezant te Rome te worden. Hij had gelijk, want hij woont reeds in het Afghaansche gezantschapshotel, waaruit hij misschien zal moeten verkassen. En deze bereidverklaring om voortaan zich tevreden te stellen met een gezantschap te Rome - ofschoon niet onverstandig - doet denken aan dien leidsman van het Fransche Schrikbewind in de jaren negentig der achttiende eeuw, die onder het Directorium solliciteerde naar het baantje van portier aan het ministerie, waarvan hij eenige jaren te voren het hoofd was.
|
|