| |
| |
| |
Victor van Vriesland door Willem Kloos.
(Victor van Vriesland. Voorwaardelijk Uitzicht. 1929. Em. Querido's Uitgeversmaatschappij, Amsterdam.)
Toen ik, eenigen tijd geleden reeds, dezen bundel van een der Jongeren had opengeslagen voor de eerste maal en ik er nu eens dit vers in had gelezen en dan weer een ander, een aantal nummers verder, al naar mijn hand toevallig bladeren ging - en ik trachtte dit lezen natuurlijk toen reeds te doen met de allerfijnst-puur proevende, en tevens iederen volzin tot den bodem peilende aandacht, waar een ook maar eenigszins ernstig te nemen kritikus-van-poëzie nu eenmaal niet buiten kan, toen, zeg ik. ging ik wel reeds dit ‘Voorwaardelijk Uitzicht’ tamelijk belangwekkend vinden, maar er voldoende in thuis raken deed ik natuurlijk nog niet. Immers, de sfeer van 's Dichters diepst geestlijk Inzijn, waar het bij verzen in de eerste plaats op aankomt, ging door dat belangstellend Inkijkje wel reeds een oogwenk soms langs mijn eigen heel kalm-ontvankelijke, bereidwillige Binnenheid heenglijden, en een enkelen keer werd het mij zelfs, of ik een fijn-prikkelende prettigheid in mijn nog niet oordeelen gaan willende hersens gewaar wierd - korte elektrische schokjes schenen soms naar mij over te springen - maar voor geen enkele mijner kritieken heb ik aan zulke vluchtige en half averechtsch zijn kunnende impressie's ooit genoeg gehad. En ik zweeg er dus toen maar over, tot zelfs voor mij zelf, met het mij van kindsbeen reeds eigene besef in mijn Binnenste van wat ik geestelijk te doen en te laten heb; want spontaan hoorde ik mij zeggen: Ik voel wel eenige neiging, om verder te gaan, aldoor lezende en keurende en mijn bevindingen op schrift te brengen,
| |
| |
maar op dit oogenblik heb ik eigenlijk heel andere dingen in mijn hoofd, waar meer haast bij is. En dezen eersten gunstigen indruk reeds als beslissend te beschouwen en hem vast te leggen op het papier, dat zou ik natuurlijk best in een oogwenk kunnen doen, maar ik laat het toch liever, want ik heb nu die andere dingen te volbrengen, en wil mij niet vast laten binden aan een plots gekregen indruk, nu ik nog slechts hier en daar een paar bladzijden, op goed geluk af, ingekeken heb. Ja, wildweg te gaan babbelen op schrift, alleen te rade gaande met de een of andere vluchtige impressie, laat staan dan met ergens vernomene of gelezene kletspraatjes - passez-moi le mot - over letterkundige gewrochten van tijdgenooten of dooden, zoodat uw beweringen geen kans hebben iets anders te zijn als een den echten kritikus geheel en al onwaardig liefhebberachtig geleuter, daar heb ik mij als verstandig mensch zelf altijd voor gehoed en er op neergezien, als ik ze las in boek of krant. Onfeilbaar-juist en met exakte woorden te oordeelem over wat de een of andere dichter heeft voortgebracht, door de jaren heen, en dan in een bundel verzameld, zoodat uw uitspraak zich ook nog zal kunnen doen gelden, zeg maar over een eeuw, dat is niet alleen slechts weg-gelegd voor wie de aangeborene en blijkens mijne thans reeds vijftig jaren lange waarneming slechts uiterst schaars voorkomende zielsgesteldheid daarvoor bezit, maar ook de op die wijze door de Natuur begaafde, heeft dan nog bij ieder mensch, en elke kwestie, waarover hij wenscht te spreken, langdurig en degelijk te studeeren in het onderwerp zelf en alles wat er bij te pas komt, en buitendien objektief te kunnen voelen en denken, vóór dat hij er ook maar een woord over loslaten mag in het publiek.
En daar ik, zooals ik zeide, weinig tijd had, legde ik het boek van v. Vriesland dus maar weder naast mij neder, met de prettige gedachte: te oordeelen naar de vijf of zes gedichten waar ik toevallig even een blik in sloeg, schijnt deze auteur het tegenovergestelde van een banale, dus een waarachtig Dichter te zijn, zooals ik trouwens reeds gewaar werd, toen ik jaren geleden wel eens een vers van hem plaatsen kon in De Nieuwe Gids. Want het door als mechanische vaardigheid bewogene trottoir roulant der alledaagsche vers-kunst, dat niet van binnen uit den Eeuwigen Ingeest komt rijzen, neen, slechts het uiterlijk-kunstige produkt is van een onpsychisch gewoonte-gedoe, mis ik hier, tot mijn genoegen, vrijwel
| |
| |
overal, waar ik aan het lezen ga. Achter deze hier en daar gemouvementeerd-rhythmische uitingen blijkt zich, voor mij. geenszins een met den sleur der gewone technisch-korrekte, maar innerlijk-onlevende verzenmakers sufjes meezeulend gezeur te verschuilen, neen, er stuwt zich een echt-menschelijk levensgebeur hier en daar in voort, want ik hoor er een als uit zichzelf geborenen fijneren kadans in: ik word er in gewaar een eigen kijk van den dichter op dingen van de buitenwereld, zoowel als een streven naar het vasthouden en daardoor begrijpen want zich bewust worden van de wijsgeerige woelingen, en binnenste aanvoelingen zijner door principieele kwestie's spontaan bewogene hersenkas.
O, dat zeer bijzondere, want - anders blijft het geheel en al onverklaarbaar - met een vermoedelijk altijd verborgen-blijven zullende hyper-psychische universeele Wezendheid - de antieke Dichters blijken haar reeds gevoeld te hebben - in verband staan moetende soort van pure innerlijkste Bewogenheid. die de echte auteurs gaat bevangen - meestal op door henzelven volkomen onvoorziene momenten - en die - ik spreek hier uit eigen levenslange ervaring - dan lichamelijk gevoeld wordt door hen als een zonderling-aangename fijne zenuwtrilling in de borst en die van daaruit zich stil-bewegend als met onmeetbaar-kleine stapjes, ja, nu en dan aarzelend, omhoog schijnt te kruipen naar de keel! De dichter inzonderheid krijgt een gevoel daardoor, alsof hij straks zingen zal kunnen, neen móeten gaan. Zoo iets hoor ik en voel ik, ja proef ik in deze verzen en kan ik gewaarworden, door psychische overgolving en samenstemming, omdat ik datzelfde ook, zeg ik, in mijn eigen Wezen bespeur, niet alleen als ik voel. dat ik zelf dichten kan gaan, maar ook als ik goede gedichten of echt-gemeend proza van anderen lees, en dus weet dat ik er prijzend over schrijven kan. En vreemd, als ik dwaze verzen of proza onder oogen krijg, dan ondervind ik een tegenovergestelde beweging in mijn Rede, zoowel als in mijn gevoel, en merk ik neiging - deze was in vroegren tijd sterker bij mij dan thans - om daar tegen in te gaan met mijn Geest en mijn, deze levende Essentie klaar-weergevend woord.
Ieder die mij persoonlijk kent, weet dat ik het tegenovergestelde van een blaaskaak mag heeten, ik zwijg eer te veel dan dat ik, in
| |
| |
gezelschap van anderen, druk en aanhoudend spreek. Oratorisch, en evenmin rhetorisch, ben ik door het Wezen der Dingen, het Wijde en Onbepaalbare, aangelegd. Ik heb altijd in mijzelf geleefd, over alles nadenkend, wat ik met mijn scherpe aanvoeling zag en opmerkte, en daarom is het mij daaronderdoor steeds een beetje blijven verbazen, dat de menschen maar altijd bleven doorbabbelen in drukletters zonder dat iemand iets waarlijk echts, want zekers diep-in wist. En vandaar de geregeld-door onderlinge tegenstrijdige uitspraken over haast alles wat van belang kan heeten. maar niet met de zinnen waarneembaar is - in dit vergankelijke aardsche Bestaan. Doch ik blijf maar, zooals ik dat mijn heele leven deed, rustig voortgaan, ik denk nog zeer vele jaren vóór mij te hebben, ondanks het geroezemoes der haastig-gezegde en dan ook weer even snel vergetene meeningen der vlotten. Ja, ik blijf verkondigen wat ik diep weet, want als de vaste zekerheid gewaar word in mijn Binnenste Wezenskracht. Met de kalmte, die mij altijd eigen bleef, onder alle omstandigheden, ook de ergste, behalve als mijn diepste gloed zich niet langer inhouden kon in de dwaasheid dezer Verschijningswereld, zal ik nu met gelaten woorden uitleggen wat van Vriesland's vers-werk, dat wezenlijk in zijn beste bladzijden veel meer echt-psychisch, want geestelijk-geboren, als het ware, dan de zoo dikwijls, ja veel te veel nuchter-koele, laag-verstandelijke doorsnee rijmkunst van vroeger en later Holland, is, wat dit Voorwaardelijk Uitzicht, herhaal ik, waard is in onze moderne poëzie.
* * *
Ik heb van Vriesland in de bovenstaande bladzijden zeer geprezen, zooals hij dat ook ten volle verdient. Want ik gaf door dien lof den saamvattenden slotindruk te kennen die in mij achterbleef na mijn driemalige lektuur der 80 bladzijden van dit boek.
Maar om mijnen hollandschen lezers de vrees te benemen, dat ik ‘geestdriftig’ zou zijn geworden, kan ik naar waarheid verklaren dat ik niets van die eigenschap houd, en dus nooit er aan doe of gedaan heb, omdat ik niets anders ooit geweest ben en blijf dan alle mogelijke dingen diep en sterk, maar stil voor mijzelf voelend, zonder eenige innerlijke en allerminst uiterlijke opgewondenheid, en dan, als dat mij geheel innemende voelen een poos geduurd heeft, zonder dat ik een teeken van leven geef, keert dat
| |
| |
gevoel zich in zichzelf terug, en terwijl het nog even sterk blijft bestaan, ziet het daar zijn Wezen in zijn eigen-gemaakten spiegel, waardoor het zijn puurheid aanschouwt en zijn standvastigheid kennen leert. Dat vermogen bezat ik reeds in mijn jeugd en vandaar dat ik kritikus ben kunnen worden, en, altijd van binnen geänimeerd mijn goedloopend, ja rustig-rhythmisch proza schrijven kan.
Welnu dan, om te bewijzen, dat ik heel goed mijn peinzend verstand heb behouden onder de lezing van v. Vriesland's verzen, kan ik verklaren, dat ik den niet onmiddellijk door mij begrepen titel Voorwaardelijk Uitzicht van deze verzameling mij zelf had uitgelegd als te beteekenen: Een uitzicht op sommige dingen, dat niet onder alle omstandigheden kan gelukken, want waar dit of dat, hetzij in den dichter, hetzij daar buiten, voor noodig is, eer het tot stand komen kan. En ik was met die, verbeeldde ik mij, intuïtieve en juiste verklaring op dat oogenblik volkomen tevreden, en ging welgemoed den bundel lezen, totdat ik op bladzijde 70 aan een vers kwam, dat denzelfden titel draagt als het heele boek. En ik dacht toen natuurlijk, hier zal je het hebben, in deze 12 regels kan ik te weten komen, of ik in mijn opvatting van die twee woorden het juiste getroffen heb. Doch, toen ik het vers uit en de lezing ervan nog eens herhaald had, kon ik niet anders doen als mijzelf eerlijk bekennen, dat ik zelfs geen vermoeden er van kon krijgen, wat er eigenlijk behoorde te staan, zooals mij dat ook kan overkomen bij menigen volzin van Fichte. Hegel of Kant. Om den lezer een proefje te geven, haal ik den eersten volzin aan. Ik zet het hier maar in proza.
Maar ondervangen door een denkgewoonte anders dan uit een nog te kennen wezen U te benaderen waar de dagen licht en vergetelheid strijken langs vlakke zeeën.
Nu ben ik zelf van jongsaf geen volslagen-vreemde in de Duitsche metaphysica van het eind der 18e en de eerste helft der 19e eeuw en ook de door de gewone kritiek allermoeilijkst genoemde dichters zijn mij, zij 't soms na eenige inspanning, geneer ik mij niet om te verklaren, vrijwel duidelijk geworden, maar deze vier dichtregels
| |
| |
blijven mij, tot mijn leedwezen, even duister als te voren, hoezeer ik mij ook inspande, om er de beteekenis van na te gaan. En ik verklaar mij dat zoo. Van Vriesland schreef hier niet met opzet zoo enigmatisch, al zijn andere verzen kon ik goed verstaan. Maar hier had hij, geloof ik, eerst wijsgeerig zitten te mijmeren voor zichzelf heen, in proza, zonder een woord op het papier te brengen. En toen opeens kwam de innerlijke neiging tot dichten sterk in hem naar boven, en schreef hij deze regels en de erop volgende, maar niet door mij aangehaalde, en vond hij ze zelf duidelijk, daar zij een vervolg waren op wat hij zelf had gedacht. Deze veronderstelling lijkt mij plausibel, omdat ‘Maar’ het eerste woord is van dat gedicht. Doch te begrijpen ware dit vervolg natuurlijk alleen, als men weten kon wat er voordat hij dit opschreef, in van Vriesland's hoofd heeft gespeeld, dat is als gevoelde gedachte bestaan.
Prachtig daartegenover echter is de ‘Aanroep’, dat precies weergeeft, wat ik zelf als kind van veertien jaar ben gaan voelen, ofschoon ik het nooit onder woorden heb gebracht.
Hoe vreemd is dit: Nog leef ik, leeft mijn ziel
Hoe kan dit zijn, dat ik nog vaag besef
Het leven en mijn zelf dat levend is.
En dat ik tegelijk weet, dat dit voelen
Tot iets vergaan zal, dat geen naam heeft en
Niets is, niet is. 'k Zal niet meer zijn en nacht
Is een begrip te bewust om de volle
Bewusteloosheid te benoemen die
Mij zal zichzelf gemaakt hebben....
Ik haal hier maar niet meer er van aan. De ontwikkelde menschen moeten de 15 overige regels van dit vers maar in den bundel zelf lezen, die wezenlijk de moeite loont om te worden gekocht.
|
|