| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
CDLXX.
Vrienden, hoe vele, zag 'k in Eeuwgen Nacht verscheemren...... 'k Weet,
Goed-waar bleef 'k allen eeren, tegen 't Recht soms in der Rede,
Want, schoon 'k, fijn-psychisch, ried hun Ziel, had 'k schaars hen stug gemeden,
Daar 'k, menschlijk, véél vergaf steeds, maar, helaas, nooit gansch vergeet.
Zichzelf steeds stuwend aêmt mijn Diepte, energisch-scherp, haar Leed:
Als knaap reeds heb 'k 't Reëele met mijn stalen Geest doorsneden
En dan soms, woordloos, als een wilde Milde, streng gebeden
Naar 't Eeuwge, wat me omhoog hield, doch wreed-ruw plots blindlings smeet
Des Levens smart, door menschjes, op mij neer ook reeds. Gestreden
Heb 'k, stroeve jongen, stoer-diep, vreedzaam met zoovelen: heet
In 't Diepste, bleef 'k toch streven puur. En later heb 'k doorleden
Realiteiten, lijk poëmen zwaar me ontroerend. Kweet
'k Mij niet, als held, stildragend 't schampre Schijnzijn? Rustig gleed
'k Trouw doend wat moest, als verst-in forsche, wien niets waarlijk speet.
| |
| |
| |
CDLXXI.
Neen, niets berouwt me: in alles diep-trouw-eerlijk heb 'k gedaan.
Als knaap, lijk nú nog leef ik met bescheiden, onvermoeiden
Gestrengen Wil, die rijst me uit 's Alzijn's Raadsel en vreemd gloeide,
Reeds sterk mij stuwend, toen 'k vaste Eenling, liet door geen mij raên.
Gij, Menscheschimmen, mij verschenen, maar als Waan vergaan,
Toen heel uw Zijn, als lichte rook, in 't Eeuwige Een vervloeide,
Schoon toen Uw Geestje ook nog, op 't allerlaatst, met Dwaling stoeide,
Daar ge in uw droge Diepte niet 't Alwaarste kondt verstaan.
Maar, och, gij zijt vervluchtigd en ik klaag u geenszins aan.
Al keekt soms scherp en fijn ge, uw Denken ving pas aan.
Gij wierdt nooit diepe Zieners van 't Een-psychische en dus roeide
Uw Inzijn naar 't behalen van des Leven's dwazen Waan.
Hier sta 'k, die stil betrachtte 't Eenig-echte en Rechte en gaan
Blijf 'k dóór zoo, kalm en goed, als een die 't Lage steeds verfoeide.
| |
| |
| |
CDLXXII.
Nu 'k diep-in sterk nog - simpel, puur steeds leefde ik - peins aan 't vreemd
Smadende smalen naar mijn Eenheid, die van kinderjaren,
Toen 'k zwijgend leed, reeds door Onnoozlen wierd gehoond, als waren
Mijn Geest en leên niet waard te toeven in dees rare Beemd,
Waar wordt geroofd, gemoord, gelasterd - dof gepeupel neemt
Of slaat, daar 't aêrs niet kan - gedenk ik stil in needrig staren
Naar eigen Diepte, waar 'k mijn eeuwge Waarheên uit vergaren
Bleef als een Vaste, Volle, schoon al Roddelenden zweemt
En zweemde steeds, wat 'k wrocht, naar dwaasheid, hoe 't mij is gevaren
Toen 'k, 't eerst, ging scheppend peinzen: stug afwerend werd geteemd
Door niets bevroênden, dat wat 'k dichtte en dacht, alleen de Leemt'
Bewees mijns Wezens. Och, de Stille Kracht, die ernstig sparen
Zich bleef in wreedste Ellende, thans gemoedlijk-breed wèg zeemt
Die Waners. Werkend trouw steeds, dien 'k alleen 't Een-echte, 't Ware.
| |
| |
| |
CDLXXIII.
'k Zwoeg, Duiker diep-in donkre, al van mijn tiende jaar, maar óók
Zag 'k plots vaak 't allerkleinste in 't plagende aardsche zware Leven,
Dat ons, door 't hier geboren worden, vreemdlijk wierd gegeven,
Neen, vreemder nog, een poos gelaten. Sterke Peinzer, dook
'k, Nog jongetje, in al vragen willend graven en schaars look
Ik 's nachts mijn kijkers, eer 'k me aan flauw slechts onderkende Dreven,
Waarin 'k dan eindloos, als arm Zoekertje omvloog, had gegeven:
Niets vond ik, maar 't onmenschlijk Raadsel reeds van verre ik rook.
'k Hoorde stil kraken in de kamer oude meublen, en een Spook
Dat van den Grond af, en daarlangs toch óók wel - 'k zei 't me in beven -
Traag eindlijk naar mijn beeldrijk bedgordijn zou komen zweven,
Hield, in en ná dat mijmren, wakker mij bij 't wreed gekook
Mijns hoofds. Op 't Instituut bij W.T. Meyer's duf gesmook
En Télémaque's ‘gezanik’ zat 'k geduldig 's daags te streven.
| |
| |
| |
CDLXIV.
'k Bleef steeds een sterke, want mijn geest leefde altijd afgrond-diep:
Als kind was 'k woest-zacht zwijgend, stil-konstant, want wijd-bewogen
Inwendig, maar mij nooit verroerend, zat 'k toen als een droge
Vervelend-suffe jongen op een stoel, en als ik liep
Op straat, voelde ik flauw-moe me: ik kreeg nauw eten, maar geen piep
Gaf 'k, noch een traan liet 'k, schoon ik nauwlijks voelde 't minst vermogen
Om hard te hollen mee met de andren: maar dees steeds gedoogen, -
Niet kwaad zij waren, - deden dit: want ieder hielp ik: riep
Een geestlijk-tragre mij, dan kwam 'k en steunde 'em in zijn pogen
Om niet de mindere te zijn der makkers. 's Avonds sliep
'k Nooit spoedig in: 'k lag uren wakker, wijl in 't ronde togen
Gedaanten, die mij wenkten uit diep Duister: dreigend vlogen
Er andre' uit, grijnzend, mij te knotten. O, 'k was toen zoo'n tiep:
Vertrouwbaar en vertrouwend werd 'k door Duffen steeds bedrogen.
| |
| |
| |
CDLXXV.
Mijn Zijnservaring was heel vreemd steeds: 'k meende en meen 't hoog-goed,
Talloozen stuwde ik psychisch, 'k hielp hen ernstig om te krijgen
Datgene wat zij hoopten, daar ik kalm-van-wil hun zwijgen,
Waardoor zij leen, deed spreken. 'k Gaf hun stillen, sterken Moed,
Om boven al hun monotoon gewaan te gaan. Doch spoed,
Nerveusen, wilden, maakte ik nooit met iets, en ook niet hijgen
Deed ik naar tòch onzeekre toekomst, want ik weet, dat zijgen
't Al blijft uit wijzre, wijdre Sfeer hierheen. Soms vraag 'k mij: boet
'k, Hier dwaas weersprookne, wijl 'k in vroeger Aanzijn, in den Vloed
Van Hyper-psychische Opperwezendheên, waaruit steeds dreigen
Elk's Noodlot blijft, gewild heb al te woest? Maar 'k was nu zoet:
Nooit mij verheffend, kwaaddoend nimmer leefde ik. Diep-in Gloed,
Maar kalme, bleef 'k gelaten steeds in 't Zwaarste voorwaarts tijgen,
Totdat me, op 't Eind, omhult 't Al-Eeuwge en stijf mijn oogleên zijgen.
| |
| |
| |
CDLXXVI.
Als 'k eindlijk óók verdween, blij-vredig, zal allicht wie ziet
Dieper dan grif-weg pratenden gelaten-mijmrend zeggen:
Laat ons dees Mensch, die 't Goede, Ware, Wijze wilde, leggen
Stil neder in den Nacht, waar 't allerlaatst Vergaan geschiedt.
Eer Geest geweest dan lijf hij schijnt, dus Dood-zijn deert hem niet.
Gul zijn gedwee Bestaan door bleef hij willig om te dreggen
In zuivren Vloed zijns zwaren Voelens naar 't Geheimste, al zeggen
Van woorden fijn doorspiend, die Dwazen haastig hieven. 't Lied
En 't lievend Denken was hem meegegeven op zijn Weg en
Worstling, àl jaren door, in Schaûw des Aanzijn's. Och, hij stiet,
Zachtmoedig, vaak toch tegen alles aan, daar breed hij zeggen
Durvend 't Alwaarste en 't doende ook, kleine radden bromden. Biedt,
Laatren, uw Groet aan wie hoog-weetloos slaapt in 't schijnbre Niet.
Rotsvast zijn wil en Denken rijst in 's Levens woesten Vliet.
|
|