De Nieuwe Gids. Jaargang 44
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 550]
| |
Over Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe door Dr. Alfred A. Haighton.
| |
[pagina 551]
| |
blik in het broer-en-zuster-complex wekt onmiddellijk en onafwijsbaar de gedachte op aan den blik in het oorspronkelijke Oedipuscomplex, waarop de grootheid van den Hamlet berust.Ga naar voetnoot1) Voor het huidige geslacht, dat òf zoo gemeenzaam met de hoofdpunten der psycho-analyse is, dat het de beteekenis van het deze-uit-zich-zelf-bevroeden onderschat, òf nog onbekend met die leer is en derhalve geen oog heeft voor de ware beteekenis van het paar Otto-Phinie, lijkt het mij noodig, ons even te verplaatsen in den tijd tusschen ongeveer 1890-1910. In de letteren behoorde analyse tot de gewone slagwoorden, maar men verstond er slechts onder: het breedvoerig beschrijven - ‘uitrafelen’ - van stemmingen. Op dat gebied zijn meesterlijke dingen gedaan, maar het bleef, natuurlijk, onherroepelijk masquer-psychologie. Laten wij maar een groot voorbeeld bij den kop nemen, Couperus' Eline Vere is wel het meesterwerk van deze uiteenrafeling, die, als zijnde masquer-‘analyse’, op den naam ‘analyse’ geen recht - meer - heeft. Eline en de andere figuren staan levend vóór ons, wij maken hun bestaan mede, wij ervaren de in-voeling in hun psyches. Doch vraagt men naar het verband tusschen Eline's neurose en het familiecomplex, dan geeft de roman nauwelijks antwoord. Men kan, op algemeene gronden, van alles onderstellen, maar daar blijft het bij; de psychische bron der gemoedsgesteldheid van Eline wordt zelfs niet aangeduid. Dit is geen vitten op Couperus; zijn psychologische praestaties zijn magistraal. Doch hoeveel magistraler is de psychologische praestatie van een auteur, die onder gelijke nooddruftige psychologische omstandigheden de uiteenrafeling tot werkelijke literaire analyse verheft! Dit nu heeft onze schrijfster gedaan in de schepping van het paar Otto-Phinie. Hier is het verband tusschen hun gemoedsgesteldheid en het familiecomplex zonder meer duidelijk. En, men kan het niet genoeg herhalen: dit werd gedaan door iemand, die van de theorie niet afwist. Ook al erkent men ten volle, dat de psychologische diepzinnigheid niet het eenig criterium is voor de waardebepaling van literaire voortbrengselen, zoodat uit het hier opgemerkte bijv. allerminst voortvloeit, dat Couperus als auteur de mindere is van Mevrouw Kloos, dan blijft het toch een eisch van billijkheid, een | |
[pagina 552]
| |
schepping, die een psychologische diepte behaalt, vele malen grooter dan eenig ander verhaal uit hetzelfde tijdvak, een eereplaats toe te kennen in de literatuur. Zelfs al zoude deze verdienste de eenige van het desbetreffende oeuvre zijn. Hetgeen niet het geval is, want de werken van deze schrijfster blinken nog in verschillende andere opzichten uit, gelijk wij nader zullen zien.Ga naar voetnoot1) Ik vertrouw met deze, eenigszins uitvoerige ontleding van de creatie der characters Otto en Phinie, den Lezer overtuigd te hebben van de uitnemende menschenkennis, de voortreffelijke psychologische intuïtie en de ongehoorde veelzijdigheid-van-geest, die neêrgelegd zijn in en ten grondslag liggen aan de teekening der characters in dezen cyclus. Wie het meerdere kan, vermag ook het mindere; het spreekt vanzelf, dat deze schrijfster eenvoudiger gevallen uit haar mouw schudt en, voor geen opgave terugdeinzend, de vele, in haar werk gestelde, problemen als spelenderwijs oplost. Dit vermogen, tot het spelenderwijs oplossen van problemen der dramatische psychologieGa naar voetnoot2), is, in zekeren zin, een gevaarlijk vermogen: het kan een auteur er toe verleiden, het zich gemakkelijk te maken, hetgeen tot vluchtig en slordig werken voert. Wij kennen het - met allen eerbied voor de letteren - analoge geval van den ‘vluggen’ leerling, die, juist wegens deze vlugheid, zijn kop vaak niet bij het werk heeft en het daarom, op den langen duur, soms aflegt tegen een minder begaafden mededinger, die, juist wegens deze mindere begaafdheid, harder ‘blokt’. Zelfs het grootste genie behoeft arbeid om zich te ontwikkelen en arbeid kan een domkop toch nog wel opvoeren tot een talent, weshalve het voor ieder geraden is Flaubert's uitspraak ‘Le génie n'est qu'une longue patience’ indachtig te zijn, hoe overdreven deze ook moge wezen. Welnu: Mevrouw Kloos heeft deze waarheid immer ter harte genomen. Niet slechts haar eigen verklaring in het voorbericht tot In 's Heiligen Bureaucratius' Rijk verzekert dit, neen, het wordt bewezen door haar ongeloofelijke feitenkennis, waarop te wijzen ik al meermalen gelegenheid vond. Het is niet overbodig, een oogenblik bij dit punt stil te staan, aangezien men haar wel eens | |
[pagina 553]
| |
‘veelschrijverij’ verweten heeft. Nu is veel schrijven een verdienste, indien het vele goed is, want hoe meer van het goede, des te beter. Dus mag aangenomen worden, dat de bedillers niet bedoelen, haar het schrijven van veel goeds te verwijten, daar dit geen blaam, doch lof verdient; waaruit volgt, dat onder het oordeel ‘veelschrijverij’ een verzwegen, doch bedoelde, aantijging van slecht schrijven moet schuilen. Welnu, het daarin aldus opgesloten, bedekte verwijt is ten eenenmale onverdiend. Zou men denken, dat de milieu- en zakenkennis, waarvan haar romans onwederlegbaar getuigen (vergelijk § 1), haar zoo maar aangewaaid is? Wie dit denkt, reikt zichzelf een brevet van onnoozelheid uit. Ik geef het iedereen te doen, zóó door en door thuis te geraken in alle mogelijke standen en classen - van het Hof tot het circus en de betere ‘vlakte’ toe -, dat men die, totaal uiteenloopende eigendommelijkheden op onberispelijke manier te pas kan brengen in verhalen! Achter deze vlot verloopende romans steekt, behalve boven behandeld zeldzaam psychologisch inzicht, een hoogst omvangrijk arsenaal van deugdelijke studie. Querido schijnt eenige jaren lang het Amsterdamsche volksleven beoefend te hebben om zijn Jordaan te schrijven en ging daar, bij verschillende gelegenheden, terecht prat op; doch welk een onvergelijkelijk grootere verdienste is het, niet één bijzondere laag der maatschappij, maar bijna alle op zijn duimpje te kennen! En nu achten sommigen Querido den grootmeester onzer letteren, terwijl der, mitsdien, nog veel grootere, opper-grootmeesteres onzer letteren ‘veelschrijverij’ voor de voeten geworpen wordt. Waaraan zou dit liggen? Aan algemeen wanbegrip, kwade trouw of - ja, Mevrouw Kloos - aan de te ver doorgevoerde bescheidenheid der oppergrootmeesteres, die de reclame versmaadt, waarvan de grootmeester zich zoo meesterlijk bedient of laat bedienen? Het is maar goed, dat er geen literaire decoraties bestaan, want die kwamen beslist terecht bij de verkeerden. Tenminste bij den huidigen stand en bevoegdheid onzer critiek, waarop de grootmeester dikwerf afgeeft, al had hij zich daarover zelden te beklagen. Gekheid ter zijde: geen tweede Nederlandsch auteur heeft zijn werken zóó degelijk gedocumenteerd als Mevrouw Kloos. Wanneer zij, in haar voorbericht tot In 's Heiligen Bureaucratius' Rijk, over haar wijze van arbeiden schrijft: ‘Aan elk boek weer opnieuw heb ik mijn algeheele belangstellende | |
[pagina 554]
| |
aandacht gewijd: en ik geloof gerust te mogen zeggen, dat ieder deel van den cyclus dan ook verzorgd is tot in de kleinste détails’, dan bevroeden wij, dat dit geen ijdele woorden zijn. Een klein voorbeeld van détail-verzorging lijkt hier gepast. Op pag. 9 van Het Gevleugelde Wiel heeft een dame aan een heer een ‘valentine’ verloren; een voetnoot vermeldt: ‘Tegenwoordig spreken wij van ‘philippine’. Wist u dat, Lezer? Ik net zoo min. Maar deze schrijfster lijkt wel alwetend. Verwonderd vraagt men zich af: waar haalt zij al die kennis vandaan? Wel, in evengenoemd voorbericht geeft zij het antwoord: ‘Om al deze verschillende sferen afdoende te kunnen beheerschen, heb ik vooraf mijn studies moeten maken, die vaak van zeer langdurigen aard zijn geweest. Voor den ‘medischen’ roman Vrije KrachtGa naar voetnoot1) nam ik eenige maanden les bij een dokter; voor de beschrijving der verschillende antiquiteiten in DurateGa naar voetnoot1) was ik verplicht zeer lange voorstudies te maken; en evenzoo voor Arl, Sint Hubertus, Câline, Het Gevleugelde WielGa naar voetnoot1); terwijl het doorwerken van het groote familie-archief voor den roman Huize ter AarGa naar voetnoot1) mij zeer veel inspanning en tijd heeft gekost. Aan De Groote VoltigeGa naar voetnoot1) zijn jaren van studie en observatie voorafgegaan; het allermoeilijkste is voor mij geweest Alarm!Ga naar voetnoot1) waartoe ik tienGa naar voetnoot1) jaren lang mij voorbereidde en gegevens verzamelde, eer ik er aan durfde beginnen. Waarlijk het is niet om mijzelf te prijzen, maar ik ben er met heerlijke zekerheid van overtuigd, dat ik nooit eenige moeite heb ontzien, nooit voor eenige inspanning heb geschroomd, om mijn werk te doen, zoo goedGa naar voetnoot1) als mij dat maar mogelijk was. Men verbeeldt zich misschien, dat ik, omdat ik zoo veel schrijf, te haastig, te vluchtig zou werken, - en niets is minder waar, dat durf ik gerust te zeggen. Want mijn werk is mij heilig, ik wijd er mij aan toe met een volkomen liefde en een onafgebroken minutieuse zorg. Al mijn uitgevers zullen dan ook kunnen getuigen, dat mijn copie steeds in onberispelijken vorm ter zetterij afgeleverd wordt. Het geheele geheim van mijn ‘veelschrijverij’, - (die men mij wel eens verwijt...... waarom, waarom toch! als mij nu eenmaal lust en de kracht en de fantasie is gegeven en ook de gelukkige gave, waardoor ‘schrijven’ voor mij iets even natuurlijks en vanzelf-sprekend is als ademen of mij bewegen!) dat heele geheim | |
[pagina 555]
| |
bestaat hierin, dat mijn gansche leven is ingericht op mijn werkGa naar voetnoot1) dat ik geregeld arbeid (evenals Elisabeth Barret-Browning ben ikGa naar voetnoot2) een firm believer in working steadilyGa naar voetnoot2) elken dag weer opnieuw......) en dat ik alle ‘odds and ends’ van den tijd gebruik, en nooit één seconde daarvan laat verloren gaanGa naar voetnoot3). Het is wonderlijk en verrassend, hoeveel men op deze manier tot stand brengen kan!......’ Men proeft de oprechtheid van deze trouwhartige mededeelingen. En bedenkt men nu, dat deze gedegen documentatie samengaat met een ongeëvenaarde productiviteit, dan beseft men, dat de auteur van het monumentale werk, dat de cyclus Zijden en Keerzijden is, een scheppend genie moet zijn van den allereersten rang. In onze epiek of dramatiek komt niemand haar nabij; om haar evenknieën te vinden, moet men naar het buitenland gaan, waar Balzac, Zola en Proust epoën van dezen omvang en draagwijdte hebben geschapen, terwijl onder de drie genoemden enkel de laatste, gelijk zij, somwijlen tot Shakespeareaansche diepten duikt. Het is mij derhalve onbegrijpelijk, hoe men haar het verwijt van ‘veelschrijverij’ voor de voeten heeft durven werpen. Of zouden sommigen te veel van het goede krijgen? Dat ware dan een schromelijke ondankbaarheid hunnerzijds, op één lijn te stellen met de ontevredenheid van het verwende kind, dat de broodkruimels steken. De veelzijdigheid van dezer schrijfster's geest komt ook tot uiting in de levendigheid harer voordracht. Haar visie is telkens anders en dienovereenkomstig wisselt mede haar verhaal-techniek veelvuldiglijk, hetgeen te opmerkelijker is, daar haar temperament, zooals dit uit het oeuvre spreekt, een ongewone standvastigheid vertoont. Wijlen Prof. Bolland zou spreken van de eenheid van tegendeelen! De vergelijking met het thema en de varianten in de muziek dringt zich op: het temperament is dan het thema en de visies zijn de varianten. Wegens de standvastigheid van het temperament, gaat een en ander gepaard met een keurig gelijkvormigen stijl, een punt, dat in § 5 ter sprake komt: hier is het de plaats om op de | |
[pagina 556]
| |
lenigheid der visie, den, daarmede samenhangenden, rijkdom van techniek en de, slechts schijnbaar aan de eerste twee tegenstrijdige, gelijkblijvendheid van het temperament te wijzen. Waar al deze termen door lang ge- en veel misbruik ergerlijk beduimeld zijn, lijkt het mij gepast, een kleine verklaring te geven van den zin, in welke ik ze toepas. Onder ‘temperament’ versta ik de persoonlijke geaardheid van den schrijver als schrijver; formuleert hij - of een ander voor hem - deze verstandelijk, dan wordt het temperament de wereldkijk of, wijsgeeriger, de wereldbeschouwing. De ‘visie’ is dan functie van temperament en onderwerp; zij is het temperament, toegepast op den bijzonderen aard van het behandelde onderwerp. De ‘verhaal-techniek’ is de uitdrukking-in-woorden van de visie. Men kan deze termen natuurlijk ook heel anders definieeren of wel geheel anders gebruiken, maar de drie zaken, die ik er hier onder begrijp, zijn realiteiten. De woorden dienen slechts, om die zaken kort aan te duiden en aldus gedachten over die zaken te kunnen hanteeren en mededeelen. Vestigen wij nu eerst onze aandacht op de verhaal-techniek. In § 2 vonden wij gelegenheid, eenige marquante staaltjes aan te voeren en het zal den Lezer niet ontgaan zijn, dat het personen-samenspel in de ruzie-en-school-scène van een geheel andere techniek is als de beeldingen van subjectieve ervaringen, die in de tafereelen van de wandeling en de ontsnapping uit de rimboe overwegen. Ik wees er reeds terloops op, hoe, bij de twee eerstgenoemde passages, door de uitvoerige weêrgave van een onderdeel (ruzie tusschen echtelieden resp. kibbelpartij op school) een geheel (den betreffenden echt resp. de stelling der betreffende personen in de wereld) gekenschetst wordt; pars pro toto. Daarbij wordt niet zoozeer verteld, hoe een en ander is, doch dit blijkt uit de gedragingen der personen, uit de handeling. De auteur beschrijft de handeling en deze spreekt verder voor zichzelf. Deze wijze van literaire behandeling kan men derhalve de handeling-methode noemen, in tegenstelling met de relaas-methode, waarbij alle toestanden worden beschreven en de rafel-methodeGa naar voetnoot1), waarbij de reacties der in het spel zijnde ziel of zielen gebeeld wordt. Deze drie-deeling der techniek valt niet samen met de drie-deeling van den aard des | |
[pagina 557]
| |
verhaals in dramatiek, epiek en lyriek, hoewel het duidelijk is, dat de handeling-methode het meest in aanmerking komt voor dramatiek, de relaas-methode voor epiek en de rafel-methode voor lyriek. Natuurlijk vinden alle drie de methodes toepassing in elk verhaal, zelfs als dit een tooneelstuk of film is, waarbij dan relaas en rafeling resp. in den mond van een acteur worden gelegd of tusschen twee tooneelen in woorden op het doek verschijnen. Doch er bestaat een wezenlijk verschil in gehalte tusschen deze drie werkwijzen: de handeling-methode wendt de actie van het verhaal aan, bouwt daarop en bevordert deze; de relaas-methode dringt de actie naar den achtergrond weg, steunt op de passieve mededeeling en verwatert het gebeuren tot verloop; de rafel-methode vernietigt de actie heelemaal en kent zelfs geen verloop, enkel een opeenvolging van stemmingen. (Aletrino! Bijv.: Zuster Bertha!) Zoo blijkt de handeling-methode de beste, de relaas-methode minder en de rafel-methode het minst waardevol. De eerste valt verre te verkiezen, daar deze met veel minder woorden, dus bij veel grooter concentratie, hetzelfde effect bereikt, terwijl bovendien een flinke actie het verhaal aanschouwelijk, levendig en onderhoudend maakt. Onze schrijfster munt uit in het gebruik der handeling-methode, gelijk wij zagen. De aangehaalde schoolscène is daar een schitterend voorbeeld van. Doch, gelijk reeds opgemerkt, in elk verhaal komen de drie methodes te pas. Dit heeft een goede reden: er zijn gevallen, waarop de handeling-methode niet van toepassing is. Zoo bijv. het geval, dat iemand alleen is en een, voor den verhaalgang belangrijken, gedachten- of gevoelsgang zich in hem voltrekt. Dan is de relaasmethode op zijn plaats en ook deze wendt onze auteur met zeldzame bekwaamheid aan, gelijk blijkt uit de aangehaalde passage van den gewonde in de rimboe. Ten slotte komen er gevallen voor, waarin de zielekleur zelf, de stemming van een personage voor diens rol in het verhaal, doorslaand is, hetgeen dan ter beelding daarvan, het gebruikmaken van een rafel-methode vereischt. Wij zagen aan de passage van de wandeling van Otto en Phinie hoe onze schrijfster ook deze werkwijze meesterlijk weet te beheerschen. Ten overvloede troffen wij in het korte citaat uit Het Gevleugelde Wiel een prachtig voorbeeld van de vereeniging der drie methodes. Het is van belang op te merken, dat deze schrijfster, die voor niets staat, telkens en telkens weer er in slaagt, twee der drie of alle drie | |
[pagina 558]
| |
methodes in één stuk, soms in één volzin, dermate te vereenigen, dat zij onscheidbaar samengevlochten zijn. Zulk een verstrengeling van meerdere technieken op één plaats vormt een technische synthese, die vlotheid met diepte en nauwkeurigheid doet samengaan, en tot het schoonste behoort, wat op dit veld mogelijk is. Gaan wij nu over tot de visie. Der schrijfster visie is, gelijk gezegd, hoogst veelvormig. Telkens is dezelve aangepast aan den bijzonderen, iederen keer anderen, aard van het onderwerp. Zij weet zich geheel in te stellen op het behandelde milieu of toestand, en ziet dit als het ware van binnen uit, met de oogen der er toe behoorende lieden, zonder het nochtans met dier taal te beschrijven. Dit laatste punt is waard, er even bij stil te staan. Deze schrijfster deinst voor niets terug, rondweg worden de dingen bij den naam genoemd en toch blijft de text altijd beschaafd, vrij van grofheden of platte beschrijvingen, zulks zelfs bij zoo gewaagde onderwerpen als die in Achter de Wereld en Câline voorkomen, hetgeen lang niet gemakkelijk valt. (Men vergelijke bijv. Alie Smeding's De Zondaar! Daar de feiten beschreven in de taal eener lichtekooi, hier de taal van een objectief waarnemer). Hoe komt dit? Men heeft neiging te zeggen: haar aangeboren goeden smaak doet haar, in al haar geschriften, altijd dame blijven, ook in het circus en bij de veile vrouwen. Doch dit is toch geen voldoende verklaring, want haar blik is bij het circus een circus-blik en bij de demi-monde een vlakte-blik, gelijk wij reeds te kennen gaven. Dat zij niet ook de taal dier milieux aanwendt, moet dus - bovendien nog - aan iets anders liggen. Het geheim schuilt, meen ik, in de standvastigheid van haar temperament. Dit brengt eenheid, tusschen elk behandeld brokstuk en de totaliteit der wereld; een eenheid, die nergens dikopgelegd wordt, doch overal spreekt. Haar temperament doordrenkt alle hare visies en daar dit temperament (zie onder) een koele, hooge wijze van beschouwen medebrengt, gedoogt het geen excessen, die, in welke richting ook, de objectieve beelding zouden vertroebelen met beschrijvingen, appelleerend aan des lezers maar al te meêsleepende hartstochten van wellustigen, staatkundigen of maatschappelijken aard. Hetgeen, per saldo, langs een omweg toch weêr daarop neêrkomt, dat zij in hart en nieren dame is. In dit opzicht slacht zij Couperus, die eveneens in alle vezelen van zijn denken heer was. De durf van haar visie beperkt zich evenwel | |
[pagina 559]
| |
allerminst tot het gewaagde. Anders dan menig modern Hollandsch schrijver, wien onderwerpen-op-het-kantje-af het eenige middel zijn ‘pour épater le bourgeois’, doet deze schrijfster boeren, burgers en buitenlui gezamenlijk paf staan, door een onderwerp te behandelen, waarmede de Hollandsche kamertjesmensch allerminst vertrouwd is, n.m. den oorlog. Wel is de oorlog maar een coloniale, doch in zijn soort is het er een van de eerste orde: de beide Lombok-expedities van het jaar 1894, die zonder al te veel goeden wil, wel de vergelijking doorstaan met den kamp tegen Abd-El-Kader, den Mullah en Abd-El-Krim. Na onzen krijg in België, zijn in die beide expédities de grootste wapenfeiten voorgevallen, waarop Nederland, sedert welhaast een eeuw, bogen kan. Onze letteren zijn arm aan oorlogsromans, ongetwijfeld, omdat wij zoo een bij uitstek vreedzaam volk vormen, hetwelk voor krijgsverrichtingen weinig smaak en waardeering gevoelt. Wij hebben ook slechts weinig zegepralen te boeken: onze laatste opzienbarende heldendaad in Europa werd verricht door Van Speijk en dat is alweêr bijna honderd jaar geleden. Een coloniale veldtocht, voor landen als Engeland of Frankrijk een onbeduidende bijzaak, beteekent voor Nederland heel wat. Zoo hebben dan ook Atjeh, Lombok en Djambi hier te lande de gemoederen sterker in beweging gebracht, dan bijv. de strijd tegen Abd-El-Krim, die toch van gansch ander kabiler was, het den Franschen deed. Maar zij hadden pas den wereldoorlog achter den rug en wij dommelen voort in rustige rust. Het zou mij te ver voeren, in den breede op dit onderwerp in te gaan; genoeg zij het, te constateeren, dat het Hollandsche volk zich - helaas - onderscheidt door een lamlendigheid, die weerloosheid niet telt, ontwapening als het hoogste beschouwt en in 1918 zoowel de revolutie als de contra-revolutie, faute des combattants, in het zand deed verloopen, alles natuurlijk evenzeer tot schade van het nationale welzijn als van de eventueele handhaving onzer zelfstandigheid.Ga naar voetnoot1). Deze principiëele weerloosheid, dit nationaal | |
[pagina 560]
| |
gebrek aan mannenmoed, komt, naar vanzelf spreekt, ook tot uiting in de letteren. Leger en krijg genieten nagenoeg geen aandacht van de zijde der auteurs en zelfs onze enkele moderne wapenfeiten, de coloniale, vinden weinig belangstelling bij hen. En zietdaar: Jeanne Reijneke van Stuwe breekt den ban! Haar zeer on-kikkerlandsche durf staat haar groote begaafdheid bij, onbeschroomd vat zij ook dit onderwerp aan en verrijkt onze letteren met den eenigen grooten roman, die bepaald over het krijgsbedrijf handelt. Is het eigenlijk niet beschamend, dat juist een vrouw de leemte aan moest vullen? Zij doet het met de sterke, vaste hand, waarmede...... geen man het deed. Het Nederlandsch-Indische leger dankt zijn heldendicht aan deze schrijfster. Onze letteren danken haar een boek van nationalen geest, dat, tusschen zoovele, van roode geestesgesteldheid getuigende, hedendaagsche geschriften, uitblinkt als een levensteeken van de - toch nog - voortbestaande Nationale Gezindheid. Nu komt het temperament aan de beurt. Het temperament, de geest, die uit het werk spreekt, geeft een bepaalde ‘kleur’ of gemoeds-toon aan het werk, die men vooral niet moet verwarren | |
[pagina 561]
| |
met tendenz.Ga naar voetnoot1) Tendenz treedt op, als de schrijver beproeft, den lezer een zienswijze op te dringen; het, in het werk vervatte, temperament kàn, natuurlijk, den lezer een wereldbeschouwing bijbrengen, doch is daarop niet uit. ‘Hoe weet men dat?’ denkt hier een sceptisch Lezer. Wel, aan de onpartijdigheid van den auteur tegenover de, door hem opgevoerde personages. Waar die ontbreekt, bestaat tendenz; waar die er is, heeft men te doen met zuiver temperament, al dan niet gecrystalliseerd tot wereldbeschouwing. Als, bij onpartijdigheid of, zoo men wil, ondanks deze, het verhaal een zekere slotsom ingeeft, ligt dit aan de behandelde feiten; dergelijke feiten zouden dan, in de werkelijkheid, tot dezelfde slotsom voeren.Ga naar voetnoot2) Merkwaardig is nu, dat men bij een goed schrijver, die een niet gering oeuvre voortgebracht heeft, door het heele oeuvre eenzelfde temperament aantreft, dat uitgedrukt kan worden in een wereldbeschouwing, levenskijk of, bescheidener, oordeel over het leven. Om dit door enkele voorbeelden toe te lichten, geef ik hier de oordeelen-over-het-leven, zooals ik die uit het oeuvre van enkele groote schrijvers meen te verstaan: Thackeray ‘het leven is ellendig, maar verbazend interessant en het menschdom is een zoodje’; de Maupassant ‘het leven is ellendig, het menschdom is een zoodje en de boel is alleen interessant, omdat men er nu eenmaal inzit en er niets anders bestaat’; Couperus ‘het leven is ellendig, maar mooi; van Deyssel ‘het leven is een mooie ellende’; Dickens ‘het leven heeft zijn zon- en schaduwzijde’; de Meester ‘het leven is ellendig, omdat het menschdom zoo redeloos is’; Aletrino ‘het leven is een nachtmerrie’; Zola ‘het leven is machtig interessant’; Dekobra ‘het leven is een flauwe grap’; Proust ‘het leven is een gestadige verwording’. Dit zijn slechts benaderingen, bovendien geformuleerd door een lezer en niet door de betrokkenen zelf, hetgeen wellicht echter slechts ten deele de zuiverheid der slotsom schaadt. Uit het oeuvre van Mevrouw Kloos meen ik dit oordeel te moeten opmaken: ‘het leven is zwaar, doch de moeite waard’. Uit haar oeuvre straalt een opgewekt pessimisme, een vroolijke zwartgalligheid, een ferm onder de oogen zien der onverholen feiten. | |
[pagina 562]
| |
Haar personages lijden en zitten vaak in de put, doch zij laten zich zelden weerloos meêsleepen (de eenige, die het wel doen, zijn de figuren Jeanne, Sterk en Charlotte) en worstelen dikwerf met goeden uitslag (Otto, Phinie, Jan Heeze, Odilia, Reinout), meermalen zonder (Charles, Amélie, Cornelius), tegen de omstandigheden, ten blijk van hunne levenskracht. De schrijfster schuwt de ‘happy ending’ niet (Alarm!, Durate, Câline), geeft vaker nog een half-gelukkigen uitslag (Vrije Kracht, Liefde's Schijn, In 's Heiligen Bureaucratius' Rijk) en maakt geen specialiteit van hartverscheurende afloopen, hetgeen te opmerkelijker is, daar deze mode waren in het tijdvak, gedurende hetwelk het leeuwendeel van den cyclus tot stand kwam. Haar verwikkelingen en ontknoopingen zijn altijd ongezocht, kennelijk levensecht en zonder eenige sentimentaliteit. In haar oeuvre ziet men het werkelijke menschenbestaan onverbloemd, doch ook onaangezet gespiegeld. Den eenen keer zijn de menschen armzalige offers, die, hakend naar geluk, zichzelf plengen op het altaar van hun streven: zielige brokken ongestild verlangen, die op het ongelegendst oogenblik ten grave dalen. Doch een ander maal zijn zij welbewuste overwinnaars, spelend met anderer lot, haast duivelen gelijk, die over wel en wee, leven en dood beschikken. De grap is juist, dat het vaak beide malen dezelfde individuen zijn: een kleinigheid - een erfenis, een handelscrisis, een ziekte, een sterfgeval, een ontmoeting, een ongeluk, een toeval kortom - volstaat, om iemand van de eene naar de andere categorie over te plaatsen. Dit werkelijke leven vindt men in haar boeken terug. Wij wezen er al op, hoezeer zij de kunst verstaat om in een enkele korte scène de tragiek van meerdere levens samen te persen, welk vermogen een natuurlijk uitvloeisel blijkt van haar temperament. Doch dit is lang niet het eenige uitvloeisel: hoe geniaal weet zij uiterlijke schittering af te teekenen tegen den donkeren ondergrond van het bestaan en omgekeerd, innerlijk geluk te doen stralen over uiterlijke narigheid (Vooral in Gelukkige Menschen en Achter de Wereld). Dit alles vloeit voort uit haar helderen blik op de werkelijkheid, uit haar temperament, dat haar doet voelen en vermoeden, wat achter voorhoofd en oog verborgen blijft. Zij bezit in zeldzaam hoogen graad de gave, om het leven ‘doorzichtig’ te maken; haar intuïtie kruipt in de zielehuid van hoveling en circuskwant en komt dan terug met een volledige landkaart van dier | |
[pagina 563]
| |
psyche. Welke altijd die eens menschen blijkt; half dier, half god, ongeacht zweetlijven of gala-uniformen. De Lezer heeft ongetwijfeld reeds bij zichzelf de opmerking gemaakt, dat zulk een temperament niets vrouwelijks heeft. Neen, dat heeft het ook niet, het is specifiek mannelijk: doordringend, koelbloedig, waarheidslievend, rechtschapen, helder. En nu is het zeer bijzondere van haar genie, dat aan dit mannelijk temperament een volmaakt vrouwelijk gemoed gepaard gaat. Zij is geen vermannelijkte vrije vrouw, geen geëmancipeerde tante, die zich, schrijvend, mannelijke allures aanmeet, geen caricatuur van eigen en andere sexe, zooals wij er tegenwoordig maar al te veel in ons midden hebben - en dulden, helaas -, doch een van God begenadigde, die van nature over een mannelijken geest beschikt bij volkomen ongereptheid van haar vrouwelijken aard. Vandaar de door en door vrouwelijke, neen, sterker, moederlijke invoeling, waaruit haar vermogen stamt, den lezer het leed te doen medelijden der naar leven en liefde - voor menigeen synoniem - hunkerende menschen, onder wier onbewogen masquers het schrijnend dorsten verborgen brandt. Terwijl zij daarnaast typen doorgrondt als Carel Berghem, die slechts naar erotisch genot haakt, halve avonturiers van het slag van Charles Berghem of Jan Heeze en last not least, den dapperen krijgsman te velde: altemaal varianten van onze sexe, die voor een gewone vrouw ten eenenmale onbegrijpelijk zijn. Onnoodig te zeggen, dat zij de eenige Nederlandsche schrijfster is, die deze gave bezit.Ga naar voetnoot1) Haar pendant is ten deze Couperus, uit wiens werk een, voor een man ongewone, weekheid van gemoed spreekt, welke soms bijna vrouwelijk mag heeten. Doch dit is eigenlijk minder bijzonder en wel om twee redenen van zeer uiteenloopenden aard. Ten eerste is de mannelijke ziel verdeelder, gebrokener, zoo men wil, en dus van nature veelzijdiger dan de vrouwelijke en ten tweede bezit, in het verwijfde Nederland van tegenwoordig, menig schrijver een minder fermen geest dan deze schrijfster. (Wordt vervolgd). |
|