| |
| |
| |
Bibliographie.
Momenten, door C.L. van Till-den Beer Poortugael. - Uitgave van L.J.C. Boucher, Den Haag, 1928.
Uit de bron van Eeuwigheid, de onvermoeid stroomende, rijst het Lied, het leeft in het hart, dat schoon heiligdom, het ademt in onzen geest en als wij liefdevol denken, zingt het door ons heen en wordt woord....
En woorden hebben beeldkracht en in het beeld leeft de gedachte, en waar gedachten werken, werken machten. Zoo kan het woord, het beeldend scheppend woord, zingend bouwen aan menschengeluk. Visionair-beelden en melodisch zingen, in wondere wiegeling van harmonie, soms grootmachtig als de golving der zee, met klank van metaal, dan weer teeder fluisterend als een briesje door het koren, of rust gevend als het windgeluid in een dennenbosch, en dan weer wild-bewegend als een storm, de groote dichters deden het, en ieder lied of zang, strofisch van bouw of vrij, oogenbliks-lyriek, epos of treurspel, heeft zijn eigen geluidsmacht, zijn eigen gestalte, vindbaar voor wie luistert en ziet.
Het oude Griekenland moge ineengestort zijn; er bleven slechts wat resten van heiligdommen en verwoeste steden, de geweldige scheppingen van Homerus, Aischulos, Sophocles en Euripides getuigen grootmachtig van den geest die sprak in die tijden en wie de moeite neemt in volle overgave zich open te stellen voor wat daar uit wereldverten tot hem komt, hoort den prachtigen rhythmus, een vloed van verrukking, ziet de heerlijke beelden en komt meer en meer tot het besef, dat een wereld-wonder voor hem open ging; want hij doorleefde de geweldige visioenen der groote zangers, die bezielend inwerkten op hun volk.
Ik spreek hier over de Grieken, omdat in het Grieksche tijdperk de mensch stond in het teeken van Schoonheid en de macht
| |
| |
der Mysterieën, die van Eleusis vooral, werd gekend als een macht ten leven. Het onbekende kon worden gekend; men schouwde na voorbereiding, in den geest de zichtbare en de onzichtbare wereld en begreep de beproevingen welke men moest doormaken, daar iedere oorzaak had zijn gevolg. Al woog de noodlotsgedachte zwaar, daar was een glans van hoop, dat ééns Vrijheid der menschen deel zou zijn, in verre, verre tijden.
Gaan wij tot Homerus terug, dan beleeft men in diens geweldige epiek de schoone openbaring van beeldend zingen, in een tijd, dat het bewust leven in de wereld der Goden en het verkeer met die hooge Krachten voor den mensch was verloren gegaan, bij het dieper zinken in de stof. En Homerus zong en zijn Lied van Goden en Menschen was de in beeld gebrachte herinnering aan wat eens was. De menschen zagen niet meer, uit eigen aanschouwing; hun bewustzijn was veranderd, maar de goddelijke zanger deed hen doorleven de geweldige gebeurtenissen, welke hadden plaatsgevonden. Zoo was men niet verlaten, men had als troost het hooge, schoone, breede lied. Dat is het groote geheim van Homerus' invloed door de eeuwen heen!
En dan de groote tragedie-dichters, die ten tooneele brachten de handelingen van Goden en Menschen, hoe schoon is hun zingen, hoe schoon hun uitbeelden. Hoe nader de Dichter tot de Mysterieën stond, hoe raadselvoller voor ons zijn werk; daarom is Aischulos moeilijker te peilen dan Sophocles en Euripides. Bij Aischulos vindt men het oude-beeldbewustzijn, zooals de bij, die den schuldige vervolgt en bedreigt met angelsteek, als symbool van een kracht, die van buiten-af op het individu inwerkt. Bij Sophocles werkt een kracht van binnen-uit, het geweten. Daar heeft een belangrijke bewustzijns-verandering plaats gevonden en toch waren, die twee Dichters tijdgenooten. Voor wat verloren ging kwam iets anders in de plaats. En Euripides, de derde dier groote dichters, is, zooals Kloos reeds vroeger zeer terecht opmerkte, in zekeren zin modern te noemen.
Ik sprak hier over de Grieken, ook, omdat vele onzer beste moderne Dichters, 't zij nog in leven, of reeds door de hand des Doods aangeraakt, zich gelaafd hebben aan die eeuwige bronnen.
| |
| |
Tusschen de Grieken en ons liggen eeuwen en eeuwen en veel is er veranderd en toch kan de mensch van nu genieten van de episoden uit Homerus, breed en vol leven, prachtig van beeld.
De schoone daad van Antigone, die zichzelve vergetend, luistert naar de stem in zich, ontroert nog altijd. Zij brengt haar leven ten offer om de ziel van haar schuldigen broeder te ontrukken aan de Goden der Onderwereld. Aangrijpend is haar doodenklacht, als zij sterven moet na haar wijdingsdaad. Zij is ons nabij door de suggestieve kracht van den koninklijken Dichter......
In de dichtkunst aller tijden leeft wat omging in den geest van den mensch, wat gloeide in zijn hart. En die groote zangers beeldden zingend en zongen beeldend wat zij zagen in visioen. Dante, Shakespeare, Goethe, Shelley waren geestelijke schouwers, die kenden den mensch, vandaar die gestalten, als in droomlicht, maar zichtbaar en reëel.
In het algemeen leert men een tijdperk kennen door de openbaringen der Kunst; men krijgt een beeld van het Verleden, men leeft de Toekomst tegemoet. De Kunst heeft een geweldige taak te vervullen, want de menschheid kan niet tevreden zijn met den materialistischen stroom, die door haar heen gaat. Zij zal ontwaken door het verlangen naar evenwichtige ontplooiing van 's menschen edelste vermogens. De mensch, bewoner van twee werelden, na beproevingen meester over zichzelf, zal strevend overwinnen machten van duisternis. Door innerlijke verdieping, door wijsheids-liefde, door de macht van geestelijk schouwen, door wereld-weten zal de Dichter, zijn roeping getrouw, in epos, spel of lied, uitzeggen wat hij geven moet, gehoorzamend aan een innerlijken drang.
Onuitputtelijk zijn de mogelijkheden van openbaring, want het Wonder-van-Wording, die eeuwige metamorphose, duurt voort......
Wie zich heeft verdiept in den geest van de grootste Dichters legt natuurlijk ook een zeer hoogen maatstaf aan. Toch kan hij ontvankelijk blijven voor al het nieuwe dat echt is.
En nu ik heb geluisterd naar het lied van C.L. van Till-den Beer Poortugael, en tot mijn groote vreugd werd ik onmiddel- | |
| |
lijk gewaar, dat we hier te doen hebben met een lyrisch talent, dat zich heeft baan gebroken met eigen kracht. Men komt al spoedig onder den indruk van haar zielsmuziek, want die zangen, die visioenen, zijn innerlijke ervaringen. Op haar beste oogenblikken werd wat er in haar leefde tot lied. Immer is het een innerlijke kracht die haar doet zingen. In het oogenblik beleeft zij het Eeuwige en daardoor krijgt haar lied gestalte. Dikwijls verbeelden haar woorden een toestand van de ziel ten opzichte van het Eeuwige.
Maar ook de werkelijkheid ziet zij, de bewegingen, de kleuren en gebaren. Hoor dit rhythme, breed en vol zwier, als zij beschrijft den Arabischen Tapijten-verkooper dien zij zag in Lugano:
Daar gaat de kerel met Oostersche kleeden,
Gebruind zijn gelaat en flikk'rend zijn oog;
De tred van een monnik met sobre gebaren;
Een blik naar de wereld, een blik omhoog.
Hij draagt het tapijt met de rood-bruine kleuren,
Met franje-omranding, zwaar slepend op grond,
Die kerel zoo fier en tevens zoo nederig
Hij deint met zijn lading zoo zwevende rond.
De fez kleurt als wijn op zijn pikzwarte haren
En kracht spreekt uit hem bij het minste gebaar,
En 'k droom van woestijnen, oazen en palmen
En 'k zie hem reeds staan in de schaduwen waar
Het zaadlen geschiedt der Arabische paarden
Met chabrakken, doorstikt, omrand met oud goud,
En 'k zie hem reeds rennen door avondwoestijnen
Als een vorst op zijn peerd dat geen weerga meer houdt!
Soms zijn haar liederen als fijne schakeering van pastel, gelijk die herinnering aan Lugano, met die teerheid, die treffende plastiek:
| |
| |
Fijne schakeering van pastel
Van blauw naar teer-paars zwenkend:
Blanke barken op het meer
En visschersjongens wenkend.
En aan het slot dit atmosferische beeld:
Dan, als in onwerkelijkheid,
Als brooze, fijn' cameeën,
Ruimte-verlangen en levensvastheid zijn deze dichteres eigen en door dit evenwicht een heerlijk gevoel voor humor, dat te voorschijn komt in het zangetje ‘De huifkar’.
Er is in haar werk een streven naar evenwichtigheid, naar kracht:
Pal te midden golven blijven,
Pal te midden zeegedein;........
Kon ik dat in verste verte
Eénen dag mijns levens zijn!
Uit ‘Papaver’ deze fraaie strofe:
En 'k zag in heur wezen het felle begeeren
Van wilde bacchante met davrenden lach,
En 'k voelde in haar de daemone herleven
Wier liefde en joelen is slechts van één dag....
Uit de eerste afdeeling harer liederen zou ik nog willen noemen ‘Eén, dien ik liefheb’; ‘Onweer’; het ontroerende ‘In den vreemde’, dat lied van eenzaamheid en verlangen met een verwonderlijk licht:
Daar ziet plots mijn oog de wondere sterren
Den Grooten en Lichtenden Beer,
Als een groet uit mijn land, het kleine, het schoone,
| |
| |
en ‘Franciscaners’:
In kloostertuin met oer-oude muren
Bloeien pioenen en rosemarijn
En de kruiden voor de groene chartreuse
Die eeuwen en eeuwen daar geurende zijn.
De monniken schrijden in ruige habijten
Als beelden verrijzend in rhythmisch visioen,
De prior beheerscht het stilzwijgend gebeuren,
Kondigt het offer van noen aan tot noen.
En onder die zware en golvende pijen
Kloppen hun harten als pioenen zoo rood,
Zij zwijgen van hun diepste verlangens
Sprakeloos wachtend tot eenzamen dood.
En in dien tuin met oer-oude muren
Bloeien pioenen en rosemarijn -
En de kruiden voor de groene chartreuse
Die eeuwen en eeuwen daar geurende zijn.
In de tweede afdeeling ‘In de stilte’ is het voorzichtigzeker zeggen van het in de diepte gevondene en de jubel van groot innerlijk geluk, bij het weten van haar plaats in de wereld, het begrijpen van een machtig symbool (Het stalen Kruis).
In die tweede afdeeling staan schoone, innige verzen, zoo het lied ‘Gedachten’, een fijn-sterke geestelijke waarschuwing. Zoo die stille meditatie ‘De tijd dat ik niet bidden kan’ of het overwinnend schrijden in ‘Ommegang’; het devoot-geziene beeld ‘De eenzame’; het suggestieve ‘Eiland van de stilte’; het hoopvolle ‘Aan den einder’.
Ja, uit ‘Momenten’ klinkt een menschenstem. Deze dichteres is verbonden met de wereld om haar heen, rijk-levend, en zij weet op te zien naar 't schoone licht der zon, naar den glans der sterren. Daar is strijd en overwinning en zij weet, het Leven is het Eeuwig Wonder, de Eeuwige Metamorphose.
| |
| |
Noemde niet een groot denker, voor wiens geestesoog de wonderen van den Macrocosmos zichtbaar werden, den mensch den Microcosmos, omdat hij had leeren kennen Wereld-Elementen in zich?
Dit eerste verzenboek dezer dichteres is een gelukkig begin, moge zij met denzelfden ernst voortwerken; de verbinding met het geestelijke, dien verren achtergrond van Zijn, is er:
Ongevormde beelden rijzen
Als visioenen zilver-grijze
Ongezongen liedren wachten
Als voortgolvende gedachten
Onverstane stemmen klinken
Koninklijk en stil verzinken
Ongezongen zangen gloeien
Heilig-diep en vormend vloeien
| |
Ralph Springer. Het wondere avontuur van den heer Herman Lobbes, tuinmeubelen-fabrikant. Amsterdam, 1928. Nederlandsche Uitgevers-Mij.
Wanneer het Ralph Springer niet ontbroken had aan twee dingen, die hij bij zijn kunstenaarsaanleg bijzonder noodig heeft, zou deze roman een heel genoeglijk verhaal hebben kunnen worden. Deze auteur bezit de gave om nonsens te schrijven; de gewone Hollandsche zwaarwichtigheid is hem vreemd. Ook dit boek is een boek vol nonsens, en een kunstenaar, die nonsens gaat schrijven, heeft meer dan iemand anders behéérsching noodig. Dit is een
| |
| |
van de dingen, die den heer Springer ontbreken. De dwaasheid is hem de baas geworden; hij maakt het te bar. De heer Herman Lobbes, de hoofdpersoon van het boek, wordt het slachtoffer van een magnetiseur, die hem in den waan brengt, dat hij in April geboren is, in plaats van in Mei. Door deze waanvoorstelling verandert meteen zijn heele karakter en hij wordt zelfs op het kantje af stapel-krankzinnig. Tal van verwikkelingen zijn daarvan het gevolg en alles komt pas in orde, als mijnheer Lobbes gedemagnetiseerd wordt. Het idee is niet onaardig, maar wat de schrijver er allemaal bij haalt, bewijst, dat zijn onderwerp hem lichtelijk over 't hoofd gegroeid is. Om zooveel dwaasheid leesbaar te maken, moet men beschikken over meer geest dan de schrijver in zijn boek laat uitkomen. (Dit is het tweede gebrek.)
Het is ongetwijfeld niet erg geestig, om den hoofdpersoon van een boek Lobbes te noemen, omdat hij zoo'n goeie lobbes is. Toch gaat de waarde van den roman maar zelden boven dit peil van humor uit. Typen als de halve-gare detective Joris Jochem en de psychiater professor Van Meekeren hebben even iets aardigs, maar alles komt te veel op 't zelfde neer; het wordt vervelend. De geest van den schrijver is te weinig lenig en te veel geneigd om tusschen de regels door te moraliseeren. Want de roman draagt duidelijke sporen van tendenzieuze bedoelingen. Een zekere vlotheid van vertellen bezit de heer Springer stellig, en wie geen hooge eischen aan den humor stelt, kan zich met zijn roman toch wel genoeglijk bezig houden.
| |
Joh. W. Broedelet. De Klimgeit. Kluchtblijspel in drie bedrijven. Naarden z.j. Haverman's moderne tooneelbibliotheek.
Broedelet's kluchtig blijspel, dat indertijd bij het Schouwtooneel succes had, is nu in druk verschenen, om dilettanten in de gelegenheid te stellen er hun krachten aan te beproeven. Of het voor dilettanten geschikt is? Het gezelschap, dat de primeur had, beschikte over enkele krachten, die overal iets van maken. Maar het is te vreezen, dat ongeoefende spelers de deugden van het spel (de geroutineerde uiterlijke tooneeltechniek) zullen veronachtzamen, terwijl de gebreken (het totale gebrek aan geest, dat de
| |
| |
auteur tevergeefs trachtte te verbloemen onder effecten van lagerkomische orde) gevaar loopen, in al hun erbarmelijkheid aan 't licht te komen, evenals Trees in d'r badcostuum, waarvan de vertooning (door mevr. De Boer-Van Rijk) menigeen pijnlijk heeft aangedaan.
| |
Dr. K.E.W. Strootman. Dingen uit het verleden. Haarlem, 1928. H.D. Tjeenk Willink en Zoon.
Dr. Strootman, bekend door zijn populair-wetenschappelijke geschiedvorsching, biedt in dit nieuwe werk een aantal essays aan, waardoor de auteur den goeden naam, dien hij zich op zijn terrein verwierf, ten volle handhaaft. Dit werk is populair in den goeden zin, een - helaas - zeldzaam verschijnsel. De schrijver is een degelijk historiekenner, maar hij is meer. Dr. Strootman zou het mij misschien niet toegeven, maar ik ben er toch van overtuigd, dat het de waarheid is: hij is kunstenaar. Niet door uiterlijk vorm-schoon; op de stijlkwaliteit van het werk zou een schoolmeesterlijk beoordeelaar zelfs wel het een en ander kunnen afdingen; maar door zijn vermogen, om, tusschen de zuilen der eeuwen door, binnen te dringen in het wezen van het verleden. De schrijver spreekt aan het slot van zijn studie ‘Uit de historie van Bagatelle’ van ‘de adem der Historie’. En die voelt men in deze bladzijden. Het is iets heel eigenaardigs met dezen schrijver. Hij zoekt geenszins de goedkoope populariteit van het anecdotisme, die de geschiedschrijving verlaagt tot het peil, waarop men van geen wetenschap meer spreken kan; maar hij bereikt door zijn manier van schrijven wel het boeiende, het onderhoudende - als men wil, het ‘spannende’ - waardoor men zijn werk leest als een roman. Dit is een geheel persoonlijke verdienste van den auteur. Ik denk bij de lezing van zijn geschriften nu en dan aan Jorissen. Verteltalent heeft Dr. Strootman met hem gemeen, maar hij overtreft den Amsterdamschen hoogleeraar door zijn typisch-dichterlijke visie en door zijn vermogen om ons zoo te doordringen van de atsmosfeer van het verleden, dat we ons wegdroomen in oude tijden. - Het werk van Dr. Strootman is zuiver descriptief, en in onzen tijd, die geweldige kenteringen op menig gebied heeft
| |
| |
aanschouwd, zal het velen niet bevredigen, omdat het geen schakels aanwijst in den keten, die leidt naar hetgeen wij nu om ons heen zien. Maar dat hangt er slechts van af, welk standpunt men wenscht in te nemen. Voor elken, niet politiek-bevooroordeelden, lezer is het interessante lectuur.
| |
J.W.F. Werumeus Buning. Twee eeuwen danskunst en curositeiten. Amsterdam, 1927. Em. Querido's Uitgevers-Mij.
Een aardige aaneenschakeling van causerieën over den dans, beschouwd in zijn evolutie zoowel als descriptief-historisch. Het is licht en luchtig werk; de auteur vermeldt in de inleiding, ter verklaring van de wijze, waarop hij zijn arbeid opvatte: ‘De geschiedenis komt zoo (n.l. door de poging om het onderwerp te populariseeren; rec.) wel eens in een zeer versierde en vergulde lijst te hangen, maar het is er bij deze achttiende- en negentiende-eeuwers de tijd van, en dit zaaltje in ons Nederlandsch museum van oude meesters van den dans stond reeds zoo lang leeg, dat er wel iets van goud en anecdotisch vernis mocht blinken om de aandacht te trekken.’
Men zou geneigd kunnen zijn om in zoo'n verklaring een draai te zien van journalistieke handigheid. De schrijver deelt mee, dat zijn bundel werd samengesteld uit eenigszins uitgewerkte artikelen in De Telegraaf. Maar de lezer kan gerust zijn: het boekje gaat een heel eind boven gemiddelde journalistiek uit.
| |
E.G. van Bolhuis. Langs beslijkte straten. Roman uit donker Amsterdam. Utrecht z.j. Uitg. Comp. ‘De Branding’.
Eenige jaren geleden heb ik van den heer Van Bolhuis een paar maal een roman in De Nieuwe Gids besproken. Sedert 1922 kreeg ik geen werk van hem meer onder oogen, maar dit nieuwe boek overtuigde mij onmiddellijk, dat de auteur zichzelf gebleven is; m.a.w. dat hij zijn vak volstrekt niet verstaat en alleen wat zonderlinge capriolen kan uitvoeren op het slappe koord van zijn schrijftrant. De schrijver toont even als vroeger een zekere voor- | |
| |
liefde voor ‘den zelfkant van de samenleving’, maar hij bewijst ook opnieuw, dat hij de milieu's, die hij beschrijft, volstrekt niet kent. Hij heeft het over meisjes, die den slechten weg opgaan, over jongens van de vlakte, over dieven enz. en dat moet samen donker Amsterdam verbeelden. Het mocht wat. In de heele conversatie van dezen roman komt niet één volzin voor, die in ‘donker Amsterdam’ gehoord wordt. Het is allemaal opera-realiteit.
Taal en stijl vormen weer een zonderling ratjetoe, en allerlei woordvormingen wijzen op Duitsche orientatie. Op het woord ‘deunde’ is de schrijver verslingerd; het schijnt allerlei vormen van praten te moeten verbeelden. Ik noem verder de praeterita lurpte, pengelde, trellerde, lacherde, schorrelde, starde, klatste, juilde, gloste, en noteer de volgende stijlbloempjes: ‘Een helle gier ontschoot haar keel’ (blz. 74; - wat zal dat beest zich verlicht gevoeld hebben!); ‘het donker perste zich in de nauwe straat’ (blz. 88); ‘de donkere oogen kralden in 't gore gezichtje’ (blz. 107); ‘dan plots schoot een bleekheid haar aan’ (blz. 211). Het lijstje is voor sterke uitbreiding vatbaar.
| |
H.L. van der Horst. Overgave. Amsterdam z.j. L.J. Veen.
Erg belangrijk is deze tragi-komische historie niet. Er komt een student in voor, die niets uitvoert dan drinken en overigens een erge goeie kerel is, en een schilder die nu en dan wel iets uitvoert en den student helpt zijn alcoholica op te maken. Een paar bohemien-typen en een verliefdheid van den schilder, benevens enkele tot de bourgeoisie behoorende ellendelingen dienen voor de verdere stoffeering, maar het is allemaal erg magertjes. De humor is laag bij den grond en verraadt weinig geest, te weinig in elk geval om aan de talrijke geforceerde komische effecten den indruk van gezochtheid te kunnen ontnemen. De liefde van den schilder voor het mooie boerenmeisje is een sentimenteel verhaaltje zonder diepte en zonder werkelijkheid. Het contrast tusschen het individueele en het burgerlijke is conventioneel; daaraan ontbreekt elk persoonlijk waarnemen. Dat is trouwens bijna het heele boek door zoek en ik bedoel hier met persoonlijk waarnemen natuurlijk artistiek-persoonlijk waarnemen. Daar komt een bitter klein beetje
| |
| |
van terecht. Een enkele maal is er een ietsje van te vinden in de uitbeelding van den verloopen student; in het begin wekt de schrijver de zwakke illusie, dat dat wel iets worden kan. Maar het loopt op een mislukking uit. Het treffen van zulke uitzonderingstypen brengt eigenaardige moeilijkheden mee, en de schrijver is niet ontkomen aan het gevaar, om aan de uiterlijkheid te blijven hangen.
Herman Middendorp.
| |
Erich Maria Remarque. Im Westen nichts Neues. - Propyläen-verlag, Berlin 1929.
Boeken over oorlog zijn geen prettige boeken, het zijn geen boeken, die worden gelezen tot uitspanning. Zij geven niet veel bevrediging, omdat zij wreed zijn en den lezer steeds vasthouden in een angstgevoel, zij laten hem niet denken en genieten van het oogenblik. Deze strijd van menschen tegen elkaar is geen strijd der hartstochten. Het is een kamp tegen het lot, tegen de onzekerheid. Daar vallen de splinters granaten, zij komen terecht op de plaats, waar de man heeft gestaan een minuut te voren. Die redding geeft een soort voldoening, die telkens terugkeert. Doch ook is dat gevoel van tevredenheid weer pijnlijk, wegens de onzekerheid van het volgende oogenblik. En alhoewel men zich niet kan weerhouden om bladzijde na bladzijde te lezen en op te gaan in deze spannende momenten, is er zoo goed als geen genot. Waarom leest men ze dan? De mensch wil weten, altijd meer weten; maar schoone gedachten zijn hier niet blootgelegd. Geen psychische vondsten zijn op te diepen in dezen wirwar van menschelijke existencies.
Kunstwerken zijn zulke oorlogsboeken niet, al zijn zij nog zoo voortreffelijk. Zij zijn niets anders dan gefotografeerde momenten van de realiteit van den oorlog; maar zij zijn belangwekkend, omdat zij, wanneer zij bijzonder goed zijn, waardevolle documenten zijn voor de historie. Zij danken hun belangrijkheid aan het zelf-beleefde, aan eene realiteit, die door de zuivere verbeelding niet kan worden te voorschijn geroepen. Zij staan in tegenstelling met den historischen roman uit vroeger tijd, die tegenover hen aan waarde moet inboeten. Dit is zeer duidelijk geworden bij de verhalen
| |
| |
over den laatsten grooten oorlog door dagblad-correspondenten en voornamelijk door notities van de soldaten zelf. De waarde van het grootsche epos van Tolstoï's Oorlog en Vrede, heeft in de consideratie van de wereld-litteratuur noodzakelijk moeten lijden. Er zullen weinig lezers meer gevonden worden, die het geduld hebben de drie lijvige boekdeelen van dezen roman te doorworstelen en hier zou men kunnen aanwenden het gezegde: ‘Ceci a tué cela.’
De opteekeningen door de soldaten van hunne ervaringen zijn pijnlijk interessant. Hier zijn geen menschen, die spreken of handelen; hier zijn slechts werktuigen, die reageeren op kogels en granaten. Het is de verdediging van het leven tegen den dood. Niet tegen den dood van plan of combinatie, maar tegen den toevalligen dood, tegen het duistere noodlot.
Wij zijn midden in de oorlogsmachine met haar oneindig aantal raderen. Zij werkt dag en nacht, stompzinnig en blind. Geen geestdrift kan naar boven komen. Neen, de oorlog heeft zich in 1914 aan ons getoond als een luguber en ijdel geschermutsel, als een beginstadium van menschelijke decadentie. Voor deze rauwe realiteit is geen geestdrift mogelijk. De menschheid is vastgeloopen.
Het komt mij voor, dat zij, die het werk van Remarque op één lijn stellen met andere oorlogsboeken, ongelijk hebben. Het is pakkender, meen ik, het is wreeder, den toestand-directer-weer-gevende dan vroeger over dezen oorlog verschenen boeken. Er zit een diepere weerzin in tegen deze hedendaagsche moordpartijen.
Ook maakt de auteur nooit litteraire beschrijvingen. Iedere volzin komt uit zijn pen te voorschijn gedwongen, genoodzaakt tot uiting. Kort zijn zijn zinnen, scherp en vluchtig. Wij hebben hier ‘lapidarstil’. Hij schrijft als iemand, die het schrijven nooit heeft geleerd, die zich weinig heeft geoefend; maar toch lijkt hij nooit weifelend in zijn uiting. Iedere volzin, al is hij nog zoo kort, is af en staat op zijn pooten. Wel gaan die korte zinnetjes soms op in een schemerende vaagheid, die niet hindert en men laat dan den auteur het plezier van een door hem alleen begrepen uiting. Wij behoeven immers niet alles te verstaan, zoo als hij het zelf heeft begrepen. Dat hebben wij sinds lang verleerd onder het vóórzingen van zoo veel eigenmachtige schrijvers en zangers. Bedenkelijker zijn de nieuw door den oorlog geslagen woord-munten, bij wier lezing wij in enkele gevallen de volle beteekenis niet vatten; doch hij heeft er
| |
| |
geen misbruik van gemaakt. Nooit ziet men, dat het hem er om te doen is den lezer te overbluffen. Hij moest het zoo zeggen, hij moest zóó verhalen en de stroom zijner woorden vloeide voort met onverbiddelijke kracht.
Daarom is dit boek vol schoonheid, omdat er in zit een stille klacht, een waar sentiment. Dit is de grond der voortreffelijkheid. Het eenige, waarmee het te vergelijken zou zijn, is dat van den Franschman Barbusse, een werk even kranig als dit, rijker nog aan bizonderheden en teekeningen van figuren, maar niet zoo vol van gevoel als dit. Hier worden minder individuen ten tooneele gebracht, maar die hier optreden, worden dieper uitgebeeld en beter ten toongesteld in hun geheel. Er zit in dit boek niet alleen een diepe ondergrond van haat tegen den oorlog zelf, maar ook een treurtoon over de noodlottige ellende, die aan een generatie in den bloei van haar opgang is aangewaaid, over de vorst en de ijzel, die neer is gestreken over de bloesems der menschelijke levens. Hij spreekt vooral voor zich en zijn schoolvrienden, die als onrijpe jongens in den oorlog werden geworpen en daar de eerste ernstige levenservaringen opdeden.
Dit boek is een gaaf geheel, hoewel het dat niet gelijkt bij een vluchtige beschouwing. Het geeft het geheele leven van den soldaat: Het oefenen in de kazerne, het leven in de loopgraven, de geweldige beschietingen, een gasaanval, een verkenningstocht, een verloftijd, het leven in een frontlazaret, de hospitaal-trein, het hospitaal in het binnenland.
De auteur spreekt altijd in den eersten persoon, wat zeer goed is, omdat hier de objectiviteit er niet onder lijdt. Integendeel, zijn subjecteve ervaringen gaan volkomen op in het objectieve zien van het gewone soldatenleven in den oorlog. Hij laat slechts enkele kameraden optreden, hij noemt die dan ook met hunne namen. Zij blijven van het begin tot het einde voortdurend in actie, dezelfde personen. Zoodoende wordt het geheugen van den lezer niet te veel op de proef gesteld, zoo als gebeurt bij het boek van Barbusse, die allerlei naamlooze individuen laat komen en gaan, figuren die uit het geheugen wegraken.
Remarque geeft ons den mensch, den gewonen mensch, die zich buigt voor het noodlot en het ondergaat. Hij toont ons, wat de mensch verdragen kan en verdraagt. Spiritueele motieven raakt hij
| |
| |
niet aan. Sterk geeft hij den indruk van de kortheid van de verschijning van ieder mensch in dit leven; van zijn opkomen uit zijn geheimzinnigen oorsprong en zijn terugzinken in de geheimzinnigheid van den dood. Een vraagteeken blijft achter bij iederen doode, het waarom, het zware waarom?
Aan het slot van het boek vinden wij een lyrische stijging, een klacht die opkomt, sterker wordt en verklinkt in de tragiek van Katczinsky's dood, den laatsten vriend. Uit al het verschrikkelijke en onbegrijpelijke komt één schoon ding zichtbaar naar voren, dat is de vriendschap. De kameraden hangen aan elkander, zij deelen samen het karige voedsel en ook de buitengewone heerlijkheden als gebraden gans of een speenvarken, dat ze eens machtig werden. Zij wagen voor elkander het leven, zij staan elkaar bij in nood en dood. De vriendschap hangt als een stille lichtschemer over de donkerheid van het verschrikkelijke.
Hoe verschrikkelijk dit verschrikkelijke is, daarvan geeft dit boek een vermoeden aan dengene, die het niet zelf heeft gezien.
‘Trommelfeuer, Sperrfeuer, Gardinenfeuer, Minen, Gas, Tanks, Maschinengewehre, Handgranaten. - Worte, Worte, aber sie umfassen das Grauen der Welt.
Unsere Gesichten sind verkrustet, unser Denken ist verwüstet, wir sind todmüde - wenn der Angriff kommt, müssen manche mit den Fäusten geschlagen werden, damit sie erwachen und mitgehen - die Augen sind entzündet, die Hände zerrissen, die Knie bluten, die Ellbogen sind zerschlagen......
Wir sehen Menschen leben, denen der Schädel fehlt; wir sehen Soldaten laufen, denen beide Füsze weggefetzt sind; sie stolpern auf die splitternden Stümpfen bis zum nächsten Loch; ein Gefreiter kriecht zwei Kilometer weit auf den Händen und schleppt die zerschmetterten Knie hinter sich her; ein anderer geht zur Verbandstelle, und über seine festhaltenden Händen quellen die Därme; wir sehen Leute ohne Mund, ohne Unterkiefer, ohne Gesicht; wir finden jemand, der mit den Zähnen zwei Stunden die Schlagader seines Armes klemmt, um nicht zu verbluten, die Sonne geht auf, die Nacht kommt, die Granaten pfeifen, das Leben is zu Ende.’
De recensent zou geneigd zijn het halve boek te citeeren. Bizonder goed geslaagd is de scène aan de Stammtisch; zoo ook de teekening der Russen in het gevangenkamp.
| |
| |
Dit boek is pacifistisch en anti-nationaal genoemd. Het eerste is waar, in zoo ver het de gruwelen van den oorlog aanschouwelijk maakt. Anti-nationaal kan dit werk niet worden genoemd. Integendeel, het doet zien hoeveel de Duitsche soldaat heeft verdragen en hoe de ontknooping is gekomen door honger en door gebrek aan de meest noodige dingen.
Frans Erens.
|
|