| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
Men zegt wel eens, dat elk volk den Jood heeft, dien het verdient, maar de verklaring er van is, dat het Joodsche karakter zich wijzigt naar den aard van het volk, in welks midden het leeft. Sinds drie eeuwen en langer kan het Nederlandsche volk met trots terugzien op de verhouding, waarin Christen en Jood in dit gezegende land tot elkaar leven, dermate dat de laatste, zeer tot geestelijke en materieele bate van beide, volkomen Nederlander is geworden, die zich in voorkomen, manieren en opvattingen enkel van zijn medelandgenooten onderscheidt door zijn duidelijke allogene herkomst. Maar zelfs temidden van deze verdraagzame gemeenschap heeft de Jood, na drie eeuwen, niet de aanmatiging opgegeven tot Gods uitverkoren volk te behooren en intellectueeler van aanleg te wezen dan de hem omringende Christenen van Noordelijke afkomst. In ieder geval heeft de Nederlandsche Jood dit land, eens door zijn voorvaderen geroemd als een Nieuw-Jeruzalem, leeren beschouwen als zijn echte vaderland en enkel op zijn Paaschfeest het verlangen uitgesproken om ‘het volgend jaar’ in Jeruzalem te zijn: vrome wensch overeenkomstig veler hoop om eens in den hemel te komen.
De toevloed van Joden uit Polen en Rusland door en na den oorlog heeft aan het Joodsche leven in ons vaderland geen goed gedaan. De Nederlandsche Jood had in groote meerderheid geleerd de toepassing van zijn eerbiedwekkend geloof te schikken naar het maatschappelijk leven zijner Christelijke omgeving, doch werd daarom door die Oostersche Joden, die men onmiddellijk aan hun haast archaïsch uiterlijk herkent: de mannen met zwarte en roode baarden, zooals niemand er tegenwoordig nog draagt, met ascetische
| |
| |
en sombere gelaatsuitdrukking, als een afvallige, een ketter beschouwd. De invloed van den ‘Oosterschen’ Jood op het Nederlandsche Jodendom is groot genoeg geweest om dit een geheel anderen geest in te blazen, tegelijkertijd fanatieker en strenger, zoodat ook vele Nederlandsche Joden hun geboorteland gingen beschouwen als een oord van ballingschap, en hun Christelijke medeburgers als minderwaardigen, van wie men zich moest verre houden. Zoodat zelfs onze Joodsche medeburgers, wier geloof bij de opvoeding hunner kinderen door het Calvinistische en liberale deel van ons volk steeds tot het uiterste was geëerbiedigd, den wensch te kennen gaven hun kroost voortaan op te voeden op afzonderlijke scholen, zoodat hun reeds dadelijk kon geleerd worden, dat zij niet behoorden tot de gemeenschap uit wier midden tot dusver de kinderen der ‘goyim’ met hen waren opgevoed.
Wanneer zulk een uiting van Joodsche geestdrijverij en hooghartige afzondering is waar te nemen in ons land, is het niet verwonderlijk, dat gelijksoortige Joden, aangemoedigd door de beweging van het Zionisme, voornamelijk uit Oost-Europa Palestina in grooten getale binnengekomen, zich onder de oorspronkelijke bewoners des lands, de Arabieren, gehaat hebben gemaakt. Jeruzalem is ook voor Christenen en Islamieten een vuurhaard van geloofsfanatisme met dit verschil, dat de laatsten door de eeuwen heen jegens andersgeloovigen grooter verdraagzaamheid hebben betoond, dan Jood of Christen jegens Islamiet. Men weet dat sinds overoude tijden de Jeruzalemsche Joden den zoogenaamden ‘Klaagmuur’ als een overschot van den Salomonischen tempel beschouwen, en er hun bijzonderste heiligdom van maken. Het is een muurfragment van cyclopische steenen aan een zijde van den vroegeren tempelberg, waarop thans, ter plaatse waar eens het Joodsche heiligdom stond, waaruit Jezus de schacheraars heette te hebben weg geranseld, zich de prachtige Omarmoskee verheft, welke na die van Mekka het voornaamste heiligdom is der Islamieten. Zooals de vele Christelijke sekten onderling in de ‘Grafkerk’ te Jeruzalem en in de ‘Geboortekerk’ te Bethlehem elkaar steeds trachten te ‘pesten’, er op uit om door bijna onmerkbare wederrechtelijkheden eigen sfeer telkens een schreefje te vergrooten, doen dit ook de Joden der Zionistische beweging jegens de Islamieten van het land, in het bijzonder aan dien ‘Klaagmuur’,
| |
| |
een der fundamenten, waarop de Omarmoskee rust. Voeg daarbij, dat de Arabische, d.i. Islamietische bevolking des lands, sinds de jammerlijke en onmogelijk te verwerkelijken uitspraak van lord Balfour, dat Palestina zoo Joodsch moet worden als Engeland Engelsch is, ernstig zijn verontrust bij het vooruitzicht, denken zij, dat zij heloten zullen worden in het land hunner vaderen, waarin zij onvermengder autochthonen zijn dan weleêr de ‘Beni Israel’, die het in oude tijden veroverden, doch er sinds negentien eeuwen geheel vreemd aan zijn, dan verklaart zich door een en ander het feit, dat de verhouding tusschen Arabier en Jood in Palestina, is als die van twee vijandige broeders, die elkaar reeds sinds Mohammeds tijd niet hebben kunnen zetten, schoon de Islamiet den Christen steeds een voorbeeld schonk van verdraagzaamheid jegens den Jood.
Palestina behoort tot het Mandaatgebied van Engeland, en Engeland behoort tot het Mandaatgebied der voorname Joodsche bankiers der City, zooals trouwens ook de Vereenigde Staten tot die van Wallstreet. Het is verklaarbaar, zelfs loffelijk, dat deze machtige Beursvorsten, terwijl zij er voor zich-zelf niet aan denken het Zionisme op eigen leven toe te passen, hun in Oost-Europa vervolgde geloofsgenooten aan een nieuw vaderland trachtte te helpen, dat ten tweeden male het ‘Beloofde Land’ der Joden wordt. Maar groote woorden zijn lucht en groote daden goud, en met uit te spreken, dat Palestina zoo Joodsch moet worden als Engeland Engelsch is, kan men wel een onnadenkende Joodsche menigte aan een wachtwoord helpen, doch men maakt er geen werkelijkheid van. Op een bevolking van 850.000 zielen in het z.g. Heilige Land, waarin de Joodsche, Muzelmansche of Christelijke bevolking zich steeds heeft gekenmerkt door de onheiligste geloofshartstochten, leven er thans 650.000 Islamieten en de tegenwoordige Joodsche bevolking becijfert thans, ruim geteld 170.000. In 1917 heeft de Britsche politiek het wenschelijk gevonden om het rijke West-Europeesche en Noord-Amerikaansche Jodendom voor de Geallieerden te winnen door het in uitzicht te stellen, dat Palestina opnieuw een vaderland kon worden voor alle Joden, die er zich naast de inheemsche Islamietische bevolking wilden vestigen, mits dan het land-zelf kon komen onder oppergezag van Groot-Britannië.
| |
| |
Men mag vaststellen, dat zooal niet de Zionistische bewegingzelve dan toch het Britsche Mandaat over Palestina in het zoogenaamde Heilige Land mislukt is, en de bloedige botsingen, welke er nu overal hebben plaats gevonden, en waarbij tal van Arabieren, Joden en zelfs Christenen gedood en gewond zijn, hebben op deze jammerlijke mislukking der opportunistische Britsche oorlogspolitiek een fel licht geworpen. 't Liefst zou Engeland op dit oogenblik van zijn mandaat over Palestina met goed fatsoen af zijn, en het ter beschikking van den Volkenbond stellen. Zeker zou dan Italië er het naast aan toe zijn om deze plaats in te nemen. Beide: Italië zoowel als de Roomsche Kerk kunnen op een duizendjarig beschavingswerk in dit land wijzen: Italiaansche kooplieden vestigden zich er 't eerst, en de Kerk vestigde heel Syrië door haar kloosters. Overal in het land vindt men Italiaansche historische herinneringen, de Italiaansche taal wordt in alle havensteden gesproken, nog talrijker dan Joodsche vindt men er Italiaansche intellectueelen, die er een of ander beroep uitoefenen. Maar terwijl Engeland wel gaarne Palestina zou opgeven en Italië geheel Syrië beschouwt als een toekomstig wingewest, waarin het niet zal dulden, dat bij verandering van oppergezag een ander Engelands of Frankrijks plaats inneemt, zijn daar de heerschers der Vereenigde Staten overtuigd dat zij Gods uitverkoren volk zijn, om met het ‘uitverkoren volk’, dat ieder zoo goed kent en alle andere Gods ‘uitverkorenen’ de wet te stellen.
Italië heeft dan toch steeds een goede kans, ook omdat aan zijn zijde de Roomsche Kerk staat, die sinds de ineenstorting van het Orthodoksche Rusland zeer terecht, nu heviger dan ooit vroeger, er tegen protesteert, dat èn in de ‘Heilige Grafkerk’ te Jeruzalem èn in de ‘H. Geboortekerk’ te Bethlehem de Grieksch-Orthodoksche priesters en monniken nog het hoogste woord voeren, als in den goeden tijd toen ‘Vadertje Czaar’ nog hun geestelijk hoofd en er nog geen Bolsjewistisch vuiltje aan de lucht was.
Onnoodig terug te komen op het haast apotheosische slot van de ‘Haagsche Conferentie, 1929’, welke in de laatste uren in zulk een bewonderenswaardige harmonie eindigde, dat men haast aan een vooraf tusschen de ‘geallieerde’ staatslieden overlegde en goed geslaagde comedie moest denken, waarbij ieder op zich genomen had om ‘niet toe te geven’, doch allen waren overeengekomen om
| |
| |
den speler van de eerste rol, den Britschen Schatkistminister, het succes te gunnen, dat aan Engeland, waarlijk in de bedeeling van de Duitsche buit slecht bedacht, toekwam. Immers nooit was de uitspraak ‘eind goed, alles goed’ beter tepas gebracht. Snowden kreeg grootendeels zijn zin en werd bij zijn terugkeer door zijn volk toegejuicht; Stresemann kreeg zijn zin wat de gedeeltelijke ontruiming van het Rijnland aangaat, doch kreeg de gebruikelijke scheldwoorden, waarop een deel van zijn volk hem bij voorkeur onthaalt; Briand werd in Frankrijk toegejuicht en de Italiaansche afgevaardigde ontving den lof van den groeten Man, en zoo konden alle afgevaardigden zich den schijn geven, dat zij ieder voor zich als overwinnaar t'huis kwamen. Een prachtig slot. Ook het Nederlandsche volk heeft reden om tevreden te zijn, want algemeen was de lof over de organisatie van deze aan onze regeering, ongevraagd ongeweigerd, opgedrongen Conferentie.
Maar nu de organisatie; de plaats wáár, van die ‘Internationale Bank’, welke in het aldus in Den Haag bekrachtigde ‘Plan Young’ wordt voorop gesteld; de vraag of zij onder eenig toezicht moet komen van den Volkenbond? De dadelijk na de Haagsche te Genève gehouden nieuwe Conferentie van dien Bond is het over een en ander niet eens geworden, behalve ten opzichte van het feit, dat zij geheel los van den Bond moet zijn. Het staat te bezien, of alle gedelegeerden het ooit eens zullen zijn ten opzichte van deze zaak. Deze Geneefsche Conferentie is reeds weer achter den rug en Briand heeft er waarlijk gelegenheid bij gevonden om met den geestdrift, welke hem eigen is, te spreken over zijn ideaal van een Europeesche federatie - ook al zoo'n goedkoop wachtwoord - waarbij hij, vrijgezel, een aandoenlijk beroep deed op de vrouwen der wereld om toch haar kinderen op te voeden in den geest van den vrede.
Eilacie! Terwijl de Volkenbond schreefje na schreefje den weg naar dien Vrede vervolgt, en straks, op het voorbeeld van Engeland en Noord-Amerika, de groote mogendheden te zamen zullen overleggen, wat zij ter beperking harer bewapening, in het bijzonder ter zee, kunnen doen, omdat de onderlinge wedstrijd naar steeds machtiger vloten een toekomstigen oorlog onvermijdelijk maakt, blijkt het, dat er in de schaduwen van dit licht der verantwoordelijke regeeringen duistere machten werken, wier belang het is om
| |
| |
de volken te drijven tot een steeds machtiger bewapening ter zee en te land. En wie zijn dit anders dan zij, die de wapenen fabriceeren, waarmee mogelijk eerlang een nieuwen oorlog zal worden uitgevochten, waarbij de pas zoogenaamd ‘geliquideerde’ onnoozel kinderspel zal blijken te zijn geweest. Straks zal de Britsche Eerste minister bij den staatspresident van Noord-Amerika op bezoek gaan om met hem en de staatslieden daar te overleggen, wat al vast Groot-Britannië en Noord-Amerika kunnen doen om aan de machtigste volken een voorbeeld te geven van de mogelijkheid van vlootbeperking, en intusschen blijkt het, dat de groote scheepsbouwmaatschappijen in het land alles in het werk stellen om een ‘big navy’ te verkrijgen ten bate van hun aandeelhouders. En het spreekt van zelf, dat de groote mannen der vloot, de hoofd-officieren, en een groot deel der mindere officieren tevens, daar ook vóór zijn. Dit is in alle landen precies hetzelfde. Want hoe, als men bijvoorbeeld een algemeene beweging voorstaat, dat eens de menschen, ter bevordering der algemeene gezondheid, blootsvoets zullen gaan, zal men op sympathie daarvoor kunnen rekenen, haar zelfs maar mogen verwachten, van de schoenmakers? En als men voor de menschheid heil ziet in het blootshoofds loopen, moet men niet aan de hoedenmakers vragen, of zij dergelijke propaganda willen steunen. Het schandelijkste voor de Vereenigde Staten is, dat hun afgevaardigde op de Geneefsche vlootconferentie van twee jaar geleden, William Shearer, de betaalde dienstknecht der Amerikaansche scheepsbouwers, de man was, die er namens zijn regeering het hoogste woord voerde, en daardoor de oorzaak werd, dat zij mislukte. Hoe kan men gelooven, dat de regeeringspersonen der groote mogendheden en de woordvoerders dier volken, die zoo zalvend over den vrede spreken, het eerlijk meenen, indien zij niet een wereldbeweging voorstaan met het doel om de fabricatie van
welk oorlogsmateriaal ook te onttrekken aan de particuliere nijverheid, en haar gevaarlijk particulier initiatief, om van alles een staatsbedrijf te maken?
Men zegt, dat onze éminente staatsman, Nederland's gezant te Parijs, Jhr. Loudon, te Genève ergernis gewekt heeft door zijn lofspraak op den arbeid van de voorbereidende ‘ontwapeningsconferentie’, waardoor hij, naar het inzien van den Britschen vredesapostel lord Robert Cecil, der naar vrede hunkerende mensch- | |
| |
heid ‘steenen voor brood’ heeft gegeven. Laat ons evenwel dit vast stellen: er is een deel van de menschheid, en nog steeds het invloedrijkste deel, juist omdat het achter de schermen der ‘groote’ politiek werkt, dat volstrekt nièt naar vrede ‘hunkert’. En indien dit deel dan niet onmiddellijk naar den oorlog hunkert, dan is dit enkel, omdat het weet, dat ook oorlogsvruchten tijd moeten hebben om te rijpen. Ieder voor zich is daarbij, moet men veronderstellen, overtuigd van de overwinning van zijn volk. Daarom zal het overgroote deel der menschheid, dat den oorlog door leven en welzijn moet betalen, en waarachtig naar vrede ‘hunkert’, zich nog lang steenen voor brood zien toegediend.
In een volgende zitting verklaarde Jhr. Loudon, dat hij slechts in zijn functie van voorzitter dier voorbereidende ‘ontwapeningscommissie’ had gesproken, en niet als Nederlandsche gedelegeerde. Groot verschil, inderdaad. Een voorzitter van zulk een Commissie heeft op de voorbereiding ter ontwapening noodzakelijk een anderen en, officieel natuurlijk, om niemand teleur te stellen, een blijder kijk dan de afgevaardigde van een volk, dat bij een volgenden oorlog niets kan winnen en alles kan verliezen.
Maar als het niet oneerbiedig is jegens Jhr. Loudon, zou men willen zeggen, dat in die tweeledige verklaring van onzen voortreffelijken staatsman, de bewapeningsduivel het puntje van zijn staart liet zien.
|
|