De Nieuwe Gids. Jaargang 44
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 459]
| |
Eenige Opmerkingen door George 't Hart.
| |
[pagina 460]
| |
Het oordeel over een dergelijk gedrag laat ik over aan 's heeren Colmjon's literair zoowel als maatschappelijk geweten.
De reden, dat ik een woord van inleiding schrijf bij onderstaand artikel, dat in zijn beschaafde en bedaarde objektiefheid spreekt voor zichzelf, is de volgende. Toen ik den 31en Augustus l.l. de in deze afl. gepubliceerde verzen op haar schreef, had wèl mijn vrouw maar niet ik-zelf het stuk van den heer Colmjon gelezen. Ik wist zelf niets van het bestaan ervan. En nu is 't het merkwaardige, ja, wonderbare feit, en een bewijs, hoezeer de psychische sferen van mijn vrouw en mij in elkaêr zijn verweven, dat in die verzen een karakteriseerende weerlegging wordt gegeven van Colmjon's aantijgingen. Dit feit is psychologisch van zoo diepe en vèrstrekkende beteekenis dat ik het hier wensch te vermelden. Men lette vooral, in het tweede vers, op het woord ‘streng-gestijlde’, waar Colmjon beweert, dat mijn vrouw geen ‘stijl’ bezit. Er is hier dus sprake van een telepathische wisselwerking der onderbewustzijnen van haar en mij. WILLEM KLOOS.
* * * Gerben Colmjon, schrijver van ‘Kalderionen’, en redacteur van het grootsch-opgezet, over de geheele moderne Europeesche literatuur inlichtend blad ‘De Litteraire Gids’, spreekt nu en dan ook zijn oordeel uit over de tegenwoordige Nederlandsche literatuur. Nu zou men van iemand met zoo'n omvangrijke, in zóó veel thuis zijnde studie een breed-objectieven blik verwachten, ook over onze literatuur. Het lijkt er echter dikwijls niet op. Zoo staat er in het Augustus-nummer van het blad een artikel, dat grof-onbillijk tegenover Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe, en absoluut-onjuist in zijn oordeel over den tegenwoordigen ‘Nieuwe Gids’ is. Colmjon dan zegt, dat de tegenwoordige ‘Nieuwe Gids’ lang niet meer op dezelfde hoogte staat, waarop het tijdschrift tot 1900 stond, en dat dit voor een groot deel aan het optreden van Mevrouw Kloos te wijten is. | |
[pagina 461]
| |
Hij zegt, dat ‘het gros der medewerkers nog slechts een flauwe afschaduwing te zien geeft in hun werk van wat zij eenmaal waren’. Dit oordeel is voor iemand, die het tijdschrift de laatste jaren geregeld leest, en ook vroegere jaargangen kent, geheel onjuist, ja, het tegendeel der werkelijkheid. De bijdragen van ouderen doen niet onder voor hun vroegere werk, zijn integendeel rijper en schooner geworden dan zij ooit waren. Om met de redacteuren te beginnen: Van Deyssel gaf in de laatste jaargangen ‘Schetsen’, die in hun feillooze plastiek, door hun adel van verheerlijkt leven, behooren tot het allerhoogste van de geheele literatuur, - bovendien brokstukken uit zijn ‘Gedenkschriften’, en indringende beschouwingen over lectuur en vele andere dingen; - Van Looy schreef vervolgstukken op ‘Jaap’ en verschillende novellen, die even teêrbeeldend en fijn-psychologisch zijn als vroeger werk, maar meer nog van het licht van verstild-wijze schoonheid doorstraald; - Boeken geeft telkens nog verzen, vervuld van een fijn, geestelijk aroma, van een stil, bijna onmerkbaar glimlachen over 't leven, en zijn vers-techniek heeft zich vervolmaakt; - Erens geeft telkens nog weêr litteraire beschouwingen, en is zich-zelf gelijk gebleven; - en Kloos zelf gaf zijn ‘Binnengedachten’ en andere verzen, als de eindelijke uiting, na lang zwijgen, over geheel zijn diep-doorvoeld en -overdacht leven, met telkens fijn-grootsch geziene beelding, - soms als orkaan-zee geweldig-bewogen, als geen zijner vroegere verzen ooit was, - bovendien elke maand een compact stuk proza, telkens stil-fijn melodisch en wijd-rhythmisch. Hij heeft het telkens over hetzelfde (en toch, welk een verscheidenheid!), maar nooit vervalt hij in verbleekt herhalen van het reeds vroeger gezegde. Hij heeft een zwaar-meditatieve natuur, die nooit tevreden is met het behaalde, maar zich steeds weêr werpt op de levens-mysteriën, om steeds beter in de doorgronding ervan te slagen, ja, eindelijk, indien mogelijk, het Wezen-zelf van het leven in woorden weêr te geven. Mochten wij, jongeren, al eens wenschen, dat hij zich meer détailleerend-kritisch wou uitlaten over veel van de moderne | |
[pagina 462]
| |
literatuur, hij-zelf acht dat blijkbaar niet zóó belangrijk voor zijn publiek, en - weet de Meester dat niet beter dan wij? Bovendien: de meeste jongeren zouden misschien niet eens naar hem willen luisteren; maar dan kon toch wel het litteraire oordeel over hen kalm-vast uitgesproken worden, voor altijd. In zijn correspondentie zal hij wel veel meer aan détail-kritiek doen, tegenover jongeren, die met hun werk tot hem komen, en het ware te wenschen, dat er meer waren, die een helder inzicht hadden in de waarde van Nederland's grootsten kritikus, zij zouden, bij veel goed's in hun werk, zuiverder kunnen worden.
Wat verder het werk van de overige medewerkenden betreft: Hélène Swarth geeft geregeld haar verzen; zij lijken, bij oppervlakkige beschouwing, minder diep-gevoeld te zijn dan haar vroegere, maar voor ieder, die dieper doordringen kan, is het duidelijk, dat zij, integendeel, veel intenser-hartstochtelijk voelt nog dan vroeger, en dat zij er nog beter en nog zuiverder dan vroeger in slaagt, haar ‘gevoel’ te verwezenlijken in kalm-vast-harmonische melodie en stil-schoone plastiek. Ook andere oudere literatoren, onder anderen: P.C. Boutens, Frans Bastiaanse, Johan de Meester, werkten, evenals vroeger, de laatste jaren aan het tijdschrift meê, en - zeker niet met werk, dat minder was dan hun vroegere, - ja, in een enkel geval, was het beter dan het voorheen door hen bereikte. Ook verschillende van de jongeren en jongsten gaven hun bijdragen, zeker niet van hun minste werk, ja, in sommige gevallen kreeg ‘De Nieuwe Gids’ de primeur van het allerbeste; - al is het jammer, dat verschillende van de zuiverste jongeren niet meêwerken, en, in een enkel geval, zelfs geheel naar een ander tijdschrift zijn overgegaan, o.a. naar het ‘eigen’ orgaan der jongeren De vrije Bladen. Er staat nooit iets in ‘De Nieuwe Gids’, dat litterair niet verantwoord is: ‘De Nieuwe Gids’ is, litterair, nog steeds het eenige absoluut-zuivere tijdschrift. In geen enkel tijdschrift ook ziet men, als in dit, zooveel van leeftijd, richting en begaafdheid verschillende literatoren zoo harmonisch samenwerken. Zoo bezien is de, misschien met wat uitgevers-bravoure ge- | |
[pagina 463]
| |
voerde, reclame voor 't grootste deel waarheid: ‘“De Nieuwe Gids” is het letterkundige tijdschrift, omdat de beste letterkundigen er aan medewerken’.
Het stukje van Gerben Colmjon lijkt wel in zenuw-overspanning geschreven te zijn: hij ziet veel absoluut scheef, en overdrijft enkele kleinigheden ten sterkste. Colmjon moet oppassen, dat hij, bij zijn blijkbaar vele lectuur, niet vergeet, alles te laten bezinken. Gerben Colmjon vraagt, wie eigenlijk Dr. Haighton is. Men zou evengoed kunnen vragen: wie is Gerben Colmjon? Alfred A. Haighton toch publiceerde reeds verzen, een novelle en artikelen in ‘De Nieuwe Gids’, gaf een brochure ‘Een nieuwe komeet a.d. letterk. hemel’, een bundel gedichten, door Kloos besproken, en een roman: ‘Successie’ uit, en is redacteur van het tijdschrift ‘Nederland’. Hij schijnt persoonlijk om te gaan met Kloos en Van Deyssel. Kloos, kan men veronderstellen, zal gemerkt hebben, dat hij een juisten kijk heeft op de historie van de nieuwere literatuur, en heeft hem dus uitgenoodigd, een bijdrage te leveren voor den historischen jaargangGa naar voetnoot1). Dat behoeft absoluut niet van Mevrouw Kloos uitgegaan te zijn. Toen heeft Haighton blijkbaar gezegd, dat hij liefst een studie zou schrijven over Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe, en is besloten, na wat tegenstribbeling van Mevrouw Kloos, dat hij dat doen zou. De zinnen, die Colmjon van Haighton aanhaalt, maken, vluchtig bezien, deels den indruk, zeer sterk overdreven, deels oratorisch gestyleerd te zijn: doch is dat een reden, om den geheelen geest van Dr. Haighton's zeer lange stuk, dat nog niet eens in zijn geheel is gepubliceerd, te veroordeelen? Colmjon haalt een artikel van Dr. Edward B. Koster aan, die Haighton's meening, dat ‘men een schrijver moet beoordeelen naar zijn beste, niet naar zijn slechtste werk’, bestrijdt. Nu kan men daarover van meening verschillen; ook is de | |
[pagina 464]
| |
zaak niet zoo simplistisch, als het door Dr. Koster voorgesteld wordt. Couperus is een even groot schrijver, al schreef hij het leelijke ‘Majesteit’. Dr. Koster schrijft: ‘Blanco White is beroemd om één gedicht, Sonnet to Night, evenzoo Felix Arvers (Un Secret), maar zou men nu willen beweren dat zij grootere dichters zijn dan Shelley, Keats, Hugo of Verlaine?’ Hierop kan geantwoord worden: ja, zonder twijfel: als dat ééne gedicht van Blanco White of van Felix Arvers schooner is dan al het schoone van Shelley en Keats, Hugo en Verlaine, dan is hij grooter dichter.
Wat eindelijk Colmjon's houding tegenover Mevrouw Kloos betreft: die is grof-onbillijk en heel weinig begrijpend. Wie wat van het werk van Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe kent, weet, dat zij warm-spontaan gevend is. Nu en dan, wanneer zij geheel uit-zich-zelf handelt, wordt zij, voor het goede warm loopend, wat al te spontaan, niet beteugeld door andere geestes-factoren. Zoo was dat ook het geval met haar artikel in het Mei-nummer van ‘De Nieuwe Gids’, waarin zij misschien wat al te veel publiceerde. Een redacteur, Dr. H.J. Boeken (zonder ruggespraak met de andere redacteuren) heeft gemeend daarover zijn spijt te moeten uitdrukken (in het Handelsblad) en nu is het zonderlinge, dat, het spontaan reageeren, wat Colmjon in Jeanne Kloos zóó fel afkeurt, dat hij haar alle tact, fijngevoeligheid, houding, stijl ontzegt, en voorwendt dat haar gedrag D.N.G. schade doet, hij eenzelfde soort spontaan reageeren in Dr. Boeken niet alleen hoogelijk roemt, maar zelfs beweert, dat het van meer ‘standing’ zou hebben getuigd indien het in D.N.G. zelve was geschied!!
‘Niet alleen geeft zij in al haar romans, en vooral in al haar boekbesprekingen, blijk dat de geest van Tachtig haar niets heeft gezegd, dat zij het volkomen buiten dien kon stellen - doch heel haar handelen in verband met de Nieuwe Gids wijst duidelijk uit dat haar eenige toeleg is: stemmen te doen klinken, waarvan ze weet dat “haar Willem” die graag hoort, die “haar man” kunnen bemoedigen, waardoor “haar echtgenoot” in een goed humeur komt, wat haar eega-hart goeddoet. Om dit te | |
[pagina 465]
| |
bereiken worden interviews geënscèneerd, huldigingen uitgelokt, portretten verspreid, artikelen besteld, het al met een voorbeeldelooze onvermoeidheid (zij het met afwezigheid van gevoel voor “stijl”, van fijngevoeligheid ook, van tact, maar met even groote naïefheid - kon men het maar naïeveteit noemen; helaas) waardoor het aspect van de Nieuwe Gids te grabbel wordt gegooid. En.... de naam van haar echtgenoot voortdurend erger geschaad.’
Het eerste gedeelte is natuurlijk absoluut onjuist: aan geen modern literator is de invloed van ‘tachtig’ voorbijgegaan, hóe dan aan Jeanne Reyneke van Stuwe? al heeft zij allicht niet den scherp-kritischen en diepen blik van Kloos en Van Deyssel; - en in het laatste gedeelte lijkt de heer Colmjon wel aan het ijlen geslagen te zijn. Mevrouw Kloos zou uit brieven, die aan Willem Kloos zelf gericht zijn, aanhalen, om hem te ‘bemoedigen’, hem ‘in een goed humeur’ te brengen!! Voor dat ‘uitlokken van huldigingen’ voert de heer Colmjon niet het minste bewijs aan; ik heb altijd gehoord, dat Kloos' vrienden dat dedenGa naar voetnoot1). Wat verder die ‘interviews’ betreft, die door haar ‘geënscèneerd’ zouden zijn, Mr. R.H.J. Bakker zal uit eigen beweging naar KloosGa naar voetnoot1) toegekomen zijn. Zij heeft hem ook één-en-ander verteld en aangehaald uit correspondentie, om daarmeê aan te toonen, dat het latere werk van Willem Kloos, dat dikwijls nog al bekritiseerd wordt, weêrklank vindt bij jongeren, en dankbaarheid. Van verdere interviews rept Colmjon niet. Van het ‘bestellen van artikelen’ noemt Colmjon alleen het geval-Haighton, waarover hiervóór al iets. Wat verder het ‘verspreiden van portretten’ en het ‘reageeren met brieven en ingezonden stukken op allerlei zinsneden’ betreft, wat is natuurlijker, dan dat Mevrouw Kloos portretten van haar man zendt aan wie haar daarom verzoekt, en dat zij ingaat tegen allerlei onjuiste voorstellingen, die over Willem Kloos de ronde doen? Dit alles kan zelfs bij menschen met ook maar het geringste inzicht en met ook | |
[pagina 466]
| |
maar de zwakste invoeling niet de minste schade doen aan de reputatie van Willem Kloos en van ‘De Nieuwe Gids’.
Gerben Colmjon schijnt (theoretisch, niet practisch) van dezelfde opvatting uit te gaan, als waaraan Van Deyssel eens uiting gaf (lyrisch: hij vulde zelf in een ander gedeelte van zijn stuk zijn opvatting aan): ‘Als gij niet groot zijt, kunt gij gerust thuisblijven’, welke opvatting Kloos bestreed.
Om daar nog eens op terug te komen: het artikel van Gerben Colmjon zelf is een bewijs, dat er eindelijk eens juister begrip behoort te komen over het latere werk der ‘tachtigers’. Na de groote periode van de opkomst der beste ‘tachtigers’ en andere, op hen volgende, litteratoren, die voor-zoo-ver zij geen kritici-van-aanleg waren, meest zwegen over het werk van anderen, en, voor-zoo-ver zij wel kritici waren, ruim van waardeeringsmogelijkheid, en, als geheel beschouwd, veel-verscheiden en meestal zuiver schiepen, kwam al tamelijk spoedig een inzinking. Verschillenden, die op hen volgden, waren kritisch en scheppend, veel onzuiverder; in de kritische geschriften kwam een intellectueele vermoeidheid tot uiting: zij waren, bijna allen, veel oppervlakkiger en veel minder ruim van waardeeringsmogelijkheid; dat duurt nog tot heden voort. En zoo kon de, wel wat belachelijke, legende ontstaan, dat een heel geslacht van literatoren, die in hun jeugd groot werk hadden geleverd, ouder wordend, geheel, bijna geheel, of voor een groot gedeelte (de legende heeft hier verschillende van elkaêr afwijkende lezingen), geestelijk waren verdord, in kritiek, en in dicht- en proza-kunst. Een gebeurtenis, zonder eenige gelijke in de literatuurgeschiedenis, naar ik ervan afweet.
Ik wil echter hopen, dat er onder de opkomende jongsten ook anderen zijn, die een kalm-objectiever, breeder kijk op de literatuur hebben, en die zich aan zullen sluiten bij den steeds nog krachtig-jongen ‘Nieuwen Gids’, om zoo, in breed gelid, | |
[pagina 467]
| |
wanneer de groote beginners na, hopen wij, nog langen tijd zullen vallen, hun taak over te nemen tot blijvenden bloei van onze Nederlandsche litteratuur.
Ten slotte: nu zal Gerben Colmjon mij vragen. wie ben jij, ventje? Ik antwoord hierop: ik was niets nog, maar het recht van mijn meening zal uit deze opmerkingen-zelf, en nergens anders uit, voor ieder inzichtige blijken. |
|