| |
| |
| |
Historische afdeeling.
Parodieën
(Vervolg van blz. 426.)
Uit de Van Dag tot Dag van 't Handelsblad (steller Chs. Boissevain):
In Nieuwe-Gids-Hollandsch zou men van die Indische statistiek kunnen zeggen:
‘O die statistiek! hoe grauw-groezelig en zwart-zwarterig van inkt-raggetjes en tippeltjes en streepjes is ze!...... hoe warrelkolom-lommerig en tabel-bellerig klisklandert ze de gegevens slijk-slommerig dooreen...... O! ze klater-kaatst en glas-glazert met zwarte cijfer-kolken totdat het ons schemert voor de oogen, en dat lam-lauwe morsen met getallen slimp-slampt zoolang over duizelvoetige tabellen, dat het ons koelleegt in onze hersenen, die niet meer staan in het gezonde, maar die ons mensche-schreeuwerig, met lippen dik en zwaar beladen, doen snik-snakken: O eindig, eindig, eindig toch Indische statistici met je grauwvale cijfer-onstuimigheden, je rumoerige purperpaarsche oppervlakheden en met al dat groote-witte-bladen-beplassen, want de weeke los-vleeze leden van je murwe statistiek doen akelig veel kwaad aan ons hooggestemd zilverklankig leefgevoel’ enz.
Zie zoo...... dat doet bijna even veel goed als vloeken en 't is bijna even verstandig!
* * *
Wij hebben, als wij dus met een blos erkennen niet veel van statistiek importée des Indes te houden, ten minste één genoegen. Want nu wij terugkeeren uit de weelderige vermillioen en goud-omgeving van De Nieuwe Gids tot de stemmige gris de perle
| |
| |
atmosfeer van het Bijblad, mogen we, tot redding van onzen ernst verklaren, dat een minister het met ons eens is.
‘De geschiedenis verhaalt, dat de augurs van het oude Rome elkander niet konden aanzien zonder te lachen. Ik heb wel eens hooren beweren, dat het niet anders met onze ambtenaren bij het binnenlandsch bestuur gesteld is, wanneer zij denken aan die staten en tabellen...... Met heel wat minder staten en tabellen zouden wij heel wat verder komen, indien datgene, wat gegeven werd, betrouwbaar was.’
Wie heeft dit gezegd?...... Niemand minder dan onze tegenwoordige minister van koloniën!
Toen wij dat lazen, kenden wij al vast iemand, die hem dankbaar was. Want als men poogt eerst zichzelven iets klaar en duidelijk te maken om het dan zijn lezers begrijpelijk te maken en dan de Indische statistiek raadpleegt...... maar we zouden in herhalingen vallen!
Van de ‘staten en tabellen’, jaarlijks door de Indische ambtenaren verstrekt, worden jaarlijks bij het koloniaal verslag een aantal uittreksels overgelegd.
Wie een vroolijk en aangenaam kwartiertje wil doorbrengen, ga met ons eens snuffelen.
* * *
De Wageninger schijnt er thans eerst achter gekomen, dat er eene Nieuwe Gids bestaat. Althans zij zegt in haar jongste nommer, dat zij uit de ‘Nieuwe Sprokkelaar’ heeft kennis genomen van een nieuw soort wartaal, die schijnt uitgevonden door de Nieuwe Gids. Het verblijdt ons dit te weten, zegt ze, daar wij nu gewaarschuwd zijn tegen de moeite om ooit een blad van dien nieuwen Gids in handen te nemen.
Heel veel kans, dat de Wageninger dit gevaar zou loopen bestaat er echter niet, want de mededeeling komt voor in hetzelfde nommer, waarin zij aankondigt, dat het blad wordt gestaakt.
In het jaar 1889 verscheen bij de uitgevers Cremer & Co. te 's-Gravenhage een: Naturalistische Passie-Cyclus in elf zangen door Ixo, geheeten Ixa Katinka. Wij laten deze reeks parodieën hier volgen:
| |
| |
| |
Ixa Katinka.
Een Naturalistische Passie-Cyclus.
Voordeur.
Ik! Van der Ikheid ikkelijkst geklaag
Ixelt als flodderende vlaag
't Papier en mijn verliefde knoken,
Ik! Alpha en Omega, Troon
van Ixelingen, mij tot loon en schoon-
-heid aan de Ikroos ontloken,
Die wulpsche trossen wiegewaagt
En 't Ego op een outer draagt,
Waar Ikheid's heilig waslicht is ontstoken.
Miljoenmaal dierbare Ego- Ta-
-lisman voor hoon, verdoemenis, U Ka-
-tinka zij een Passie-lans gebroken!
| |
Drijflust. I.
Ik drijf als vlottend vliegevolk
Beneden in een guur-gore kolk,
De winden huilen grien, grien, grien,
'k Heb nooit zoo'n drijvend vlot gezien,
De winden huilen grien, grien, grien.
| |
II. Schoonheid.
Ik zwendelzwans den ganschen, ganschen dag
Voor haar die ik is, maar toch minder schoon
Dan ik en daarom wijd ik haar ten loon
Van haar min-sohoonheid dezen liedrenlach.
| |
| |
| |
III. Goor uchtendrood.
(Glanssonnet).
Het uchtendroodt in mijn gore ziel,
Goor van vermaledijde passie en
Van hooge zonden, die'k 't lief Ik beken,
Waarvan ik eindeloos, laas! eindloos hiel:
Het is de fonkelzonne mijner deugd,
Die schittrend spritst haar vonkenaureool
Van mijn geliefden kop tot aan mijn zool
Niet min geliefd in lieve minstreelvreugd,
Doch als zij daalt dan of de vleermuis viel
In donkre vlerking op een dorre den,
Zoo daalt de vlieger van mijn Liefheid's Pool
En tuimelt neer alsof ze in ijlheid kniel-
-de op het Outer van de Kakelhen,
Het nest, waarin mijn lieve Ikheid school.
| |
IV. Eend en woerd.
(Voorjaarslyriek).
Overal geurt Lente-Snert,
Kwekkerbek nu Voorjaarshert,
Neen, mijn edel, heerlijk Ik, zóó ver zal 't niet komen,
Ik, een eend? Wat kwijlge droom!
Ik ben Woerd en op den stroom
Mijner hoogheid zie 'k mijzelf zwemmend nader doomen.
| |
| |
| |
V. Labberdaan of 98° Fahrenheit.
(Taalmuziek).
Gelijk een labberlebbr'ge labberdaan
Ben 'k met mijn zelf-zijn om mijzelf begaan;
En als diezelfde labberdaan
Zijn kieuwen kriezelt en kieuwkriezlend zucht,
En dan in opperst bleeke boldring,
Zijn stommen snuit opheft ter zoldring
En kopje krauwt als waar hij 'n papegaai
En in vollediger volmaaktheid
Zijn kuif verkuift in malsche naaktheid,
Zoo geeft mijn Ikheid iklijker lawaai:
Ik...... ik...... ik...... stik, lucht! lucht! lucht!
| |
VI. Ikmoord.
Aan Ixidoor.
Hef nu in opaalbleeke bliksemflits-kransen
De heele helle hoeksteenen op
Van den basis waarop de segmenten dansen
Van de cirkelingen van mijn kop,
Ikheid's kop kopwiegt opwaarts
Ikheid wipbilt van kakement tot kop......
Plomp!......! Laas!...... Laas!...... Plomp!......
Ikheid's...... opperste ikkelingen...... zijn - op.
| |
| |
| |
VII. Ixa sterk.
(Ikminsonnet).
Gij waart mijn eerste, meer dan volmaakt zwerk
Van Passie, Trots en van Verdoemenis,
Gij zult de laatste, Ixa, in de nis
Geplaatst zijn van mijn Hooge Zielekerk,
Want ik verlang geen opperste gesis
Van vale Astarten en haar vleermuisvlerk,
Noch sijfelende zwaddring, Ixa Sterk! -
Een Droom, een Graf, een mijlenlange Kiss-
Me quick aan U en daardoor aan mijzelv',
Die grommel-rommlend eigen groeve delv'
En steeds een Phoenix, voor mijn Ikheid kniel!
Ixa gij zijt dan ik en voor U min-
-neklaag ik om mijn heilrijkst Ikgewin,
Gij 100.000 uit mijn schoone Ziel!
| |
VIII. Bekgesnoer.
Gelijk een brasem in den vlakken stroom,
Zoo pli-pla-plast in mijne Hooge Ziel,
Waarin de Kei der Schoonheid nederviel
Het zwabblend kabblend houtvlot van den Droom;
Maar als die brave brasem door de sim
Gestremd wordt in zijn stijgen naar de kim,
Zoo droomt mijn droom zich ijzig stremmend af:
Ik zie de hoogte van mijn Wijde Ziel
Op hooge vlakte in een jongenskiel......
Mijn Hooge Ikheid laagt naar 't lage graf,
Doch in het blond-blauw smakkend bekgekwek
Des brasems vind ik wederom mijn Ik,
Dat als mijn Hooge Kunstnaarsziel haar snik,
Haar leste geeft, mij snoert den Hoogen Bek.
| |
| |
| |
IX. Uitzegging.
Aan Paula.
Ik die mijn leven uit te zeggen zoek,
Ik zeg het uit in deze passie-blaren
Met uiterst uiterlijke uit-zeggingsvloek,
Want ik verdoem die popge harpenaren
Wier lage kunst als vlinder vlindrig varen,
Kwam ten Opper-Tangens van den Hoek
Mijns Opper-Bols waardoor ik duizend snaren,
Gewijde, springen deed op 't Zangersboek.
Verachtelijker Grauw grauwt niet aan welven
Des grauwen zwerks dan dit verdoemde Rot
Van Rijmzotters dat lillend likkebaart
Om ééne Fonkling van mijn Hoogen Zelven
Of van mijn Opperste Ikheid God -
En nu verdaasd op 't lief uitzeggen van mijn eigen lieve Ikheid staart.
| |
X. Doodgaan.
Nescit vox missa reverti.
Ik zal mooi-doodgaan, want ik bén ook mooi,
De Passiebloem van mijne Hooge Kunst
Verdort niet voor der Muzen oog, - haar Gunst
Treft Mijn Lief-Zelf in Ikheids gulden kooi!
En als die kooi, waarin ook 't lieve dunst-
e- van mijn Zieleschoon als troetel-Ooi
Kwinkend kwinkleert, - gebroken wordt door 't vunst
Of 't zoetste zwijmgevoel van Dood's convooi -
| |
| |
Het is om 't even! Mijne Hooge Ziel
Hoogt hooger door den blauwen kunstnaarsdood
Ten Chimborasso, waar mijn stervensspond
Verrijst; weleer mijn Schoonheid bruiloft hiel
Met mijn lief-mooi Ik tot aan 't morgenrood,
Dat nóg eens ziet geklammerd mond aan mond.
| |
XI. Affodil.
Aan Ixidoor (toen hij lijk was.)
Die zal verdampen in wolkenkringen
‘Er is een Opper-man gestorreven,
Die 't bij de kleinen had verkorreven,
Dat komt omdat hij een groote was,
Ondervond hij een snoodheid,
Die niet uit- en in te zeggen was,
En van hem bleef over niets dan een plas!’ -
| |
| |
| |
Achterdeur.
Wonderpelgrim van de Passie
Was hij Ixo Haak genaamd,
En zijn Ixa was een lassie
Door haar Ixo hoog befaamd.
Om haar lieflijkheid en gratie
En om haar welsprekendheid:
Wil dan Iklyriek beginnen,
Waar Ge hare Ziel in spreidt,
Want in vrouwtjes slechts te loven,
Wat er in Uw zieltje leit,
Dat gaat Ixa's brein te boven!’
Ixa, ken-je dichters niet?
Schoonheid zoek-je in hun lied?
Malligheid, mijn blauwbleek meisje,
Zingen zij voor jou een reisje,
't Zijn hun deugden, die je ziet
Heeft toen Ixum dit gezeid:
‘Hoepel op pedante jongen,
Ik zocht dichters, die mij zongen
En jij doet het enkel jou,
Da's geen schoone veneratie,
Dat is lompheid en geen gratie,
Dat verdraagt geen enkle vrouw.’ -
FINIS.
|
|