| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
CDLXIII.
Eens zwijm 'k voor eeuwig weg uit Zijn's Illusie...... Zaligheid!
Stoer-voelend, denkend, doend heb 'k streng-gezwoegd als nooit-vermoeide,
Die niet met zoeter woorden ijlheên voor de liên vlot stoeide,
Neen, streefde energisch, Geest te zijn voor eignen, iedren tijd.
Jong was 'k gemoedlijk, mooi-fijn, stil, doch, zonder Binnenspijt
Toch, zwaar soms 't zwiepend Lied luid-uit als hooge Orkanen loeide,
Want wilsvast, wijd-hartstochtlijk leef ik en door hoon 'k nog groeide:
Slechts wat mijn puurst Geweten zei me is 't Ware, wat 'k belijd.
Laat Dwazen smaên mij, wetend niet, hoe 'k eens, heel kalm bereid
Op Val, ja, Dood, mij wist een stil-doorstormden Wil, die bloeide
Toch toèn ook òp tot Pracht, die 'k, Arme, zelf niet had verbeid.
Geen Grovre peilt den Dichter, en zelfs ik, scherp Peinzer, mijd
Bitter te praten over Boozen, schoon mijn zielsdrang roeide
En roeit naar allen, proevend elk in zijn waarste Eigenheid.
| |
| |
| |
CDLXIV.
Diepst in zijn Diepte dalend, ziet men 't Zelf in wijd gedein.
O, ik voelde, als kind, puur, ver, hoogdenkend: Wat 's mijn Geest? Een Wezen
Dat 'k merk in 't Lijf en dieper, blijkbaar werkend druk, want thesen
't Me omhoogstuwt, die 'k nooit ergens las noch hoorde. Maar 't lijdt Pijn,
Wen 'k eens zacht-vroolijk lach, vind 'k plots daaronder, lijk in wijn
Een droesem, iets heel aêrs, wat droef ik proef, en wen ik lezen
Hoopvol een boek ga, hoor ik vreemd een stem van binnen: Deze
Plaats is zoo mooi niet, als de Kunstnaar met zijn veelal fijn
Zien, voelen haar had willen, ja moest geven. 'k Was nooit vleeschen
Zwelger, zoolang 'k besta, neen, eer ben 'k Geest, die langs één Lijn,
Der eigne Ziel Lijn gaat, breed-logisch. En nooit schreef 'k, eer rezen
Diep plots uit Afgrond duizenden Gedachten, groot en klein.
Eén Toeverlaat hier me is die diepste Ziel, en schoon de Schijn
Steeds joelde ná me als 't Grauw, blijf 'k, volgend, voortgaan zonder vreezen.
| |
| |
| |
CDLXV.
Ben 'k een Geroepne? Ik schrijf noch schreef één woord ooit, eer 'k de Gronden,
De diepste, Oneindige Eenheid, ik, arme Eindge, had bereikt.
'k Was nergens ijdle Rijmer, die met rulle schijnen prijkt,
Neen, stoer ik 't Eeuwge draag, waarmeê 'k mij zijnslang voel verbonden.
Stil-goed als kind reeds, bleef 'k streng-logisch streven, diep mij wonden
Voelend door vaal-banalen, die saai-hatend, smaalden, lijk 't
Zoo vaak den psychisch-sterken, echten Werkers gaat. Soms kijkt
Of keek me een mijmraar vriendlijk aan, lijk men ook doet met honden,
Die dan de ‘Wijzere’ verlaat weer. Och, hoog-wijd omdijkt
Bleef 'k dus een simple, zielenpeilende Eenling, hier gezonden,
Om 't Waarste, 't Al-Subtielste, door wat 'k dicht, want denk, te konden,
Schoon 't, van den aanvang, haastgen Valen Dwaling leek en lijkt
Doch sterk ik vorder, 't Eéne Laatste ziend steeds, 't Eenge. 't Blijkt
Elkeen, die puurder proeft dan doen der Vagen wrange monden.
| |
| |
| |
CDLXVI.
Nu 'k voel, hoe langs zoo dieper, dat wie eenmaal stierven, heen
Weken naar 't IJle, kan 'k berusten, want de òn-affe lieden,
Die 'k waande hoog-gestemd te wezen, lieten eindlijk geen
Teeken mij na, dat diep zij waren, toen zij moesten vlieden
Tegen of mèt hun zin naar 't vreemde Oneindige. Och, dit rieden
Van allen mijn gedachten, vaak, die waar zijn. Heel 't Verleên
Was me één Ellende: menschen zijn geen hooge Zielen: bieden
En loven doen zij voor dom-levende Ikkigheid alleen.
Méér waande ik velen dan mechanische karyatiden
Zooals van kind-af leken me alle menschen om mij heen.
Ik lief hen nog, ofschoon de onwendbre Dood voor goed ging wieden
Hun Willen, want hun Wezen: van hen zèlf bleef slechts wat been
Dat later óok vergaat: dus zegt mijn donker-diep bespieden
Van àl gebeuren: Blijf u zelf, o Ziel, geheel alleen.
| |
| |
| |
CDLXVII.
'k Sprak van niet éénen Sterver ooit ijl Kwaad: 'k Ben meestal Zwijger,
Gelijk, als kind reeds, 'k heette, ja, 'k liet ieder stevig gaan
Zijn eignen Weg, zoodra hij 't wou, lijk zélf vrij liep 'k, forsch baan
Kort-weg mij brekend, waar dat moest soms. En zoo klom 'k, als Stijger
Naar waar? gereedlijk voort. Onnoozlen liet 'k, en niet steeds Dreiger
Wierd 'k nijdgen Keffer naar mij bassend onder valsche Vaan:
'k Hield rustig me aan mijn besten Wil, want 'k wist: Dit Zijn is Waan.
En dies ging 'k werkend steeds, toch soms als eenzaam-starend Reiger
Aan Zoom des eindloos-wijden Vijvers van 't vreemde Aanzijn staan,
't Leven, mijn Ziel, bespiedend. 'k Schijn een vreemde allicht den Neiger
Naar ieder, maar steeds rijklijk strooi 'k mijn voedzaam Graan
Op 't Hollandsch-stugge Veld, waar 't moeilijk wast. En hechte Krijger,
Niet bovenmatig meer met andren, noch mijzelf, begaan
Vecht 'k staêg voor 't Waarste nog, ook nu 'k de Illusie heb verstaan.
| |
| |
| |
CDLXVIII.
Eenzaam ging 'k psychisch-peinzend over Holland's vlakken Vloer
Sterk voort, al voelde ik mij van kindsbeen diep-inwendig drukken
Door elk's dof wanen, praten, doen. 'k Was liefst alleen, met plukken
Stil bezig van wat bloeit me in 't hart op 't muzikaal gekoer
Dat 'k hoorde als kind al, wen 'k diep-droomend liep door lanen. Stoer
Was 'k nooit, vrij stijf en broos, dus wen ik vlug als wind mij bukken,
Als knaap, wou onder zware takken door, ging 't schaarsch gelukken.
Pijnlijk kreeg 'k 't al in 't bleek gelaat. O, 't was een zware toer
Mij vreemdling in de aardsche Engte met haar helsch-doende ongelukken,
Die telkens grepen me in mijn nek, om iedren hoek, streng 't roer
Van scherp-ziend doen denkvoelend vast te houden. Nooit te krukken
Met woord of daad verlangde ik, eerlijk slaagde ik. Wen 'k me ontroer,
Wacht 'k vroom, tot puur der simple Ziel geluid mij gaat verrukken,
Want 't Waarste van mijn Zijn zwaar jubelt, los van aardsche nukken.
| |
| |
| |
CDLXIX.
Gestuwd wij, Dichters, worden door 't Onweetbre. Ik leef nooit trotsch,
Doch sta steeds diep-getrouwe, stil-gedeegne, jong nog, frisch
Van ziel en leên, fijn-psychisch-steevge Stuwer op 't geglis
Der Aarde, weinig lettend op 't verzwelgende geklots
Van menschestemmen: uit de Diepte hef 'k me, een stugge Rots,
Die van niets aêrs als eigne, strenge Inwezendheid gewis,
Schijnvrienden zag verscheemren na wreed dwalen. Laas, ik gis
Met koele Rede, schoon in 't Diepste smartvol-innig, plots
Wierden zij weggeduwd naar 't doffe Leege, als kort geflits
Van schoonen Waan verduisterd. Ja, Gevangnen stroeven Lots
Zonken er velen naar 't Al-Eéne. Ik, Brooste, blijf nog, mits
'k Me, even stil-vriendlijk, houd aan wat 'k mag wezen: Helper, Gids,
Onwrikbaar-goed van Wil, in 't helsch Rumoeren, 't zij 'k hier God's
Gezondne lijk, of rustloos Hoofd alleen eens sterken Rit's.
|
|