De Nieuwe Gids. Jaargang 44
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 430]
| |
Over Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe door Dr. Alfred A. Haighton.
| |
[pagina 431]
| |
Nu eerst begon hij zijn toestand volledig in te zien. Hier lag hij, wie weet hoe ver verwijderd van het kampement...... gewond, met een lichaam, zoo stijf en gekneusd, dat elke beweging hem onlijdelijke pijnen gaf, hier lag hij, ten doode gedoemd. Was dit het einde? Was er geen hulp? Zou hij hier moeten sterven, een langzamen, verschrikkelijken dood...... van iedereen verlaten...... zoo, dat hij misschien nooit meer zou worden gevonden? Niemand zou ooit te weten komen, waar hij gebleven was. De arme Phinie zou tot haar dood in spanning blijven verkeeren, of hij misschien nog terugkomen zou. En langzaam, langzaam zou hij hier liggen sterven, vergiftigd door koorts, versmachtend van dorst...... O, zijn hoofd......’
Mijn bestek gebiedt mij, hier een stuk weg te laten. De gewonde verzinkt opnieuw in een ijlende halfslaap, waarin hij hallucineert en droomt, dat zijn vriend den brandenden dorst komt lesschen.
‘De kreet om water ontsnapte hem. En van dat eigen verstikte geluid werd hij wakker. Een schok ging door hem heen, en met zóó felle kracht, dat een wilde pijn door al zijn leden schoot. O God, o God, wat was hij diep ellendig...... Hij sloot zijn oogen en hijgde in droog gesnik. Was ik maar dood, dacht hij. Wat heeft het in, dat ik hier een lanezamen marteldood lig te sterven. Hij herinnerde zich vroeger te hebben gehoord, hoe Baliërs alle langs den weg liggende gewonden hadden afgemaakt. Waarom hèm dan niet? Waarom was aan hèm alleen die barmhartigheid niet bedreven? De vijand had hem niet kunnen vinden, omdat hij in een greppel lag. En hij was hier neêrgelegd door...... Hij hield den adem in, en het was, als werd hem de herinnering vóórgezegd, en luisterde hij naar een verhaal, dat niet hemzelf betrof. Hij was gewond en werd gedragen door twee dwangarbeiders. Een van hen werd neêrgeschoten. Toen beval de majoor den luitenant neder te leggen in den greppel terzijde van den weg, en den anderen dwangarbeider bij hem te blijven, totdat hij een tandoe zou hebben gecommandeerd om den luitenant in weg te brengen. En terwijl hij daar lag, reeds half bewusteloos van pijn en bloedverlies, voelde hij toch den angst en het ongeduld van den kettingganger, die snakte om weg te komen, en niet durfde, en met verbeten wrok bleef op zijn post. Daar stond die man geleund tegen een pisang-boom, het gezicht, met de onrustige oogen, star en norsch; hij haatte den blanke, die maar niet sterven wou, en die hem onderwierp aan de kans op eigen dood.. Hij haaate den blanke, die maar niet sterven wou; wiens zware, onregelmatige ademhaling duidelijk was te hooren. En als even het ademen ophield, omdat de lijder een oogenblik wegzonk in bijna-bewusteloosheid, dan boog de donkere gestalte zich voorover in begeerige drift, en stiet in wreede onmeedoogendheid de woorden eruit: | |
[pagina 432]
| |
- Ben je al dood? Waarop dan telkens, zwak en tragisch, het antwoord volgde: - Belon. Nog niet. Ten slotte moest het antwoord zijn uitgebleven. En de inlander was dadelijk, in harde onmenschelijkheid, in een dierlijke zucht naar zelfbehoud, weggestapt en had den officier, die nog niet dood was,Ga naar voetnoot1) aan zijn lot overgelaten. Neen, hij was nog niet dood, nogGa naar voetnoot1) niet, helaas. Hoe lang zou het nog moeten duren, eer hij was verlost? Of was dit reeds sterven......’
Hoe vindt gij, Lezer, dit hoekje van de hel? Plaatsruimte dwingt mij, helaas, weêr een stuk over te slaan. De ongelukkige heeft opnieuw een soort visioen, ditmaal huiveringwekkend, dat eindigt met schokkenden schrik.
‘Hij richtte zich op en wentelde zich op de knieën. Hier bleef hij niet, hier was de hel, de heete, onmeedoogende hel...... en vluchten wou hij, moest hij, uit dit betooverde oord. Hij sleepte zich uit den lagen greppel, en verder voort, de wilde pijn niet achtend, totdat hij hijgend, uitgeput een oogenblik ophouden moest. Hij leunde tegen een boom, waar hij de armen omheen had geslagen, en terwijl hij zijn hoofd deed rusten tegen den gladden stam, dacht hij opeens met verbazing: het gaat, ik kan mij bewegen, ik kan weg-komen hier. Zijn energie ontwaakte. Zijn polsen klopten van plotselinge drift. Hij wouGa naar voetnoot1) niet sterven hier, in deze verdoemde streek, waar de eenzaamheid met het toch aldoor dreigend gevaar, hem weldra zijn verstand zou doen verliezen. Er was immers geen reden voor...... zijn wond was niet doodelijk, hij was niet bewusteloos, niet verlamd...... waarom zou hij dan in willooze ellendigheid zich overgeven aan aan zijn lot, dat hij door wat krachtsinspanning zou kunnen ontgaan? Hij richtte zich op. Zijn tanden klemde hij vast op elkaar. Het gonsde en bruiste in zijn hoofd met den val van stroomend water, en zijn hart klopte, alsof het barsten zou. Met alle spieren gespannen, zich vastklampend aan het stugge, hooge, vochtige gras, om zich verder voort te trekken, kroop hij op handen en knieën voort, tastend in den donkeren nacht, zich stootend aan de boomen, door niets anders geleid dan door zijn blinde instinct. Toen...... eensklaps sidderde hij van een verterenden schrik: door een opening in de boschjes heen, had hij den rooden gloed van een wachtvuur gezien...... en daarbij een op post zittenden Baliër. De krijger zat op de gewone oostersche wijze, met onder zich gevouwen beenen; hij hield de armen over de borst gekruist, en op zijn knieën blonk | |
[pagina 433]
| |
de kling van een klewang. Roerloos staarde hij voor zich uit, en in den rossen schijn van het vuur, leek hij een bronzen beeld. Al Otto's bittere, moedelooze droefheid was weg-gevaagd. Alles tintelde aan hem van wilde energie. Hij maakte een beweging, alsof hij opvliegen wou, om weg te rennen, zinneloos, in woeste vlucht. Maar hij wist wel, dat hij dit niet kon, hij moest voorzichtig wezen, en immers, anders dan kruipend kon hij zich ook niet bewegen. Hij bezon zich. Naar welke richting moest hij heen? Was er dan niets, niets, waaraan hij zich kon orienteeren...... Hij keek naar de sterren omhoog, hij hield zijn hand op om den wind te voelen, maar niets deed hem raden, waarheen hij zich wenden moest. Maar nog altijd hoorde hij in zijn hoofd den doffen, buisenden klank van water, als het gesuis in een groote schelp. en...... Een schok ging door hem heen, dat geluid was niet inGa naar voetnoot1) zijn hoofd, maar erbuiten, dat was het verre zwalpen, het eindelooze, wijde golven en ruischen van de zee...... de zee! Een oogenblik hield hij den adem in. Maar dan was hij gered! Dan wistGa naar voetnoot1) hij de richting, waarin hij zich voorbewegen moest. Een lach vertrok zijn gezicht. Een lach, als lachte hij om het noodlot, dat hem had willen vernietigen, en dat hij toch ontsnapte. Voort kroop hij, schuivend over den grond, alleen geleid door zijn gehoor. Langzaam, slechts langzaam vorderde hij, want zijn leden waren als verstijfd, een zware, verdoovende pijn boorde door zijn hoofd; zijn mond hing open van verstikkenden dorst. Maar het koele, verre geluid lokte en betooverde hem. Het trok hem voort en voort, en telkens als hij krachteloos neerviel, geslagen van uitputting en pijn, telkens als hij zich verbeeldde, dat hij niet verder kon,Ga naar voetnoot1) en zich moe en beu van alles, te sterven strekken wou, dan zweepte hem dat lokkend geluid weer op, en hij sleepte zich voort over den duister-zwarten van alle kanten als uit donkere spelonken dreigenden weg. Kuchend ging zijn adem, het zweet drupte hem van het hoofd, maar hij zwoegde voort, in rustelooze, steunende energie. En als met kalmeerende vlagen van verschen wind, hoorde hij aldoor, aldoor het verre zeegeruisch. Het scheen te bruisen om hem heen en in boven hem, het leek ten slotte het gansche heelal te vervullen. En alle andere geluiden, die hij hoorde, maar niet onderkennen kon, werden opgenomen in het groote, wijde ruischen, het ruischen van zijn eigen bloed, van den wind door de boomen, van de koele, lokkende zee. Maar eensklaps schokte hij wakker door duidelijk rumoer om hem heen; hij hoorde stemmen...... de stemmen zijner kameraden, hij zag zich door de liefderijkste belangstelling omringd, hij voelde zich ondersteund en geholpen, gelaafd en verzorgd, en het was of alle angst en vertwijfeling, alle pijn en smart zich oplostte in hem, en als een kind brak hij uit in tranen, in een acces van zenuwschokkende, onweerhoudbare, hartstochtelijke tranen, in tranen van deemoed...... van deemoed en dankbaarheid......’ | |
[pagina 434]
| |
Deze adem-beklemmende bladzijden zoeken tevergeefs hun wedergade in onze letteren. Het bijkomen op zichzelf, het schokgewijs terugkeeern der herinnering, de krampachtige vlucht van dezen man in stervensnood, het is alles zoo ongeloofelijk goed, dat het den lezer bij de keel grijpt en het niet geraden lijkt, deze benauwende passages te lezen vlak voor het naar bed gaan, als men tenminste op slaap gesteld is. Hierbij vergeleken zijn griezelverhalen, als die van Poe, kinderspel, wat de werking betreft. Want hem gelooft men niet, terwijl dit zoo levensecht is, dat men de ontzetting als aan den lijve gewaar wordt. | |
§ 3. Kenschetsing van den cyclus.De band, die de leden van den cyclus bindt, is slap. Wij wezen er terloops reeds op. Men kan de zestien romans ongedwongen verdeelen in drie categorieën: die, handelend over personen, voorkomend in ‘Huize ter Aar’; die, handelend over kinderen van personen, voorkomend in ‘Huize ter Aar’; die handelend over het geslacht, voorafgaand aan dat der personen, voorkomend in ‘Huize ter Aar’. Dit onderscheid laat zich natuurlijk niet streng doorvoeren, doch wel met groote benadering. De eerste categorie omvat dan: Huize ter Aar, Het Leege Leven, Arl, Achter de Wereld, Vrije Kracht, De illusie der Doode Menschen, Naar het Levend Model en Alarm, dus tezamen acht boeken, de helft van het totale aantal. De tweede categorie omvat: Liefde's Schijn, Gelukkige Menschen, Sint Hubertus, De Groote Voltige, Câline, Durate, In 's Heiligen Bureaucratius' Rijk, dus zeven stuks. De derde categorie bestaat uit één werk: Het Gevleugelde Wiel. Elk deze boeken beeldt een zijde van het Hollandsche leven, hetzij een ‘toestand’ of een ‘milieu’. Toestanden worden behandeld in Huize ter Aar suikercrisis en ruïne), Het Leege Leven (levensmatheid der Hollandsche bourgeoisie tegen het einde der vorige eeuw)Ga naar voetnoot1), Achter de Wereld (door het fatsoen uitgestooten, die zelf toch te fatsoenlijk zijn om bij het onfatsoen onderkomen te vinden), De | |
[pagina 435]
| |
Illusie der Doode Menschen (platonische liefde van hoogstaande zielen), Naar het Levend Model (kinderleven), Liefde's Schijn (flirt in alle vormen), Het Gevleugelde Wiel (Hollandsche bourgeoisie tusschen 1820-1870). Milieux worden behandeld in: Arl (paardensport), Vrije Kracht (medische faculteit), Gelukkige Menschen (Hofkringen), Sint Hubertus (jacht), De Groote Voltige (circus), Câline (Parijzer demi-monde), Durate (Haagsche winkelstand), In 's Heiligen Bureaucratius' Rijk (Haagsche ambtenaren). Alarm neemt bij deze indeeling een bijzondere plaats in: het beeldt zoowel een milieu (de Indische militaire wereld) als een toestand (de coloniale oorlog). Wonderbaarlijk is de veelzijdigheid der visie van de schrijfster. Ik vond reeds terloops gelegenheid, bij enkele boeken iets op te merken over dezelver gevoelstoon en het is hier de plaats om te wijzen op het zeldzame van het vermogen om zich in de meest uiteenloopende levenssphaeren in te voelen. Verreweg de meeste schrijvers missen dit vermogen nagenoeg. Of zij houden zich altijd bij één milieu, òf zij zien alle milieux met denzelfden blik. Niet aldus Mevrouw Kloos. Waar zij een gelukkig huisgezin beschrijft, straalt de warme gezelligheid u tegemoet uit het boek; waar zij het circus behandelt, proeft men het klatergoud; waar de oorlog op de proppen komt, ruikt men zweet en bloed. In overeenstemming met deze algeheele veelzijdigheid is ook de schaal der ten tooneele gevoerde characters zeer uitgebreid. Tusschen een man als Alexander Berghem en een als Jan Heeze ligt een wereld. Dito voor het onderscheid tusschen de vrouwefiguren Amélie, Charlotte en Odilia. Ja, als men A zegt, moet men B zeggen, er dient hier ook gewezen op Ro (later Câline) in haar tegenstelling tot een meisje als b.v. Miliane (uit In 's Heiligen Bureaucratius' Rijk) eenerzijds en haar eigen moeder anderzijds. Helaas, ik kan niet doorgaan tot Z, want dan komt er geen einde aan de uiteenzetting. Ik moet mij er toe beperken, op de meest marquante creatie wat breedvoeriger in te gaan. Deze creatie is een dubbele: die van het broer- en zuster-paar, dat in Huize ter Aar, Het Leege Leven en Alarm een belangrijke rol speelt. Hun - men mag gerust zeggen - liefde heeft de schrijfster tot in de diepste, voor het bewustzijn toegankelijke, diepten doorvoeld en zij is er in geslaagd, den lezer heel de aandoening-wereld dezer zonderlingen, levend voor oogen te stellen. | |
[pagina 436]
| |
Otto en zuster Phinie vormen, wij wezen er al eerder op, een, door sterk familie-narcisisme hecht aaneenverbonden paar. Dit broer- en zuster-complex, een der bekende varianten van het fundamenteele Oedipus-complex, is vooral in dezen positieven vorm, tamelijk zeldzaam in het leven en hoogst zelden behandeld in onze literatuur. Behoudens zeer zeldzame - dubbel zeldzame, want uitzondering op de uitzondering zijnde - gevallen is de incestueuze liefde platonisch; zulks nog geheel afgezien van uiterlijke redenen, al dadelijk op drie gronden: omdat de zusterliefde zelf verdringings-product is van de, nog primitiever, neiging tot de moeder en op deze laatste reeds het volle wicht van de verdringingsarbeid der eerste levensjaren rust; omdat al deze incestueuze neigingen infantiel zijn, dus van huis uit nagenoeg platonisch en de lijfelijke componenten der normale geslachtsdrift er eerst veel later, in de puberteits-jaren, aan zouden kunnen worden toegevoegd; omdat alsdan deze toevoeging gewoonlijk niet tot stand komt, wegens het opgesloten bestaan der incest-neigingen in het onbewuste en de sterkte der totale verdringing, die inmiddels kracht genoeg gekregen heeft om, althans in den regel, de wisselwerking tusschen de oude en de nieuwe bestanddeelen der liefde te beletten. Normaliter is de kracht dezer verdringing zelfs zoo groot, dat de zusterliefde omslaat in zusterhaat, of, in matiger, dus alledaagscher, vorm, een tegenzin ten opzichte van de zuster, welke zich uit in het vaak voorkomend gekibbel van broers en zusters, die ‘slecht met elkaêr opschieten’.Ga naar voetnoot1) Dit is dan de negatieve vorm van het zuster-complex, waarbij enkel de afweer-reactie tegen incestueuze begeerten in het bewustzijn treedt, onder het mom van antipathie. Blijft het broer-zuster-complex positief, dan is toch, gelijk aangegeven, werkelijke ‘bloedschande’ uitzondering; normaal binnen deze categorie van abnormale gevallen, is het verloop, waarbij de verdringing zonder moeite het verdrongene onder houdt, dit aldus vrijwaart tegen vermenging met zinnelijke sexualiteit en het zoodoende, voor den verderen duur van het leven, in zijn infantiele gedaante conserveert. Mannen met dit type ziel zijn, over het algemeen, tamelijk ingetogen naturen, die zich niet dan uiterst | |
[pagina 437]
| |
moeilijk hechten aan een vrouw. Zijn zij daarbij weinig hartstochtelijk, dan blijven zij koel, teruggetrokken en kuisch; zijn hun geslachtelijke driften sterk, dan worden zij koele wellustelingen, teruggetrokken voor wat betreft hun innerlijk, cynische genieters op het gebied der eigenlijk gezegde sexualiteit. Kortom, dit type man vertoont, in al zijn varianten, een verregaande overeenkomst met diegenen, in wier ziel een sterk moedercomplex de overhand heeft. Slechte minnaars, teedere bloedverwanten; lieden, die, in den regel, liefde en lust scherp onderscheiden en de eerste voor de dierbare moeder of zuster bewaren, terwijl zij den laatste voor de deernen overhebben. Voor hun gevoel is iedere andere, voor min in aanmerking komende, vrouw principiëel een deerne, vandaar hun cynisme in de liefde en, veelal ook, hun groot succès bij de vrouwen, dat vaak Don Juans van hen maakt, want niets trekt het andere geslacht zoozeer aan als raadselachtige, onvangbare geestesgesteldheid van den minnaar. Echter heeft de zusterminnende meer kans op geluk dan de zoon-met-sterk-moedercomplex, zulks ten eerste omdat de eerste een persoon van ongeveer zijn eigen leeftijd bemint, terwijl de laatste vastgeknoopt zit aan een veel ouder idool, die hem, menschelijkerwijs gesproken, eerder door den dood ontvalt. Ten tweede evenwel ook, aangezien het moedercomplex, onderdeel van het Oedipus-complex, een element van ijverzucht, jegens den vader, bevat, hetwelk, vooral als de vader lang blijft leven, de klaarheid der liefde stoort, terwijl de eerste van dergelijke stoornis gemeenlijk geen last ondervindt, omdat de groote genegenheid-tot-de-zuster meestal door haar beantwoord wordt, weshalve haar wederkeerige liefde-tot-den-broeder medeminnaars ongevaarlijk maakt en verre houdt. Voor de psychologie der zuster geldt, in deze gevallen, ongeveer dezelfde uiteenzetting, met dien verstande, dat vader en moeder van rol verwisselen, waardoor het samenstel harer ziel a.h.w. spiegelbeeld van dat der ziel des broeders wordt, en onder voorbehoud van de, over het geheel, mindere intensiteit harer gevoelens van liefde en haat. Met deze korte, hoogst onvolledige en zeer gebrekkige uiteenzetting van het psychisme dezer bijzondere, hoog opgevoerde genegenheid tusschen broeder en zuster, moet hier volstaan worden (voor nadere bijzonderheden zij de, met dit, bij uitstek interessante, gebied nog niet vertrouwde, Lezer verwezen | |
[pagina 438]
| |
naar de psycho-analytische literatuurGa naar voetnoot1); dezelve leek mij evenwel onmisbaar om het juiste licht te doen vallen op de buitengewoon verdienstelijke wijze, waarop Mevrouw Kloos deze zielsgesteldheden in haar cyclus Zijden en Keerzijden en vooral in de romans Het Leege Leven en Alarm literair behandeld heeft. Otto Berghem is weinig hartstochtelijk en behoort dus tot het kuische, niet-cynische type zuster-minnaar. Phinie, die trouwens wat ouder is en al vroeg over hem ‘gemoederd’ heeft, koestert een ‘beschermende’ genegenheid voor hem. In de vorige paragraaph nam ik het belangrijk fragment uit Het Leege Leven op, waarin de omgang en verstandhouding van dit paar weêrgegeven worden. Otto's sadistische neiging past volkomen bij zijn aanhankelijkheid voor-de-zuster; deze neiging spruit eveneens voort uit een oorspronkelijke instelling op de ouders, welke een sadastische tint erlangt uithoofde van bepaalde omstandigheden, die ik hier niet noemen wil, maar waarvoor ik den lezer verwijs naar de vermelde bronnen.Ga naar voetnoot2) Wanneer men het psychisch samenstel van dergelijke uitzonderingscharacters aan de hand van psycho-analyse doorziet, lijkt het scheppen daarvan in een literair werk niet zoo bijzonder moeilijk. Ten onrechte, want de wetenschappelijke psychologie werkt - gelijk alle wetenschap - in schemata, die hoogstens het geraamte leveren voor de literaire psychologie. Zoo doet de wetenschappelijke psychologie den criticus een toetssteen aan de hand ter beoordeeling van de literaire, maar tevergeefs zou een schrijver trachten deze laatste te putten uit verhandelingen. Het verhaal toch wekt bij den lezer de stemming, de aandoening, de zielekleur, a.h.w. op van de behandelde psyche - behoort althans zulks te doen -; de | |
[pagina 439]
| |
verhandeling vermag dit niet. Waartegenover staat, dat de verhandeling ons de constructie der ziel doet begrijpen, terwijl het verhaal ‘slechts’ op ons gemoed werkt. Verhandeling en verhaal vullen elkander aan als sleutel en slot, zij zijn even verschillend naar hun wezen als die beiden. Zelfs de zenuwarts, die hysterie begrijpt en geneest, is onbekwaam - tenzij hij tevens scheppend kunstenaar is - om het gemoedsleven van een hysterica zóó te beschrijven, dat de lezer het aanvoelt. Daarentegen is het kinderspel voor hem een uiteenzetting op papier te stellen, die den lezer dat gemoedsleven verstandelijk begrijpen doet. Toch reiken psycho-analyse en literatuur elkander de hand: de eerste bestudeert - onder meer - de laatste en de laatste vindt - onder meer - steun bij de eerste. Al hetgeen wel geen verdere toelichting behoeft. Maar in het onderhavige geval heeft de literatuur beslist geen steun gehad van de psycho-analyse. Mevrouw Kloos is met deze laatste vrijwel onbekend; ik weet het toevallig, omdat zij, eenige jaren geleden, door mijn tusschenkomst voor het eerst op een psycho-analytisch werk opmerkzaam werd gemaakt. Zelfs blijkt uit de opsomming der dramatis-personae in Huize ter Aar ondubbelzinnig, dat de schrijfster, voor zoover zij naar ‘verklaring’ gezocht heeft, eerder dacht aan erfelijke invloeden. Ik lees daar: ‘1. Phinie. Oud 12 jaar. Zeer nerveus. Wordt zwaar neer-gedrukt door den plotselingen dood van haar Vader in 1887; daardoorGa naar voetnoot1) zwaarmoedig. Met ziet, de schrijfster schreef de eigenaardigheden van Otto en Phinie toe aan een trauma (voor wat betreft Phinie) en erfelijkheid (voor wat betreft Otto); het eerste allicht niet ten onrechte, al is het trauma natuurlijk hoogstens aanleiding; het laatste volgens een leer, die destijds in de mode was en zeker ook wel een portie waarheid bevat, doch volmaakt buiten staat is het psychisme van Otto te verklaren. Aan een verklaring van de wederzijdsche instelling Otto-en-Phinie schijnt zelfs niet te zijn gedacht. Trouwens Huize ter Aar dateert van 1905, Het Leege Leven van 1906; de | |
[pagina 440]
| |
eerste druk van ‘Die Traumdeutung’ verscheen in 1899, de tweede in 1908, de derde in 1911 en de vierde in 1914,Ga naar voetnoot1) terwijl, naar Prof. Freud's eigen verklaring, tot ongeveer 1908 toe, zelfs in de Duitsch sprekende landen, weinig notitie van zijn leer genomen werd en de, bij mijn weten, überhaupt eerste Hollandsche vertaling van een psycho-analytisch werk eerst in 1913 verscheen,Ga naar voetnoot2), zoodat voor 1910 hier te lande zelfs bij de psychiaters vermoedelijk nagenoeg geen belangstelling voor de psycho-analyse bestond. Het staat dus boven twijfel, dat Mevrouw Kloos, bij de schepping der figuren Otto Berghem en diens zuster Phinie, geen gebruik heeft gemaakt van de Freudsche leer. Zonder kennis van begrippen als ‘Oedipus-Complex’, ‘Narcissisme’ en ‘incest-motief’, dus enkel en uitsluitend met hare intuïtie en psychologischen tact, heeft zij deze creatie verricht! Voorwaar een teeken van genie! En dat in dien tijd, toen de ‘hartstocht’ - d.w.z. wellust - alom en ook door haarzelf, in de literatuur verheerlijkt werd, terwijl de Sexual-Wissenschaft nauwelijks bestond en niemandGa naar voetnoot3) vermoedde, welke een ontzaglijke beteekenis der jeugd en den familieomstandigheden gedurende de jeugd toekomen voor de psychische constitutie voor het geheele verdere leven! (Wordt vervolgd). |
|