| |
| |
| |
Voor mijn eenige door Willem Kloos.
I.
Ik dacht aan U, toen buiten waart ge, om kalm gelijk gij deedt
Uw heele leven, stil en lief te handlen, lijk uw goede
Moeder ook was voor andren. O, 't is zalig, dat 'k bevroeden
Mag, durend-door, uw goedheid, die gestaeg al 't schrijnend leed,
Dat mij van vreemden steeds bedreigde, hebt gewend, zoodat vergleed
Ten slotte 't in een Vrede, die klaar blij nu zien mij doet de
Zacht-sterke levendheid Uws Binnen-zijns, dat altijd broeden
Blijft op wat goed voor andren is. Uw diepste Diepte, breed
Als Zee, die werpt haar schatten op, maar zonder dat zij 't weet,
't Al-eerst voor mij, maar vaak voor andren.... O steeds wisslend spoeden
Blijft ze op en neer in vreugde en smarten heilig, en ik meet
Van verre 's Alzijn's Waarde, schoon 't genaadloos zweept met roeden
Alles wat leeft, aan Uw Bestaan. 't Moet goed zijn, daar ge eens gleedt,
Van zelf naar mij, als ik naar U... 's Lot's loop, o nooit vermoede.
| |
| |
| |
II.
Dank, Kind, want jong nog zijt Ge. Neen, o, Vrouw, - nog nooit gepeilde
Ook door u-zelf niet ganschlijk, schoon ge uw dieper Binnenst weet
Want dáár, zoolang 'k U lief, voortdurend ge uit te voorschijn smeet
Harmonisch heel de Weelde uws Werks, uws lievens. Heil den
Eenvoudig-sterke, mij, dat 'k sterken mag uw streng-gestijlden
Maar teedren gang door 't Leven, Groote, gij, mij 't diepe leed
Van al uw somberheên verhelend. Mij juist hieft ge en deedt
Alles gewoon met lieven glimlach schijnen, schoon soms keilde
Plots alles neer, wat Gij en ik bestreefde' Uw lach verijlde
Alles tot vagen Waan, al wist gij 't zeker. O 't is wreed
Te moeten lijdend leven, maar nog wreeder, om gereed
Vriendlijk te staan ten val in Afgrond. 't Maakte ons één. 'k Verwijlde
Van kind, bedachtzaam, aarzlend scheen ik, maar dan streed
'k Opeens en 'k won. Ook gij doet zelf zoo, wat 't ware Inzien heet.
| |
| |
| |
III.
Liefste, nu 'k kalm hier sta, nog nooit door Smart en Smaad gebroken,
Met jonge leên, vol-donker hoofd, steeds wijd-getrouwen Geest,
Lijk toen voor 't eerst we elkander zagen en uw luchtge leest
Zich voegde bij mijn slanke Stijfte, die met dof-gebroken
Oogen liep over de Aarde, waar 't alkantsch hem bleef bestoken,
Daar hij, de stille, vreemd-verleegne in 't warme hart bedeesd
Eens, door de Kracht van 't diepste Zijn, schraal zeer 't verfijnd-vervleescht
Gedoe van halve Denkers, die met fraaien Schijn te strooken
De Menigt wisten, had getuchtigd, in 't plos hoog-op koken
Der innerlijkste Diepte, die voor Toekomst nooit bevreesd
Wist 't Lot plots, droomrig half, maar diep-in fijn. O, 't heilge Feest
Mij steeds bereid door Uw Verschijning. 't Is me of zoete roken
Heel de Atmosfeer vervullen, de anders-nuchtre. Kind, lief spoken
Gaat heel 't Verleên in me op: gij weet het waar, als Gij dit leest.
|
|