De Nieuwe Gids. Jaargang 44
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 415]
| |
Historische afdeeling.
| |
Parodie en charge.In de Vox van daar straks wordt door de heeren G.v.W. en W. de V. verkondigd, dat een parodie chargeeren moet om te ridikulizeeren. Dit is, dunkt mij, verkeerd gezien. Als ik door die heeren over mijn Almanak-inzending minder aangenaam beoordeeld of behandeld was, zou ik daarover niet hebben gesproken, maar nu het in 't algemeen geldt een dwaling op letterkundig gebied, een dwaling, die ik meen te kunnen wegnemen, vraag ik voor de volgende beschouwing hunne aandacht.
Evenals men van iemand spottend spreken kan ironisch, satirisch en sarkastisch, zóó kan men ook parodiëeren met een eenvoudig-gewoon-goedig, met een denkend-ernstig, en met een kwaad-lachend gezicht. Men kan parodie leveren met een bestudeerde kalmte, men kan het ook doen met een charge. Het eerste is moeilijk, het tweede ligt direkt voor de hand. | |
[pagina 416]
| |
Die tweede soort zal ook ieder dadelijk in het oog vallen en wekt van zelf gelach, maar meer om de woorden, die gebezigd zijn, dan ten koste van de zaak, die door die woorden worden geparodiëerd. Zoo'n parodie is grappig, al denkt men er niet eens bij, dat het een parodie is. Maar er is ook een soort parodie, die denken vordert van den lezer, en waarbij die lezer al zeer goed op de hoogte moet zijn van het genre, dat hier het slachtoffer is. Die deze soort parodie levert, is volstrekt niet zeker van zijn succès, vooral niet dadelijk, de andere is dat terstond. Bij gene soort moet de lezer iets vergen van zijn aandacht, en als het werk geslaagd is, zal hij bijvoorbeeld zeggen: ‘Die is goed!’ Bij de andere soort lacht ieder op het eerste gezicht, ook zelfs hij, die nog nooit kennis gemaakt heeft met hetgeen, waarmeê hij wordt uitgenoodigd te spotten. Parodieën in den geest van charges zijn er op vele der Nieuwe-Gids-sonnetten bij massaas te schrijven; en zij zijn al zóó veel gemaakt, zelfs door het Humoristisch Album, dat zij geen waarde meer hebben. Doch zoo men, (ook ik behoor tot die: men) het Sonnet als vorm liefheeft, zoo men er onder die van Jacques Perk en Hélène Swarth zeer velen zeer schoon vindt, ze vooral hoogschat om hun zoetvloeiende natuurlijkheid en natuurlijke zoetvloeiendheid, dan kan men wel eens lachen om de pieterige, knarserige, lamlendige, gemaakte, verroeste Sonnetten, die zoo vaak in de N.G. worden aangetroffen, maar dan blijft die lach niet. Als men in dat geval het zijne er over wil zeggen, dan tracht men door opeenstapeling en opeenhooping van vreemdsoortige leelijke eigenaardigheden der knoesterige peuterpoësie zijn afkeer daarvoor te kennen te geven. Dan schrijft men niet zoo'n onmogelijke charge, als ieder oogenblik wel voor den dag kan komen, zooals zelfs de N.G. soms parodieën schijnt te geven op zichzelf. Dan volgt men niet den dichter H.J. Boeken na, die daarvoor aan de N.G. schijnt verbonden te zijn. Dan is charge niet noodig, niet voldoende. Dan tracht men krachtiger te zijn. Cornelis Paradijs en Guido hebben zeer vele verzen geschreven, waarin een oppervlakkig lezer geen parodie zal ontwaren. Het is strikt noodig veel te hebben gelezen van wat door hen wordt aan den kaak gesteld, om hen overal volkomen te begrijpen. In ‘Julia’ zoowel als in de ‘Grassprietjes’ komen zeer vele gedeelten, veel | |
[pagina 417]
| |
coupletten, soms zelfs geheele gedichtjes voor, die in niets verschillen van het genre, dat wordt geparodiëerd. Degenen, die in dat genre leveren, zouden er geheele stukken uit kunnen overnemen. Maar dan is het leelijke van dat genre er in opeengestapeld, doch kalm en bedaard. Van de Grassprietjes is de bedoeling duidelijk geweest ook door de wijze van uitgaaf en zelfs door titelblad, maar hadt eens vele dier gedichtjes afzonderlijk geplaatst, bijv. in den Studenten-Almanak, hoevelen zouden er parodie in ontdekt hebben? Het Predikantenlied maakt hierop natuurlijk eene uitzondering, maar in het ‘Tuiltje poésie voor het huisgezin’ met zijn ruim 20 gedichtjes komt zeer veel voor, dat in niets verschilt van de bombastige huiselijke poësie van zoovelen, die dat in ernst als de dichtkunst hebben beoefend. En dit is juist de verdienste, een zeer leelijk vers na te maken van een zeer leelijken dichter, maar ook juist wanneer hij op zijn allerleelijkst is. Hoe zouden de mannen van ‘Julia’, die toch niet anders wilden dan parodiëeren, door leelijk-mooie verzen te schrijven, ‘suukses’ hebben gehad als zij hadden gechargeerd, zóó dat ieder met het bloote oog hen zou hebben herkend? Dan was er immers niemand ingeloopen. Nu werd later terecht aan kritici, die met studie, ijver, oplettendheid, met geweten hadden moeten oordeelen, kwalijk genomen, dat zij Guido een goed dichter hadden genoemd. Al waren ook die kritici allemaal maar mindere goden, dát was toch succès voor de heeren Guido, bijna evenveel als Paradijs heeft gehad. Waar die schrijvers Ten Kate, Beets, Fiore della Neve, e.t.q. het meest nabijkomen, daar zijn zij somtijds, als zij rijk zijn aan de eigenaardigheden dier dichters, het beste geslaagd. Zij toonen, dat zij even zoo zouden kunnen, als zij het wilden, zij laten zien, dat zij ook geven kunnen, wat zij leelijk vinden van anderen, chargeeren dan niet, maar maken iets dat even leelijk is als hetgeen zij verachten, maar zij doen dat met een zóó ernstig gezicht, dat men zonder heldere oogen aan hun bedaarde blikken, noch hun lach, noch hun verontwaardiging dadelijk bespeurt. Tusschen zulk een ernstige parodie en een charge, zooals de heeren v. W. en d. V. die als eenig exemplaar van de soort kennen, tusschen die beiden houden bijvoorbeeld de parodieën, die in Duitschland gegeven | |
[pagina 418]
| |
worden op George Ebers' werken, weer den middenweg. Zou ook o.a. Willem Paap met zijn Bombono's niet veel gelukkiger zijn geweest, als hij, met wat meer toewijding, wat fijner had geparodiëerd, dan nu met de charge van dronken Professoren? Nu begreep iedereen hem, zelfs menschen, die ternauwernood wisten, dat er een Universiteit bestond, maar is zoo'n charge wel doelmatig?
Nu zeg ik volstrekt niet Cornelis Paradijs of Guido te kunnen evenaren, maar aan wien zal het kwalijk worden genomen, als hij zijn pijlen hoog aanlegt, als hij hoopt, naar zijn vermogen, den schijf te treffen midden in het doel? Komt hij dan daar niet terecht, wie zal het hem kwalijk nemen, dat hij het gepoogd heeft? Ik blijf volhouden, al ben ik misschien niet gelukkig geweest, dat mijn sonnet door een al te oppervlakkig kijker nooit als een poging om een goed sonnet te geven, kan worden aangezien. Dát heb ik niet gewild. Het is al veel waard, niet voor mij persoonlijk, maar hier tegenover degenen, met wie ik nu spreek, dat zij zelf gezegd hebben: ‘Gulweg gesproken vonden we het op het eerste gezicht goed, volkomen passend in het kader der tegenwoordige nieuwerwetsche Sonnetten, even onduidelijk wat de gedachten, even gekunsteld wat den vorm aangaat.’ Dit moest het op het eerste gezicht ook zoo wezen. Alleen had hier bij ‘tegenwoordige nieuwerwetsche Sonnetten’ noodzakelijk ‘gezochte, slechte, mislukte’ moeten worden gevoegd, want er worden waarlijk tegenwoordig ook zeer schoone gemaakt, om alleen die van Hélène Swarth in den N.G. en ook in haar bundel te noemen, ongekunsteld en duidelijk. En, iemand, die in den kring der studenten-publiciteit en ook daarbuiten meer dan eens zijn afkeer tegen die pufferige, zoekerige, kunstenmakerige Sonnetten heeft uitgesproken, wil liever niet worden aangezien, als had hij, willens en wetens, een even knutselig, gekunsteld, ziekelijk Sonnet vervaardigd, in ernst. Is zijn poging mislukt, is uit zijn werk zijn bedoeling niet duidelijk geweest, dan bekent hij nog liever zijn onvermogen, zijn onmacht, zijn overschatting van eigen krachten, dan dat hij verkeerd wordt begrepen. En daarom heb ik mij niet ontzien, in een wel wat te vroolijke bui, op een luchtigen toon mijn quasi-boosheid uit te spreken tegen | |
[pagina 419]
| |
een kriticus, die van mijn Sonnet in de ‘Minerva’ zeide: ‘Dit Sonnet geeft te denken, de vorm, waarin het gegoten is, verrukt,’ die het prees, als het beste dichtstuk in den Almanak, die een zeer oude gedachte hoog beoordeelde, en er diepe wijsbegeerte in zocht van niet minder dan Mephistofeles en van Buddha. Ik heb mij niet ontzien dit te doen, ook al ‘dreigde (ik) daarmee een question brûlante te brengen in de Studentenpers,’ zoo brûlante, dat de heeren v. W. en de V. er een zeer goedkoop, zeer algemeen spreekwoord op toepassen. En evenmin ontzie ik mij nog nu, niet zoozeer om der wille van het Sonnet, maar om de zaak zelf, duidelijk te verklaren, dat parodie en charge niet één zijn. Zij behooren tot ééne familie, maar op een paar graden afstands, evenzoo nâ, als de charge, ook afgescheiden van parodie, eigenlijk met iederen litterairen vorm is geparenteerd, als een tamelijk waardelooze maar lastige, zeer onbescheiden achterneef.
Reeds de vorige week schreef ik in de Minerva, tegelijk met de beoordeeling der Vox-recensenten, het volgende: ‘Een parodie is als mislukt te beschouwen, wanneer zij door overdrevenheid op het eerste gezicht reeds een onmogelijk ding is. Dan is het geen parodie, dan is het een charge. Zij kan echter beter zijn, als zij voor niet-slimme menschen er van buiten uitziet zooals de zaak, die wordt geparodiëerd, maar bij nadere beschouwing die zaak belachelijk maakt door de fouten en buitensporigheden van het te parodiëeren genre te bevatten, en door overladen te zijn met uitzonderingen op den regel. Gesteld, dat mijn poging geslaagd is, wat ik volstrekt niet onbetwistbaar acht, dan moet het Sonnet overdreven veel eigenaardigheden van de gewone Sonnetten bevatten, dan moet het veel doen aan inversies, aan emjambementen, aan punten midden in den versregel, aan vraagteekens, aan streepjes, kommaas, woord-koppelingen, enz.; dan moet het met Ik beginnen, dan moet het niets zeggende “Sonnet” er boven staan, terwijl toch bij ieder ander dicht-genre voor een dichtstuk een particulieren naam wordt gekozen. Dan moet er bijvoorbeeld een alliteratie in voorkomen, en dan liefst een die fout is, f l met v l. Dan moet het een oude, dwaze gedachte oprakelen, met hier en daar ouderwetsche, tegenwoordig weer in gebruik genomen woorden. Zoo mogelijk moet het kluchtig zijn in zijn eigenlijke bewering, nog | |
[pagina 420]
| |
liever ook onbegrijpelijk. Het voorname voorschrift voor een Sonnet, dat echter zoo dikwijls verwaarloosd wordt, dat van den opzet en de conclusie, moet die parodie dan ook natuurlijk verwaarloozen. En tóch moet zoo'n Sonnet op het eerste gezicht goed zijn, en ook in den vorm zoo weinig mogelijk berispelijk; op het eerste gezicht goed, maar bij nadere beschouwing zeer buitensporig. Dat is mijne meening over een parodie, in den geest van “de Grassprietjes” en van “Julia, door Guido”, in die gedeelten, waar zij het best zijn gelukt.’ ‘Ik verklaar volstrekt niet, dat mijn poging om zoo iets te leveren, goed is geslaagd, maar, als ik het daarheen vrij krachtig geleid heb, begrijp ik in het geheel niet, hoe mijn Sonnet dan door iemand, die in de laatste jaren de Nederlandsche peuterpoesie heeft gadegeslagen, als een ernstige poging, om een goed Sonnet te maken, kan worden goedgekeurd.’ Dit laatste wenschte ik vooral te zeggen aan mijn kritikus-ophemelaar, bij wien niet alleen ik de onbegrepene was. Ik duldde eenvoudig niet, dat mijn Sonnet als een ernstige poging werd aangezien om een goed Sonnet te maken, dan is het nog liever in ieder opzicht een prul. Maar zóóveel gezochtheid komt er toch niet per ongeluk in. En ook nu heb ik dat nogmaals willen herhalen.
Waarna ik ten slotte verklaar: Ten 1e geschreven te hebben voor lezers, die op de hoogte waren van de Sonnetten van de slechtsten dergenen, die zichzelf als de Sonnettendichters van Nederland aanzien, voor lieden, die niet cursieve letters en spatiëeringen noodig hebben om te vatten, waarop bizonder moet worden gelet, en ten 2e. dat ik ten allen tijde gereed ben, al ben ik in het publiek ook niet bereid, op die vele der Nieuwe-Gids-Sonnetten charges te leveren, maar dat ik een meer bestudeerde, meer ingrijpende parodie niet meer maken zal, omdat die a. veel moeilijker is en b. omdat, als men delikaat wil zijn voor zijn lezers, en iets te voelen voor hen over wil laten, men dan stuit op het niet-willen-begrijpen. Was ik, in Gods naam maar zoo pedant geweest als de ‘Onbevoegdheid’-schrijvers! Of zoo wijs als de hoofdpersoon uit Lazzarro de Veehoeder of Misdaad en Wraak! Had ik maar niets gezegd of enkel kortweg beweerd: ‘Mijn Sonnet was leelijk!’ en dan verder geraasd! Had ik maar niet gedacht de zaak duidelijk te | |
[pagina 421]
| |
maken! Ik heb alweer uit deze ‘question brûlante’ geleerd, dat de niets-zeggende menschen de verstandigsten zijn, maar toch heb ik, zonder polemiek, heden het gewaagd, verhandelend, eens te verklaren, wat ik dacht over ‘Parodie en Charge’, niet over ‘Charge of te wel Parodie’!
Amsterdam, 9 Maart 1888. AL-DA. (F.J.A.M.W.)
Onder den schuilnaam Fortunio schreef Mr. C.N. van Hall in De Gids verschillende parodieën, die, zooals uit het onderstaande blijkt (Arnhemsche Courant van 8 Nov. 1887) waarlijk opgeld deden.
‘In de November-aflevering van De Gids leest men eenige welgeslaagde parodieën op de onzinnige verzen der poëten van de nieuwe richting. Wij kunnen niet nalaten een tweetal daarvan hier te laten volgen. Onder het motto: ‘Ieder dichter moet zoo natuurlijk mogelijk zeggen, wat hij bedoelt’, geeft Fortunio het volgende sonnet: Ik schrei en schrei steeds voort, mijn oogen moê,
En de oorzaak van mijn bitter groot verdriet
Weet ik, rampzalige! gelukkig niet; -
Want wist ik 't, 'k schreide harder nog dan 'k doe.
En sluit ik straks, vermoeid, mijn oogen toe,
Dan door mijn wimpers steeds bij stroomen vliet
De tranenvloed, dien 'k onbewust vergiet,
En dien ik, arme lijder! niet weet hoe
Te stelpen...... Zalig zielsbedroefd te zijn,
Zonder ophouden altijd maar te schrei'n,
Terwijl ik zelf niet weet waarom ik lijd!......
Zoo moog 'k in bitt'ren weedom eens vergaan,
En drijven, als een zilverblanke zwaan,
Op mijnen tranenstroom naar de eeuwigheid.
| |
[pagina 422]
| |
Dezelfde levert het volgende ‘dichterlijke’ ‘fragment eener Idylle’. Het was in 't dorpje Sloterdijk; den zeven-
tienden Augustus van 't jaar achttien honderd
zeven en zestig, 's avonds zeven uur, dat
een oude heer voor zijn woning zat te
dutten. Op zijn knie lag 't uitgedoofde
pijpje; terwijl de hand, waaraan het Dagblad
zooeven pas ontglipt was, langs zijn zijde
beweegloos neer hing. Aan zijn voeten lag een
grijsbonte kat, die 's meesters voorbeeld had ge-
volgd en, als hij zoo rustig, sliep. Men hoorde
door de open gangdeur slechts het flauw getik van
een ouden hangklok, die voor in den gang hing.
De Portefeuille, na den 15den October 1887 met genoegen onderstaand te hebben overgenomen, publiceert in April 1888 de hierna volgende uiting van den ‘dichter’ Ramondt. Eerst het citaat uit de Javabode:
In de Javabode critiseert v. S. zeer aardig een onmogelijk vers van den Nieuwe-Gids-redacteur Albert Verwey, door er even onmogelijke dichtregelen tegenover te stellen. Het vers van Verwey luidt: Als gindsch goedleefsch pastoor den gel'gen wijn
Toont boven het hoofd, dan leêgt en het weidsch bokaal
Vóórhoudt aan het vól-doend knaapje, - en zóó driemaal,
Zwelgt, en maakt, midde'in het heiligste, een festijn
Van wijn en reukwerk, bloemen en lichtjesschijn
Op hooge kaarsen, - het veelmannig koraal
Dreunt de ooren dronke', - en loom van zijn lusts maal
Wijdt hij hún lust die zal in Gods naam zijn;
Zóó viert elk mensch, midde'in elk'heil'gste daad,
Zijn droom van zonde, en draagt zijn dronken ziel
Hoog tusschen nucht're ceremoniën;
En ik, die in mijnzelf dit mensch-volk ken,
Moet lachen dat wie ééns in het kwade viel
Steeds schijn van goeds knoeit rond zijn ziel - zelfs kwaad.
| |
[pagina 423]
| |
Daarop levert nu v. S. de volgende contra-proeve: Schonk gindsch goedleefsch papa den geel'gen m'd'cijn
Aan het graagsnoepsch knaapje, dat bij zijn lusts maal
Den gret'gsten honger toond', - en klaagd' ‘ach, het maal:
Slechts schijn van goeds, bracht voor mijn buik - zelfs pijn’:
Bracht moed' er het potje bij, en zett' er op haar schaapje
De vad'dra keek met haar, tevreên naar het vól-doend knaapje.
(Portefeuille, 15 Oct. '87.)
Gedicht van Ramondt: | |
De Nederlandsche muze.De Nederlandsche Muze, die voorheen
Door lief en kunstloos lied ons hart verrukte;
Die graag in onze beemden nederbukte,
Daar ruikers samensnoerde, groot en kleen;
Die vreugd en leven bracht, waar zij verscheen; -
En nooit met klatergoud heur zangen smukte;
Die Neerlandsch bleef, zelfs als zij bloemen plukte
Op vreemden grond; die Muze, ach, verdween!
Men speurt haar vruchtloos na. Waar mag zij dwalen?
't Spoor van heur voetstap in het zand der dalen
Wordt zwakker steeds. Een opgedirkte Maagd,
Een bastaardzuster, 't hoofd vol idealen
Van klinkklank, knutselwerk en vreemde talen,
Heeft haar, zoo 't schijnt, voorgoed van ons verjaagd.
K.J.H.W. RAMONDT.
(Portefeuille, 28 April '88.)
De Braga Redivivus, Nieuwe letterkundige mengelingen, uitgegeven door een gezelschap van Ongenoemden (die eeuwig ongenoemd zullen blijven), een verzameling spotternijen, geeft een revue der tijdschriften, en zegt daarin van De Nieuwe Gids: | |
[pagina 424]
| |
En dan De Gids, de Nieuwe Gids geheeten....
Dat 's eerst een blad. 't Is jong nog, maar me grut
Wat forschheid van talent is daar gezeten
Ten troon. De jeugd, gesteund op d' ouden stut,
Op Shelley, zal een oordeel zich vermeten
En keuze doen uit Schoonheid en uit Nut:
Zij richt de schaal en zal beslist ons zeggen:
Of 't ei de kip of 't kipje 't ei ging leggen.
Voorts geven wij nog, als staaltjes van den geest dier dagen: | |
Bij den dood van Lot.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 425]
| |
Alle negen.Ga naar voetnoot1)Aan Kees Kegelaar. 'k Was in een droom van négen zwáár verdronken,
Die om mij dansten, vol lawáái en leven;
Ja, négen kégels zijn mij ópgeblonken,
Die 'k nederwierp met Vreugde's innigst beven.
De négen stonden stoér, als vástgeklonken,
Op négen looden cirkeltjes te kléven,
Doch álle negen snel ter aarde zónken
Door ál de kracht die 'k had den bal gegeven.
De négen vielen néder op de maat
Van 't slingeren mijns arms in krachtvol deinen,
En héel den nacht had ik dien kégeldroom.
En boven ál het Hout des Baans uit staat
Gij weer o négental in 't licht te schijnen,
O cijfer waar 'k op tuurde in blijden schroom.
| |
[pagina 426]
| |
Lusteloosheid.Aan Willem Kloos. De loome lusteloosheid van mijne ziel
Waarin ik dommeldroom vol land'righeid,
De matte moeheid van mijn hoofd, dat splijt
Door hooge Ik-gedachten, wijl ik kniel
Voor mijn zelfs-zielewezen, ik die viel
Uit hooge hoogten waar ik trotsch en blijd'
De domme menschjes overzag, - geen Nijd
Op zulke wezens gloeide er in mijn ziel -
Die loome lustloosheid is nu mijn deel
En dringt mij, onbewust van kwaad of goed.
In diepste diepten van mijn diep gemoed.
'k Wil spreken, maar het is me of mijne keel
Wordt toegenepen door eens daemons hand....
En zwijgend heb ik vreeselijk het land.
(Wordt vervolgd). |
|