| |
| |
| |
Hélène Swarth door Joannes Reddingius.
Mijn gedachten dwalen naar oude tijden. Ik breng mijn vacantie door op een eiland, in een heerlijk gelegen Zeeuwsche stad. Er is geen spoorweg; men komt aan met een stoomboot, na een reis van wel zes uur. Van ver ziet men den geweldigen toren en de roode daken en aan de kade is het druk, want het aankomen van de boot lokt altijd veel menschen naar de aanlegplaats. Ik houd veel van Zierikzee en omgeving, van de oude huizen, de massale poorten, en wegen naar buiten, van het draaiorgel dat zich op marktdag laat hooren en dat mij bekend maakte met het schoone lied ‘Das Bild der Rose’. Ik houd bovenal van mijn kleine logeerkamer en van den peereboom voor het venster. 's Nachts word ik op eens klaar wakker door het klokkespel uit den toren. De toren zingt, maar hoe moeizaam werkt het mechaniek; er klinkt een gebroken melodie door den nacht en ik luister en voel mij ontroerd en iets van een groote veiligheid komt er over mij en ik weet dat ik nimmer dat spelen zal vergeten; als ik denk aan oude tijden weet ik weer dat zingende klokkenspel, in den nacht, in die oude, mooie Zeeuwsche stad.
Op een avond, bij 't schemer-komen zit ik te lezen voor het open raam, in een groote diepe kamer; ik ken zoo die stemming. Straks zullen menschen binnenkomen van wie ik houd, dan bij 't theelichtje, een blank transparant met voorstellingen uit de bergen, zullen klinken beminde stemmen, tot de lamp opgaat en de gordijnen worden gesloten.... Maar nu geniet ik nog van mijn lektuur.... verzen....
Langzaam lees ik hardop het lied van Hélène Swarth: ‘Verlaten straat’:
| |
| |
In de oude straat, waar vreemd de voetstap klinkt,
En weilig gras, voortwoekrend ongestoord,
In groene lijst de grauwe keien vat,
Staat, droef vervallen, 't lang verlaten huis.
De ruiten blinken, blauw, in 't licht der maan
En staren, stil en strak, met glazen blik,
Den blik van oogen, die geen licht meer zien,
Den blik van éen, die zich heeft blindgeweend.
Droef zingt de klok der middeleeuwsche kerk,
Wier grijze toren opdoemt in den nacht,
Hoog boven 't stadje, een oude melodie.
En smeltend zacht, nu alles zwijgt alom,
Weeklaagt een vedel in de sombre vert.
De eerste staat van dit fijne stemmingsbeeld verscheen, ietwat gewijzigd, in den eersten jaargang van dit tijdschrift en nu, na zooveel jaar heb ik het opgeslagen. Onsterflijk als de fraaie toren in de oude Zeeuwsche stad, is het lied der dichteres, die eenmaal haar jonge vrienden beloofde mee te helpen in ons vaderland een nieuwe Kunst, een nieuwe literatuur te doen ontstaan. Ja, die belofte deed Hélène Swarth en zij heeft woord gehouden. Het Leven bracht haar veel verdriet, veel illusies woeien weg, als pluisdunne veertjes in den wind, maar de macht zich zingend te uiten, bleef haar bij, en met bewogen hand schreef zij neer haar liedjes, haar sonnetten; van vorm zoo schoon, van beeld zoo klaar en vol muziek. Zij was de eerste vrouw in Nederland, die dichtend zong, vertolkend zonder voorbehoud ál wat er omgaat in een vrouwehart. Haar leed was het leed van velen; haar strijd de strijd van duizenden. Mogen er tijden van inzinking geweest zijn, telkens wist de dichteres zich te hervinden; opeens zingen de woorden weer door haar heen, leeft het nieuw-gevonden beeld en men weet, weer is haar Kunst gegroeid. Haar leven is ademend zingen en zingend herwint zij haar evenwicht. Demonen van angst en twijfel kunnen woeden in het menschenhart; ná de katharsis komt de ruimte-brengende bevrijding en wordt Geluk gekend. Door zingend strijden en strijdend zingen schrijdt de ziel verder en nadert haar eeuwig vaderland, de werelden van Licht. Er zijn
| |
| |
geen grenzen meer tusschen het Hier en het Ginds. Men voelt de waarachtige Inspiratie, de woorden krijgen een eigenaardigen klank; men ademt geluid, dat is als Licht. Men leze het sonnet ‘Maria met het Christuskind’:
Ik zag Maria in olijfgroen kleed,
Getooid met zware blanke parelsnoeren.
Zij leidde - of liet zij door het Kind zich voeren? -
Den blonden Christusknaap, die tot mij schreed.
De Moeder droef en donker - zag zij loeren
De oogen van Judas? - onbewust van leed,
De knaap in 't blauw, ten hemelvaart gereed -
Hij trad op wolken, roze en parelmoeren.
Maar 't schoonst van Hem, die overwon den Dood,
Was 't blindend blinken van zijn gouden haren,
Zoodat ik duizlend even de oogen sloot.
En toen ik de oogen ópsloeg, bleef ik staren,
Verwonderd - 'k zag dat deez geen lokken waren,
Doch zonnestralen van Gods morgenrood.
Hoe menigmaal weet de dichteres met enkele beeldende woorden op te roepen het visioen, dat zij schouwde; wij krijgen een indruk als bij Rembrandt:
Op Judas' rosse lokken 't avondrood.
Tusschen verlangen naar eigen geluk en wereld-heil leidt haar menschenpad, door eigen smarten verstaat zij het leed der anderen; zij weet:
En 't hart is vol, dat God den dichter geeft.
In het sonnet ‘Palimpsest’ vergelijkt zij zich met een geleerde, die gebogen onder 't lamplicht, een oud geel pergament ontcijfert:
| |
| |
Zoo, uur aan uur, tuur 'k in mijn ziel en spel
Een oud gedicht, dat God daar zelf in schreef,
Door 't heiligschennend Leven uitgewischt.
Doch ik, die waak en werk, in de enge cel,
Bid dat ik éens deze arme wereld geef
't Woord, dat haar zalig maakte, àls zij het wist.
Tusschen de fijn-teere liedjes uit ‘Sneeuwvlokken’ en ‘Rouwviolen’ en de sierlijk gebouwde zangen van later, ligt de ontwikkeling van een menschenleven; - altijd treft de zuivere toon, 't onmiddellijk aansprekend woord:
Meidoorn bloeit, seringen wuiven,
Loover dekt de laantjes toe.
Roerend zoet roekoe van duiven -
O der duiven droef roekoe!
Ruim tien jaar geleden schreef zij:
'k Hechtte me aan uw kleed.
Bevend biechtte ik U mijn zonden,
Al mijn zonde en al mijn leed.
'k Liet U nooit meer los,
Eeuwig aan uw dienst verbonden,
Als een kind in reinheidsdos.
'k Hoorde uw stem van ver.
'k Smeekte uw engel, mij gezonden:
- ‘Neem mij mee naar de avondster!’
In haar rijk dichterleven heeft zij ondergaan den invloed van de Machten, die wij kennen als Leven en Dood; haar heimwee zocht de beelden van Verleden; haar ‘wachten was op Dood alleen’, zooals zij het zelve ergens zegt, maar dan op eenmaal
| |
| |
waaien de donkere wolken weg, en ziet zij wat jong is en vol belofte en schoon; dan klinkt het lied van opstanding:
O godeknaap! o zonneblonde April!
Ik hoor uw kloppen aan mijn vensterruit
En 't fladdren van uw blauwen mantel! Fluit
Uw merelzang en wek mijn levenswil........
Het wonder van zingend uitbeelden beleven wij reeds een halve eeuw lang in Hélène Swarth. Zij geeft Schoonheid; cosmische levenswijsheid, aandachtige natuur-aanschouwing en de stem van het eigen hart brengen naar buiten wat innerlijk werd geschouwd, gevoeld. In 's levens woeling en strijd was zingen haar troost, haar geluk. Zij kent het edele spel waarvan Schiller spreekt, het zich uiten in storm van zang, profetisch, extatisch, op zwierende rhythmen, of elegisch-teeder als ál gevangen wordt door woord en melodie.
't Is of op die oogenblikken de Goden-zelf luisteren en schouwen, verheugd om het geluk van een menschenkind, dat zingend droefheid vergeet:
Ik zag de Regen spelen met den Wind.
De Regen zweefde en zaaide zilverkralen
En lokte en sloeg den dartelend-brutalen
Met sluiertulle en gazen lokkenlint.
Toen poogde Wind met neurie-zacht verhalen
- Verliefde knaap, die zoet gevlei verzint
Voor 't lachend meisje, dat hij plaagt en mint -
Tot willig kozen over haar te halen.
En uit den boomkruin, waar hij zong en floot,
Kwam stoute Wind in suizelvaart gesprongen,
Zoodat hij Regen plots in de armen sloot.
Wég zweefde Regen met haar wilden jongen,
Elk blad blonk groen, de rozen werden rood,
De lucht werd blauw en alle vogels zongen.
|
|