| |
| |
| |
Eenzame bloemen door Lodewijk van Deyssel. (1882).
Het was heden zulk een zoele dag, er woei zoo een echte lentelucht door Amsterdam, dat ik het venster van mijn kamer openzette en de kachel uit liet gaan, toen ik van-middag bovenkwam om een cigaar te rooken en mij een paar uren rustig bezig te houden met het nieuw verschenen werkjen van Hélène Swarth.
Een ongenoemde Heer had er den 3en Februari reeds een beöordeeling van gegeven, waarbij aan het publiek verzekerd werd, dat de ‘natuurbeschrijvingen’ dezer dichteres ‘even juist als dichterlijk en zeer zuiver zijn.’ Ik vond dat woord ‘dichterlijk’ met veel oordeel gekozen en het lezen van zulke getuigenissen had mij dubbel belust gemaakt mij van de bedoelde poëzie op de hoogte te stellen. Dezelfde schrijver beweerde ook, dat de liederen in dezen bundel ‘hetzij aan Heine, hetzij aan de Lovelings of aan anderen herinneren’, voorts, dat ‘Mej. Swarth het gelukkigst is geslaagd, waar zij het meest zich zelve is.’ Men begrijpt, hoe zulk een kenschetsing mijn verlangen naar de lektuur zeer vermeerderen deed.... Onlangs werd aangemerkt, dat niets in de tegenwoordige nederlandsche literaire kritiek minder wordt aangetroffen, dan een opstel over een opstel. Na doorlezing der verzen van Hélène Swarth, bedacht ik, met de bedoelde recensie in het Weekblad in mijn herinnering, dat een gedicht over een gedicht ten onzent tot de nog ongewoner verschijnselen behoort. Want, nu in ernst, zelden weêrvoer interessanter kunstwerk meer onwaardige behandeling. Zelden stond een troebadoer lager in den moerasgrond daar beneden gezonken, als hij den lof zong der koningsdochter op het balkon. Waarlijk, wien dunkt het niet tusschen-beiden, dat onbeduidendheid en banaalheid de naarste dingen zijn, die wij in de wereld ontmoeten?
| |
| |
De rookwolkjens van mijn cigaar dwarrelden dan voor mij heen, en buiten, boven de daken, waarop mijn venster uitzicht geeft, dreven reine, witte, wolkenmassaas als sneeuwheuvelen, onder den blauwen hemel. Verbeeld u nu, dat ik, naarmate ik vorderde met de Sonnetten, daar het boek jen meê begint, het eene oogenblik mijn cigaar niet met rust kon laten maar trok en blies als gold het aangenomen-werk, terwijl ik hem het volgende oogenblik vergat en bijna uit liet gaan. Toen ik, na de sonnetten tot de liederen overgegaan, aan blz. 103 was gekomen, zag ik plotseling geen wolkjens meer van mijn cigaar naar boven stijgen, maar een grijzen nevel langzaam dansen. Lezer, het waren tranen, ik kan er niets aan doen. Ik besloot hieruit, dat de verzen heel mooi moesten zijn; sinds de uitgave van Jacques Perks gedichten heeft ook geen jong hollandsch dichter mij zóo aangedaan. Ik had niet kunnen hopen, dat deze Zondagmiddag mij nog zooveel blijdschap brengen zoû. Want het geeft in-der-daad een innige vreugde, wanneer er weêr eens een child of song u toespreekt, wanneer gij mooye rooye bloemen ontmoet op uw wandeling door den hof onzer tegenwoordige poëzie. O, het doet mij zooveel plezier, dat Mej. Swarth schoone Sonnetten en liederen heeft vervaardigd! Ik zoû een kind willen zijn, en buiten, op een hei of ergends, haar ter eere juichend rondspringen. Het is echter veel gemakkelijker te lezen en indrukken te krijgen, dan die indrukken ten papiere te brengen als een duidelijken brief aan zijne lezers, ja, veel meer nog, ze te ontleden en te rechtvaardigen. Toch wil ik dat nu weêr eens beproeven. Maar vooraf wil ik er nog op wijzen, dat ik geenszins geächt kan worden verkeerd te doen, wanneer ik heel vrij over Mej. Swarth spreek. Hoe grooter een dichter, des te meer hij openbaar eigendom is. Ook behandel ik niet: Hélène Swarth, dochter van mijnheer zoo en zoo, burgeres van Elsene-Brussel, geboren dan en dan en
zoo voort; maar: Hélène Swarth, auteur van ‘Eenzame Bloemen.’ Wanneer iemant zijne ziel bloot geeft, mag men er in kijken.
| |
I.
Bij alle dichters doet zich een groote behoefte en begeerte naar waarheid gevoelen. Dit is het kenmerk van onzen tijd. In de vorige eeuw trachtte men naar statigheid en naar een soort van thee- | |
| |
kopjes-figuurtjesachtige rusticiteit, en vooral naar een vorm, zooals het behoorde. De romantiek streefde naar opbruising, hartstochtelijke opstorming van aandoeningen; den vorm vergat zij bijna geheel, om slechts reuachtig gevoel naar alle kanten zoo woest mogelijk rond te spreiden. Groot kunstwerk te geven mislukte haar, om dat zij het evenwicht en de redelijkheid miste. Ná de romantiek kwam dat aan het licht. Voltaire was de man, die het eerst sprak van de waarheid, van de groote wetenschapswaarheid, gelijk zij na 1800 beoefend zoû worden. Voltaire besefte haar en sprak er 't eerst van, Musset en Heine pasten haar het eerst toe in de uiting van hun eigen ziele- en gemoedsleven. Zij wilden dood-eenvoudig precies zeggen wat er was van hun hart en van hun lichaam. Zij waren de lyriek. Hun eigen smarten en hun eigen vreugden zongen voor hen door hun pen op 't papier. In hun hartstochtendicht gaat, wat men voorheen onder vorm, onder stijl verstond, te loor. Zij hebben niet een stijl en snuffelen naar sentimenten, die daarin geklonken kunnen worden. Zij hebben sentimenten, en hun stijl is de stem dier sentimenten, zoo als die regelrecht uit hun borst in de lucht stijgt. Deze twee hebben nooit gelogen. Zij kenden dogmaas noch wetten die hun natuur verschroeiden of besneden. Zij schreven alleen wat zij wisten, dat zij gewaar werden, niet wat zij, door het netwerk van allerlei opgedrongen zienswijzen heen, méenden gewaar te worden. Daarom noem ik hen wetenschappelijk, wijl ze wisten dat waar was hetgeen ze zeiden. Altijd en overal nu verschijnt de dramatiek na en ten gevolge der lyriek. Na de uitbarstingen van het eigen individueele leven, schept de kunstenaar andere levens
om zich heen. Zoo ook hier. Honoré de Balzac vestigde de dramatiek (den roman). En Zola bracht haar ten vollen leven.
Nederland volgde natuurlijk de beweging der eeuw, in de verhouding altijd van flauwen schemerschijn tot stralend zonnelicht. Wij zijn meestal ten achteren, zoo ook hier. Ons naturalisme wenkt in 't verre verschiet, Gerard Dou, Ostade en Jan Steen hebben wij nog niet zien herleven, vollediger en steviger gebazeerd dan zij waren, zoo als het toch komen moet. Maar dat er onder ons menschen zijn, gelijk Jacques Perk en Hélène Swarth, die als kunstbroeders van Heine en Musset genoemd kunnen worden, en die een vermogen over den vorm bezitten niet ver beneden dat van
| |
| |
genoemde grooten, is al veel; al ontwaken dezen ten onzent ook dertig jaar na gener bloeitijd in Frankrijk. In haar weemoed, in haar liefde, in haar twijfel, in haar smart, in haar verlangen en wrevel, is Hélène Swarth een kind harer eeuw en haar taal biedt al de nieuwe en weelderige schakeeringen te aanschouwen, die een ontluikende dichterschool plegen te kenmerken. Zij is de dichter van haar gemoed en van haar lektuur, en dit gemoed deed deze lektuur bestaan uit de werken van Heine en Musset.
| |
II.
Hélène Swart verhaalt ons niet, zij zingt. In droomende, klagende, glimlachende en juichende liederen spreidt zij haar binnenste ten toon, en lispelt zij van de harmoniën, die haar tranenvol oog tusschen de ongekunstelde, vrije natuur daar buiten én dat binnenste heeft ontdekt. Het is een daad, die slechts haar oorzaak en haar wettiging in onze tegenwoordige moderne, vrank en vrij opbruisende en zich uitvierende gedachten- en gewaarwordingenwaereld kan vinden, - de daad van een vrouw, die, zich zelve tot een figuur makend in het drama haars levens, zegt: ik, Hélène Swarth, heb geen bepaalden persoon lief, ik ben van een leeftijd, van een gemoedsgesteldheid, die mij toch een eindelooze behoefte aan een liefde doet hebben, een behoefte, die vele vreemde bewegingen als klanken van vioolsnaren in mijn hoofd en in mijn hart aan 't trillen brengt, die mij nacht en dag overstelpt en kwelt, die mij van geheimzinnige koorts doet gloeyen en beven, die mij 's nachts in zoete en angstige droomen onbestemde liefdesbeelden in bonte menigte voor de gedachte doet zweven, verrukt nog als deze is door de droomerijen en mijmeringen, die mij over dag rust noch duur lieten, mij den eetlust benamen, en mij nu eens, plotseling, zonder merkbare oorzaak, in een ongekend deernisvol lachen deden uitbarsten, dan weder mijn oogen met vreugdetranen vulden. Ik, Hélène Swarth, vind duizend klanken in mijn mond en duizend spelingen in mijn vingers, gemaakt en bestemd om er den man van mijn hart aan 't oor meê te fluisteren en er zijn hoofd meê te streelen. Maar helaas, driewerf helaas, hoezeer alles wat om en in mij is, mij tegenzuist en mij toewenkt, dat ik dien broeder, dien vriend, dien minnaar, dien echtgenoot voor eeuwig, dien heerscher,
| |
| |
dien God zal, ja zál ontmoeten, hoe zeker ik ben, hoezeer mijn heele hart slechts klopt en al mijn bloed slechts warm stroomt en gudst of ijskoud stilstaat in de verwachting, met wat een stelligheid ik het ook getuigen kan, dat eenmaal, op een eenzaam pad tusschen het hoopvolle woudgroen of het rijpende korengoud, onder het heete of zachte zonnelicht, òf wel in de zedige stille huiskamer, bij het vale schijnsel van den dag of het vriendelijke kalme der lamp, of wel in de drukke, grommelende onverschillige straat, of op een ijsveld in den winter, of in de bloesemende lente, of in den vurigen zomer, of in het schrille najaar, of waar ook en hoe ook, ik iemant zal tegenkomen, dien ik te voren nog niet had aanschouwd en naar wien ik op zal zien, dat dan twee oogen mijn blikken zullen aanvaarden en ik mijn geheele wezen in twee oogen weg zal geven en ik dan eeuwig gelukkig zal zijn, - toch schijnt dat tijdstip mij nog eindeloos ver in de toekomst, toch ontwaar ik die opperste genieting alleen maar als een zwarte stip aan den uitersten horizon van de wegen waar langs ik dwaal, en verdwijnt, zoo ik nader; toch doemt zij slechts op voor mijn begeerige zinnen als een schaduwbeeld, dat, op mijn wandeling in den nacht, door de bladeren zweeft in het bosch, en zijn gedaante verliest als ik mijn armen tot een omhelzing uitstrek; toch hef ik tot heden toe te vergeefs mijn kwijnende oogen naar het luchtruim, als ik denk, dat mijn vriend uit de sterren plotseling tot mij heen zal dalen of ik zijn gelaatstrekken waan te zien in een gewonen alledaagschen stralenbundel van de zon; toch ben ik vruchteloos eens te midden van mijn werk opgestaan van mijn stoel, ofschoon er niets zich bewoog om mij heen, en ik, zonder reden, meende dat mijn minnaar nabij was en ik gaan moest om hem te begroeten. Mijn lieveling toeft nog verre van mij, boven in de wolken, of onzichtbaar aan mijn zij, want ik heb hem nog niet gezien. Ik ben heel alleen op de waereld. En nu ga ik
rond en zwerf en dwaal door de natuur. Mijn smachtend hart stort zich uit aan de felle zonneschittering aan den zaehten maanglans, aan den wind, die ruischt door de boomen, aan den regen, die klaagt langs mijn ruiten. Mijn doffe weemoed en mijn stil geween, mijn nameloos zuchten en mijn bange hoop, mijn weinige vreugden sprenkel ik uit op mijn vellen papier. Mijn bloed is mijn inkt en mijn hartstocht mijn pen. Ik weet zooveel van de natuur, van het bosch en den vijver, van het koren en de gaarde, van de bloemen
| |
| |
en de vogelen en den hemel; ik begrijp die zoo, en ik ben hun vertrouweling dermate, zij spreken zóo met mij meê van geloof en van twijfel, van verheugen en treurnis, dat ik de witte bladen bevolk met de vertolking van hun innigsten luister en mijn schrift in een liefderijken echoklank hun teederste praal weêrgeeft. Al die natuurwonderen hebben dit met mij die een wonder onder de menschen ben, gemeen, altands in mijn oog, dat zij maar éen hartstocht hebben: de liefde; zij beweenen het liefde-derven. De natuur en ik, wij kennen geen haat, geen jaloezie; wij weten niet wat dat is: wraak en wanhoop, gulzigheid, gierigheid, hoogmoed, vrees of wellust. Wij leven slechts van en om smachtende liefde. Wij lijden alleen om haar, wij missen om haar, wij smeeken om aktie op ons van buiten, wij zijn passief want wij zijn vrouw, daarom kunnen wij niet leven en zullen wij vergaan, zoo onze dorst ongelescht blijft, zoo onze liefde, onze god niet tot ons komt. Liefde en God is voor ons éen woord Wij zuchten en schreyen ons leger nat, om God te zien, den God der liefde. Wij vermoeden sidderend, dat wij alleen zullen blijven, vandaag, en morgen vertrouwen wij met zekerheid, dat onze begeerte zal worden voldaan en leven wij voort vol hoop en moed. Ach, ach, wat zal de toekomst schenken? En wij getuigen en zingen voort opdat de menschen eenigszins ons heerlijk kwijnend leven zouden deelachtig worden.
In dezer voege spreekt de dichteres in haar werkjen, dat vóor mij ligt, en dat in Nederland een vrouw dat doet en zich zoo in oprechtheid geeft aan de menschen, dat is iets heel bizonders, waarop met nadruk moet gewezen worden, want den beminnaar der Poëzie is 't, als schemerde daar iets in onze hollandsche gouwen van een herlevende dichtkunst, als zouden wij kunnen zeggen: wij kunnen een opkomst van ons geestelijk leven te gemoet zien. En er leven weêr groote zielen onder onzen somberen hemel.
| |
III.
Wanneer ik dit boekjen, overigens zoo warm van leven en lijden, doorblader, schijnen mij eenige der gedichten middelmatig, niet heel mooi. Het zijn nos. 1, 2, 3, 4, 5, 6, 9, 10, 11, 12, 17, 18, 19, 20, 22, 24, 26, 30, 31, 32, 33, 34, 35, 36, 37, 38, 39, 41, 42, 47,
| |
| |
48, 58, 54, 55, 56, 58 (twee zijn aldus genummerd, op blz. 115 en blz. 125), 59, 60, 63, 64, 65 en 66 van de ‘Liederen’. Die vind ik veel te gewoon, te weinig zelf-gevoeld, te veel gevolgd naar anderen, voor een dichteres als Hélène Swarth. Het schoonste der liederen is dit (no. 43):
'k Ben menigmaal, het oog vol tranendauw,
In sprakelooze aanbidding neergezonken,
Wanneer de maan verrees ln 't avondblauw
De sterren lokten mij, van waar zij blonken,
- Ver, eindloos ver - met onweerstaanbre macht,
Als millioenen hemelliefdevonken.
En 'k bad om vleuglen, in den stilen nacht:
- O dat ik eens de oneindigheid doorkliefde! -
Helaas! wanneer? ik heb zoo lang gewacht.
Verga de twijfel die mijn ziele griefde,
De hellegeest die met mijn lijden spot!
O Liefde! ik kan niet leven zonder liefde!
O God! ik kan niet leven zonder god!
De genialiteit van dit ‘Lied’ schuilt hierin, dat déze aanblik dít gevoel wekte. Iemant is een dichter, wanneer hij, 's avonds voor zijn geöpend venster naar de lucht ziet, ontwarende, hoe die donkerblauw is en hoe aan de kim de maan langzaam opkomt te midden van vele sterren, en die dan, zonder iets te zeggen, ter aarde zijgt, zijn gevoel, dat hem zegt, hoe er een God en een liefde moet zijn, zijn verstand, dat hem zegt, hoe die er niet moeten zijn, benevelt, en hij dat weet op te schrijven.
In kwistigen straal druppelen Hélène Swarth de adjektieven van de lippen. Haar liefde voor het onmiddellijk werkend koloriet maakt haar ook tot onze tijdgenote. Dat in ‘Lied’ no. 7 b.v. de doodenkrans, die de vallende najaarsbladeren om het hoofd der wanhopige vrouw vlechten, ‘geel’ en niet ‘bang’ of ‘droef’ wordt genoemd, is een overwinning der kleur als gevoelstolk, een triomf van het levende, beeldende adjektief op den alleen rethorischen dooden vorm, die u niets terstond doet gewaar worden, maar waarbij gij uw redeneervermogen ter hulp moet roepen, om u zijne beteekenis voor oogen te stellen. Zoo zijn er honderde voorbeelden in den bundel. Voor het laatst schrijf ik nog een der edelste sonnetten af:
| |
| |
De zon verzonk in 't Westen. Dichte drommen
Van wolken dreven in den purpervloed,
Die uit haar wonden stroomde - een zee van bloed,
Waarvan de golven als robijnen glommen.
En traag verdween de laatste rozengloed
Wen grauwe nevels stout den trans beklommen.
En 't vlammend rood, waarin de wolken zwommen,
Werd dof, gelijk een tranenvol gemoed.
De regen stortte neer, in wilde stroomen.
- De wind stak op, de lucht was leêg gevaagd,
Met blauw geflonker blonk een star, van verre.
Gelijk de stormwind zult gij tot mij komen.
Straks worden zorg en pijn door u verjaagd
En in mijn hemel gloeit de liefdesterre!
De ‘Etsjes’ verschillen van de sonnetten, voor den vorm, daar ze rijmeloos zijn en van een ongelijk getal regels, voor den inhoud, daar ze alleen schilderingen geven van een harmonischen kleurenvloed, daar zij niet de natuur geven om er symbolen voor innerlijke gemoedsstemmingen in te vinden. Doch slechts om en voor haar zelf alleen. Een goed geschilderd stuk blaauw gordijn kan prachtig wezen en niet minder dan het azuur des hemels, dat wordt bijgebracht als beeld der trouw van twee gelieven.
En hiermee eindig ik mijn hulde aan Hélène Swarth, die diepe groote weemoedsvolle vrouwenziel. Het begint buiten donker te worden en de ramen van mijn kamer, door mij ter eerste bladzij van dit kritiekje geöpend, om al de lentelucht binnen te laten, moet ik sluiten voor de koû.
|
|