| |
| |
| |
HÉLÈNE SWARTH
Naar het geschilderde portret in olieverf door Rosa Spanjaard in het Gemeente-Museum, Den Haag
| |
| |
| |
25 october 1929
Aan Hélène Swarth door Willem Kloos.
I.
Zwaar leedt Gij, maar in diepste Diepte weent gij nooit. Dáár streeft
De oneindge Geest, die leeft, fijnst-wetend, dat Zij méér is, lijdend
Nu hier te toeven schijnt ze op de Aarde, dan 't onnoozelstrijdend
Volk van bewegelijke Vormen, dat slechts aadmend leeft,
Wild-vaag, onnoozel roddlend over alles, alsof dreef 't
Gonzende heir der vliegen om uw peinzend hoofd.... Och, glijdend
Gaat alles, in dit Zijn, zóó langs ons heen, en vreedzaam beidend
Moeten wij hopen op 't Al-Eeuwge, of Dat ons eenmaal geeft
Verklaring van 't zwaar plagen der Illusie, die breed weeft
Van-zelf zich vóór ons uit. Ik zeg u: 't Leven weet 'k: hoog-breidend
Blijft boven ieder uit zich 's Al's dwaas Raadsel, maar wen wijdend
Aan 't eêlste Kunnen zich, men 't Zelf blijft, en nooit diep-in beeft
Voor wàt dan ook, 't zij Vrouw men heet of Man, zal men zich, glijdend
Eindlijk naar 't Eéne, veroneindigen, waar nooit één sneeft.
| |
| |
| |
II.
Ja niet al liên, Hélène, leven, schoon met plots gebaren
Men ziet hen rijzen, wijzen en bewegen alsof woei
Een Wind, geen menschlijk Wezen, door de lucht, met snel geroei
Van armen en van beenen, langs ons heen: 't Is schoon en staren
Doen wij bewondrend naar hun krachtge slankheid: 't is of baren
Geheven wierden, golvend dalend onder 't luid geloei
Van lijven, half zich heffend, willend sterk als zij. Ik gloei
Zelf, als 'k soms aan arena's rand toef en de wonderbare
Macht voel dier spierenstreving. Maar 't echtst Leven, 't eenig-ware
Is waar de Geest heerscht, stijgend uit de Diepte, als zacht vervloei
Van Stille-Kracht tot pure Schoonheid, die na wijd gebroei
Omhoogstuift als Uw Verzen, die nog dieper dan ze eens waren,
Door alle Toekomst rustig zullen duren. O, de Groei
Uws Wezens wordt gevoeld door allen, schoon ze u 't loven sparen.
| |
| |
| |
III.
Want wat is Lof? O, Dichteres, Gij weet dat zélf. Wie eerden
Uw eerste verzen zijn verdwenen: alles wijkt als Licht
Dat door de boomen strijkend, daar bezwijmt, verijld. 't Gezicht
Op eigen Wezen, 't diep-kalm Ware, dat zich telkens keerde
Naar alle kanten van de Kunst en eigen Ziel, is 't nooit gedeerde
Want telkens zich verbreedende en verdiepende Gericht
Dat Vrede in ons diepst Zelf, zoolang wij werkend leven, sticht
Daar nooit in ijdlen Hoogmoed ons diepst Zelf zich dwaas verkeerde.
Wij weten, Gij als ik, wie hier we in waarheid zijn: dat leerde
Ons Dieper Binnenst ons, soms zwaar, maar dat toch nooit gezwicht
Is door den Drang en dwang der Wereld, die vlot converseerde
En zelfs dorst schrijven, lijk 't haar lustte. Gij, wier hooge Plicht
Het is te leven voor uw Kunst, voldoet de Besten. Veêrde
En veêrt niet èlk op, eerlijk voelend wat gij klassisch dicht?
|
|