De Nieuwe Gids. Jaargang 44
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 336]
| |
Over Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe door Dr. Alfred A. Haighton.
| |
[pagina 337]
| |
- Je weet, zei ze, dat er voor Jeanne en Alexander allesGa naar voetnoot1) van afhangt. Slaagt deze poging niet,...... dan zal Ter Aar verkocht moeten worden. - Nou ja! Dat weet ik. Maar wat kan mij dat...... - Ik wou je voorstellen: laten wij Ter Aar dan koopen. - Wij? Ben je gek?...... - Dan zouwen wij 't Alexander in huur kunnen geven, bijvoorbeeld...... - Je bent gek! ik Ter Aar koopen! Al m'n geld daarin steken! Voor niets! Om 'n zot philantropisch idee! Je ben niet goed! - MijnGa naar voetnoot1) geld zou er voor gebruikt kunnen worden, zei ze, scherpwordend. - Jouw geld? Over hoeveel kan jij dan wel beschikken? Je weet toch, dat jij maar over 'n déél disponeeren kan? Ik doe d'r niet aan hoor, ik dank je. - 't Is een goede geldbelegging, wat heb je d'r op tegen? En dan bleef het huis in de familie tenminste. - Ja, dat zal d'r ook wat op aankomen. Alexander kan de huur toch niet betalen. Nee! Mijn geld is goed genoeg belegd, dat kan je hun zeggen, als ze jou d'r soms op af hebben gestuurd. Even zweeg Charlotte in verontwaardiging. Toen zei ze koel: - Alexander zou 't zelf wel gevraagd hebben, als 't in 'm was opgekomen. IkGa naar voetnoot1) heb 't bedacht, omdat ikGa naar voetnoot1) 't óók graag zou willen. We zouden er ook zelf kunnen gaan wonen...... dat zou voor Jeanne en Alexander altijd nog minder pijnlijk zijn dan...... Carel lachte, schamper en hard. - Dus zou ikGa naar voetnoot1) maar de dupe moeten zijn, omdat...... Ridicuul! Je bent toch te oud om nog zoo naief te wezen! Zwijg d'r nu maar van, hoor! Je weet m'n opinie! Nee! Bedaard nam hij zijn courant opnieuw in de handen. Charlotte bleef zitten, niet aandringend meer, nu zij wist, dat dit toch tevergeefs zou zijn. Zijn ruwe weigering bedroefde haar, maar zij had die wel verwacht...... Zoo graag zou zij, als het telegram ongunstig was, naar Alexander en Jeanne toegegaan zijn, met haar verblijdend bericht...... Maar het mocht niet, het kon niet; die man stond altijd tusschen haar en zelfs het kleinste geluk...... En nooit, nooit was er kans, dat hij haar vrij laten zou, niet om haar geld en niet om haar persoonlijkheid, die immers “eer” deed aan zijn huis...... Hij zat haar aan te kijken nu en dan, met een schuinen blik, zij hinderde hem altijd, door haar gelaten-treurig gezicht, dat een lust in hem gaande maakte, haar te plagen, met sarrig-sarcastische opmerkingen, en hij zei: - 'n Koopje, hé, voor die Sterk, als 't huishouen wordt opgebroken, hier ......meneer had zoo'n lekker gemakkelijk leven...... Willen wij 'm meenemen, zeg, wat zeg je daarvan, voor Carel?’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 338]
| |
Des lezers aandacht zij er op gevestigd, dat de echtgenoot hier dus voorstelt, zijner gade minnaar-in-eer-en-deugd bij zich in huis te nemen als onderwijzer voor het idiote zoontje. Een eerder ongewone wending. Let nu op de schitterende manier, waarop de schrijfster aldus gelegenheid vindt het antagonisme tusschen twee zielen uit te beelden met behulp van dialoog en gebaren der personages. De text gaat verder aldus:
‘Even keken haar oogen, verrast, hem aan, maar nauwelijks zag zij den spottenden trek om zijn lippen, of hun uitdrukking veranderde en zóó snel, dat Carel niets van haar verrassing bespeurde!Ga naar voetnoot1) - Hè, hoe denk je daarover? Een paar jaar geleën was je zoo vrijerig met hem. Ik heb 'r, dat spijt me, niet aldoor zoo erg op gelet, 't kon me te weinig verdommen, wat jij uitkuurde...... maar ik zie jullie nu weer zoo samen, de koppies vlak bij elkaar...... nou, jij gaat je gang maar, hoor. Geen openlijk schandaal...... verder kan je je zin doen. Nou, zeg, wat zeg je? Zij antwoordde niet, had haar oogen minachtend-koel van hem af gewend.’Ga naar voetnoot1)
Wel te verstaan: hoewel het verwijt van haar man gegrond is! Hij vervolgt:
‘- Nou, als we hem dan 's namen voor Careltje, hè, en als we Truitje dan ook 's namen voor Careltje...... hè? Dan waren die twee geholpen, en wij allebei ook.’Ga naar voetnoot1)
Men ziet: mijnheer neemt geen blad voor den mond. Doch mevrouw is evenmin van gisteren.
‘Een felle verontwaardiging vlamde in haar op; zij vond zijn beleediging zoo grof, zoo ruw, dat een zeldzame, maar sterke toorn haar beving. Zij zag hem aan met kouden, krachtigen, onafgewenden blik, en zei: - Ik ken je niet 't recht toe, me zóó te beleedigen. Ik beleedig jou niet. Ik verwijt je nooit iets, hoeveel aanleiding ik daartoe ook heb. Versta je 't? Ik verdraag dat niet meer. Hij begon treiterig te lachen. - En wat wou je dan wel, hè, zeg 't 's! Wou je soms, dat ik lief tegen je was, tegen jou?Ga naar voetnoot1) Kom, kom! kan je de waarheid niet hooren? - De waarheid? Jij ként de waarheid! Dát wil ik alleen zeggen, ik verdedig me verder niet! Maar ik begrijp niet, jij, die zóó 't land hebt, aan mij, aan 't kind...... waarom je ons niet laat gaan. - Scheiden bedoel je? Nee, mevrouw! dat gaat niet, hoor. Verbeeld je | |
[pagina 339]
| |
dat maar geen oogenblik! Wij blijven gezelligGa naar voetnoot1) bij elkaar, ik ga m'n gang, jij gaat je gang en verder geen nieuws.’Ga naar voetnoot1)
Dit fragment is een prachtige weêrgave van het wordingsproces der huwelijksscènes in het algemeen: de neutrale aanleiding, waarin de bijkomstigheid, die toepassing vindt op de persoonlijke verhouding der echtelieden; de, aldus bijkomstigheid tot hoofdzaak makende, overgang van het gesprek op die verhouding; de wederkeerige verwijten, die den eigenlijken twist uitmaken, waarbij partijen elkander al hun leelijks voor de voeten werpen. Doch deze enkele bladzijden beelden bovendien den stand van het onderhavige huwelijk beter uit, dan ellenlange beschrijvingen en stemming-ontledingen van - vergeef mij den eigen-gesmeden term - matrimoniaal-psychologischen aard het zouden doen.Ga naar voetnoot2) Het, in die enkele bladzijden, behelsde, tafereel komt overeen met een knooppunt in den loop van het huwelijksleven van het echtpaar. Dagen, misschien weken lang, zullen zij naast elkander voortleven, zonder dat de smeulende vijandschap oplaait. Soms gelijk ditmaal, breekt het sluimerend conflict in een openlijke botsing uit en dan komt opeens alles los, dat, gedurende het gewone naast-elkaêr-bestaan, achter dichtgegrendelde deuren van noodgedrongen verdraagzaamheid gevangen blijft. Zulk een botsing is mitsdien het huwelijk in het klein; van den macrocosmos, die dit laatste uitmaakt, den microcosmos; de beknopte, maar gelijkvormige, gestalte, waarin | |
[pagina 340]
| |
alle wezenstrekken van den onderhavigen echt tot hooge concentratie samengetrokken zijn of a.h.w. vereenigd in één punt: het knooppunt. Uit ‘Het Leege Leven’ pag. 106-113. Otto en diens zuster Phinie koesteren een ongewone, dus in dien zin ‘abnormale’ of ‘ziekelijke’, genegenheid voor elkander, die iedereen zonder aarzelen ‘liefde’ zou noemen, als zij geen broer en zuster waren. Nu is het een bijzondere gehechtheid, een wederkeerig in-elkaar-opgaan dat het paar uit de vroegste jeugd is bijgebleven en beider leven beheerscht. (Straks kom ik terug op de psychologische duiding van dit geval.) De situatie is nu deze, dat hij op den hoofdcursus te Kampen gaat, vanwege den in ‘Huize ter Aar’ behandelden financieelen ondergang der familie, en zijn zuster hem komt opzoeken. De schildering van hun samen-zijn brengt een heel andere zijde van de begaafdheid der schrijfster naar voren. Wel is ook hun samenzijn een knooppunt in het leven dier jonge menschen, maar geen felle handeling. Men lette nu op de onberispelijke uitbeelding der gemoedsgesteldheden.
‘In den stillen, warmen zomeravond, wandelde Phinie met Otto over den eenzamen, verren Kamper dijk. Zij had hem een arm gegeven, en zij drukte zich tegen hem aan, in de groote, onzeggelijke blijdschap nu bij hem te zijn. Zij was den eersten dag in Kampen. En 's avonds was Otto gekomen en had haar afgehaald voor een wandeling. Zij liepen langzaam en zwijgend, een langen tijd. Phinie voelde zich rustiggelukkig; zij wist het zoo innig en vast, dat zij nooit iets beters, iets meer zou verlangen, dan zoo, ongestoord met hem samen te zijn. Haar liefde voor hem, haar zachte, beschermende liefde, was het mooie, het lichte in haar leven, en zij begreep tot haar teere vreugde, dat hij die beantwoordde, dus wenschte. - Vind je het prettig, dat ik gekomen ben, Ot? - Ja, heerlijk...... Ik heb je zooveel te zeggen...... - Zeg 't dan, Ot...... we zijn nu alleen...... - Nee...... 't is niets bepaalds, niets bijzonders...... ik wou met je praten over mezelf...... Over alles...... ik heb niets te vertellen, begrijp je.’
Deze dialoog getuigt van een diep psychologisch inzicht. Dit gevoel van onuitsprekelijk veel op het hart te hebben, zonder precies te weten wát, is kenteekenend voor dit geval. De lezer houde dit punt dus in gedachte; er wordt op terug gekomen. | |
[pagina 341]
| |
‘Phinie begreep het. Hij had altijd graag met haar gesproken, over alles, wat hem betrof. Maar zij kwelde hem nooit door vragen. Zij wachtte geduldig, totdat hij uit zichzelven begon; en als hij bedroefd was, dan gaf zij hem den troost van haar mee-gevoel en als hij verheugd kon zijn, deelde ontroerd van vreugd, in zijn blijheid.’
Dit is niet minder belangrijk en waard, in het geheugen geknoopt te worden.
‘- D'r is hier Woensdag en Zondagsavonds muziek in de buitensocieteit, maar daar geef je zeker niet om? - Nee, dat weet je wel. - Ik ga er ook nooit naar toe...... ik ga nergens heen, als alleen soms naar Juf; dat vindt ze prettig. Doever, dat is de kleinzoon van meneer Doever, is 'n goeie vent, de eenige met wie 'k nog wel 's 'n paar woorden spreek. Hij is jong, hij is verlegen en daarom ben ik niet verlegen voor hèm.’
Genoemde ‘Juf’ was lid van het personeel, dat de familie er vroeger op na hield, tijdens haar wonen op Huize ter Aar.
‘Otto noemde het verlégen, maar hij was schúw voor de menschen. Phinie wist het, zij had hetzelfde als hij. Ook zij was het liefst in haar kleinen, huiselijken kring; voor iedereen, die haar maar éven vreemd was, voelde zij een beschroomdheid, die bijna bangheid was. En zijGa naar voetnoot1) kon nog thuis zijn, zij behoefde niet te verkeeren in het openbare leven, zooals Otto...... Wat moest hij geplaagd en gesard zijn geworden, totdat men hem eindelijk met rust liet...... Wat moest hij geleden hebben, zwaar en voortdurend, hij, met zijn angstig-gevoelig temperament...... Maar hij was zoo gesloten over dien eersten moeilijken tijd, alsof het hem te pijnlijk was daarover te spreken...... O, wat had zij getobt en zich zelf afgemarteld van angst, in haar gedachten aan hem...... maar dat was voorbij...... het ging hem nu beter...... - Gaat het nu tegenwoordig goed met je, Ot? - Heel goed. Je begrijpt, hier op de Hoofdcursus, zijn de lui heel anders, ouer, bedaarder, verstandiger. Ik ben de jongste. Ze laten me gewoon links liggen en dat is 't juist, wat ik wil. Phinie keek naar den tengeren jongen, in het donkere sergeantspak; zijn smal gezicht, met de bleek-bruine kleur en de neergeslagen oogen leek zoo héél jong onder de pet...... hij was nauwelijks meer dan een kind, en toch, dit jaar zou hij officier zijn, naar Indië moeten gaan, alleen in het wijde leven...... met niemand om hem te beschermen, te troosten, te helpen......’
Ook dit moedergevoel der zuster voor den broeder is veelbeteekenend. | |
[pagina 342]
| |
‘Een siddering doorliep haar van het hoofd tot de voeten. Zij klemde vaster zijn arm. - Wat is er? vroeg hij, bezorgd naar haar ziende.’
Hij van zijn kant vadert soms een beetje over haar! Wederkeerige instelling op steunen en beschermen van elkander.
‘- Ach, ik dacht er aan, dat je zoo gauw weg-gaat, misschien. - Daar is niets aan te doen. - Zou je slagen?...... vroeg zij, in de onbewuste hoop hem mogelijk nog een jaar langer in haar nabijheid te kunnen houden. - Ja, natuurlijk, waarom niet. - Zie je er erg tegen op om naar Indië te gaan?...... Hij haalde de schouders op. - Je weet, 't is m'n eigen vocatie niet geweest, maar dit of wat anders, - ik moet toch iets worden.’
Nu komt weêr een zeer diep-indringende beelding van het gemoedsleven.
‘Hij leefde soms in zoo'n vreemde onverschilligheid, alsof hij ver buiten alles stond, of het hem niet aanging, wat de menschen deden, en óók niet, wat hijzelf moest doen. Hij paste niet in de wereld, hij wist het wel, hij, met zijn zonderlinge gedachten en onnoembare wenschen, die hij, in zijn verblijf bij den zenuwarts geleerd had te onderdrukken in een stug zelfbedwang. Niemand wist het, hoe hij was, niemand vermoedde zijn heimelijke droomen, die zoo vaag en onwezenlijk waren, dat hij ze niet had kunnen vertellen. Lijdzaam gaf hij zich over aan de omstandigheden, waardoor zijn lot werd gevormd; hij was nog te jong, en zijn natuur had geen kracht genoeg, om zijn leven in te richten naar zijn eigen wil. Hij vond de militaire loopbaan afschuwelijk, maar hij wist, dat hij elk andere loopbaan evenzeer afschuwelijk zou vinden. Wat hij verlangde, was misschien een leven, dat afgezonderd lag van de wereld, om zich in eenzaamheid te kunnen overgeven aan zijn durende, doffe gepeinzen, waarin hij nooit klaarheid vond.’
Inderdaad: de psychologische intuïtie van deze schrijfster is in alle opzichten bewonderswaardig. Het matte, ook van de gepeinzen, die geen levendige dagdroomen, maar ingetogen bespiegelingen zijn, hoort bij dit zielstype. Eveneens het tekort aan beschikbare psycho-energie:
‘Maar hij voegde zich naar den wil van anderen, in stille geslotenheid; het leven, dat hij moest lijden was voor hem als een ziekte,Ga naar voetnoot1) die aldoor | |
[pagina 343]
| |
knagend blijft kwellen, en die toch verdragen moet worden. Zóó verdroeg hij het leven, zonder ooit in opstand te komen, zonder ooit een klacht.’ Behalve tegen de zuster-vertrouwelinge. Juist het feit, dat dit voorbehoud in den text niet uitdrukkelijk gemaakt wordt, getuigt van zeldzaam doorzicht. Het verzinnebeeldt, hoezeer Otto zich één voelt met zijn zuster. Met welk een tact laat de auteur dit alles doorschemeren! - Nu komt wederom dialoog:
‘- Maar je hoeft niet altijd in dienst te blijven, hè? - Nee, zoodra 'k m'n dienstjaren heb, ga 'k d'r uit, al is 't als eerste luitenant. Daar kunnen wij samen wel van leven, van f 1500. - niet? - Nou best! zei ze. Wat zou ze noodig hebben, als ze maar bij hem kon zijn, zooals haar innig verlangen was, al zooveel lange jaren...... Zij hadden het afgesproken, al in hun kindertijd, dat zij bij elkander zouden blijven, altijd. Het was, alsof zij wisten, met een vreemd stellig voorgevoel, dat de liefde nooit in hun leven zou komen.’
Neen, want de liefde is er al, zij is er altijd geweest, deze bijzondere liefde tot elkaar. Lijkt dit paar niet eerder een verloofd stel, dat huwelijksplannen beraamt, dan broer-en-zuster? Wat verder - ik moet mij, helaas, in mijn citaten beperken - praat een ander goed van Otto, tegen Phinie: dat hij niet boemelt - allicht niet! -, zoo degelijk is, etc. Hoe reageert nu deze zuster? Weer als verliefde:
‘Phinie luisterde; zij zat maar stil en genoot. Genoot van den zachten schoonen zomeravond, van de rust om haar heen...... maar vooral van den lof, dien zij Otto hoorde geven......’
Ondanks de noodzaak van beperking moet ik nog enkele psychologisch, belangrijke trekjes in citaten doen uitkomen. Op pag. 111:
‘Phinie was stil; de weemoed van het naderend afscheid had haar bevangen. Zij was met Otto elken dag een poos-lang samen geweest, zij hadden veel gesproken, maar het was, alsof zij beiden, bevreesd, het diepst hunner zielen verborgen bleven houden tot nu. In deze uren van ongestoord samen-zijn, waren zij elkander wel veel nader gekomen, maar beiden verlangden nog naar iets anders, iets meer. Zij wisten dat wel, maar hun schroomvallig-gesloten naturen vonden te moeilijk een uiting voor het intiemste gevoel. Zij hadden thee gedronken, buiten, zittende onder een breeden beuk, waarin Otto, met een poging, om gewoon en jongensachtig te zijn, onhandig Phinie's initialen sneed.’ | |
[pagina 344]
| |
De diepte-van-voeling der schrijfster is eenvoudig verbluffend. Als haar een bibliotheek vol psycho-analytische handboeken ter zijde gestaan had, zouden deze trekken niet juister kunnen zijn aangebracht. En ik weet beslist, dat zij tot tegenwoordig toe nauwelijks notie van de psycho-analyse heeft, laat staan destijds, in 1906, toen zelfs onze psychiaters niet van Freud af wisten en deze nog nagenoeg geen school maakte, ook in eigen land. De voortreffelijke juistheid van deze toetsen in de karakterteekening, dient dus toegeschreven te worden aan bloote intuïtie. Ik geloof niet, dat eenig ander Nederlandsch auteur, enkel gewapend met intuïtie, zóó diep gepeild heeft in de moeilijk-toegankelijke-lagen van zielen van zulk een weinig voorkomend type. - Otto is, onbewust natuurlijk, alweer heelemaal in de rol van hofmaker; en naast deze, uit het onbewuste opstuwende houding van minnaar, ontbreekt de afweerreactie niet; hij tracht gewoon en jongensachtig te doen. - Pag. 112:
‘Zij zaten een poos-lang zwijgend. Twee jonge menschen, klein en verloren in de eindeloosheid van het leven.’
Hij heeft, zooals geheel past in zijn psychische complexie, een sadistische neiging; als kind vond hij er bijv. vermaak in, een volgeltje dood te trappen, welk schouwspel hem verrukte en bedroefde tegelijk. (De twee tegengestelde stroomingen, slechtverdrongen drift en afweer, elk zich uitend in eenzelfde, derhalve tegenstrijdige aandoening. Natuurlijk spreekt hij daar slechts met Phinie over. Pag. 113:
‘- Jij ben net als ik, zei hij, je ben heel anders dan alle andere menschen, jij ben de eenige, tegen wie ik me vrij uit durf te spreken. Je weet wel, ik heb als kind dikwijls 'n neiging gehad, om bloed te zien, om iets wreeds te doen. Iedereen denkt, dat ik daarvan nu heelemaal genezen ben...... maar dat is zoo niet. Zij zweeg, in ontzetting. Zij had het wel altijd gevreesd......’
Hij verzekert zich wel te kunnen blijven beheerschen. Geheel gerustgesteld is zij niet; de moederlijke bezorgdheid, die zij voor hem koestert, blijft vreezen. Nu komt deze fijne passage - de laatste die ik citeer -, waarin, verweven door een klein gebeuren, de heele wederkeerige verhouding dezer kinderen gebeeld wordt (pag. 113): | |
[pagina 345]
| |
‘Phinie's hoofd was gebogen, hij kon haar gezicht niet zien, terwijl hij sprak. Zij voelde zich verstarren van killen, smartelijken angst. En die jongen, die arme, hulpelooze jongen, moest alleen de wereld in, en zij kon er niets tegen doen...... - Oom Oscar zou zeggen, als hij 't hoorde: 't is goed, dat die jongen militair wordt in Indië, dan heeft hij nog 's 'n kans, z'n neiging uit te vieren. - O! kreet Phinie. Zij kon niet meer, haar zelfbeheersching was weg, en zij staarde hem aan, met een zoo bleek en vertwijfeld gezicht, dat hij schrikte. Onmiddellijk was hijGa naar voetnoot1) de sterkere. Hij greep haar krachtig de handen.’
Niet waar, Lezer? Al deze stukken ademen de stemming dier twee uitzonderlijke, maar, voor elkander, teedere kinderen. Zij vormen een platonisch liefdespaar, kennend de, met een kaarsje te zoeken, waarlijk reine liefde. Wel alles behalve rein natuurlijk vanuit het standpunt van het onbewuste - hoewel ook daar nog meer over te zeggen valt (z.o.) - doch smetteloos voor zoover het gebied reikt, waarover het ik zichzelve kent. En doet het niet echt aan, Lezer? De schrijfster heeft deze menschen binnen in hun ziel gezien, hun stemmingen van binnen uit aangevoeld, met een doorzicht, dat boven allen lof verheven is. Uit ‘Achter de Wereld’, pag. 49-55. Dit is weer een voorbeeld van de uitbeelding het middel van knooppunt-gebeuren. Doch hier zijn er veel meer personen in het spel en wordt, dienovereenkomstig, veel meer dan een huwelijk geteekend, namelijk een menschenmaatschappij in haar houding tegenover een bepaalde afwijking van de haar ordenende regels. Men ziet hier een kinderdramatje spelen in het miniatuur-maatschappijtje, dat ‘school’ heet en krijgt aldus ‘de’ samenleving in zakformaat voor oogen. Uitlegging is overbodig; het uitgeknipte tafereel spreekt voor zichzelf.
‘Ro sprong flink en gestadig mee; zij was niet bang voor het slaande touw en raakte er ook nooit in verward. Maar daar kwam een der grootere meisjes, een kweekeling, het zusje van Nonnie van Veeren, op de speelplaats en nauwelijks zag zij de touwtje-springende meisjes, of zij kwam met groote stappen en booze blikken op Nonnie toe en vatte haar bij den arm. En Ro verstond duidelijk haar kribbig gefluister: - Hoe kan je dat kind nou laten mee-doen? Je weet, dat Moe 't je zoo heeft verboden! Ondeugend kind! | |
[pagina 346]
| |
Tot haar buitengewone verbazing merkte Ro, dat zijGa naar voetnoot1) met “dat” kind werd bedoeld. Waarom mocht zij niet mee doen? - Fientje heeft d'r gehaald...... verdedigde zich Nonnie beteuterd. - Laat Fientje dan maar met d'r spelen hoor, baasde het zusje. Jij laat 't. - Wat is 't? wat is 't? riepen een paar kinderen, die aan kwamen loopen. Ro bleef, een beetje angstig voor de vijandige houding van het groote zusje staan, en zag, hoe die druk te fluisteren begon, met aldoor nijdige oogen op háár en hoe de andere kinderen ook naar haar gingen kijken met vreemde blikken. Zij werd onrustig; wat was er dan toch aan haar? Een andere kweekeling kwam er bij, die begon hardop te lachen, terwijl zij keek naar Ro, die het niet langer uithouden kon, liep dapper op het groepje toe: - Wat hebben jullie toch? - Ga jij maar weg, kind! zei snibbig het zusje van Nonnie van Veeren. Je mag niet met ons spelen! - Mag ik niet met jullie spelen? - Nee, hoor! - Waarom niet? - Daarom niet. - Waarom niet? drong Ro aan, die er niets van begreep. - Dat gaat je niet aan! - Je moet 't zeggen! riep Ro, die zich zoo niet liet afschepen. Je moet! je moet! en zij stampte met haar voet op den grond.’
De lezer wordt getroffen door de nauwkeurigheid, waarmede deze kinder-dialoog naar het leven afgekeken is. Tot nog toe is de woordenwisseling vrij onbeduidend op zichzelf, nu echter komt er eensklaps diepte in, zoo psychologische als sociale. Let op het ongedwongen verloop van den volgenden dialoog, die toch geladen is met veelbeteekenende trekken. Dadelijk al de reactie van het uitgedaagde meisje; innerlijk wil zij natuurlijk niets liever, dan haar gewichtig nieuws verkoopen, en dit wordt nergens gezegd, maar schemert overal door in de handeling.
‘- Ook al goed! zei het meisje. En zij kwam een stapje nader, terwijl de andere kinderen belangstellend dichterbij drongen. Het meisje keek met wat teruggetrokken hoofd en viezigen blik op Ro neer, en zei: - Ben jij niet dat kind van van Enschot? - Ja? - Nou, jij heet geeneens van Enschot. - Heet ik zoo niet? | |
[pagina 347]
| |
- Nee, je hebt 'n andere naam. - 'n Andere naam? - Ja, jouw ouwers zijn geenseens getrouwd, begrijp je dat? - Och, je jokt! riep Ro, wie het duizelde. - Jok ik? vroeg het meisje minachtend. Ja, ik jok! vraagt 't maar gerust aan iedereen, hoor, wat je Moeder is! nou! dan zal je 's wat hooren! - Wat is Mama dan? - 'n Lichte dame! snauwde het meisje.’
Nietwaar? Voortreffelijk weet de schrijfster den lezer tusschen de regels te doen lezen. Hoeveel is hier verzwegen! Hoeveel uitvoerige beschrijvingen zijn achterwege gelaten! Waardoor de concentratie-in-handeling bewerkstelligd is, die ons, ook zonder inventaris van houdingen en gelaatuitdrukkingen, die heele troepje, ruziënde, kwaadsprekende en nieuwsgierige vrouwtjes-in-den-dop helderder voor oogen stelt dan de omsiachtigste beschrijving zou vermogen. Een sterk effect, bereikt met weinig woorden. - En de schrijfster weet haar opgeschoten meisjes - de kweekelingen - te beelden als nufjes naast de kleine meisjes, die werkelijk kinderen zijn. Nu komt de uitwerking op Ro van het vernomene en deze reageert naief, zooals een onschuldig kind betaamt:
‘'n Lichte dame! Ro vond deze uitdrukking zoo allerzonderlingst grappig, dat zij het uitschaterde van het lachen. Zij kon het woord niet herhalen, maar proestte het aldoor weer uit, en viel bijna om. - Ze is gek! zei de andere kweekeling. Om daarom te lachen! - Nou, je moet noodig lachen! zei het zusje van Nonnie van Veeren, zóó verachtelijk, dat Ro bedaarde. - Wat is dat dan! vroeg ze verschrikt. - 'n Vuil mensch, 'n vies mensch! 'n slecht mensch. Ro gaf een schreeuw. Haar Moeder vuil! haar Moeder vies, slecht! Hoe durfde dat kind dat te zeggen? En opeens huilend van woede, sprong zij op het groote meisje toe, en sloeg waar zij kon. - Wat! schold het meisje, en sloeg en stompte terug. In een oogenblik was het een formeel gevecht. Ro was sterk, en ondanks dat het meisje wel tweemaal zoo oud was als zij, was zij niets bang, zij klemde zich aan haar vast, en raakte haar, waar zij kon.’
Deze laatste volzin is een beetje zwak van bouw. In plaats van ‘ondanks dat’ had er dunkt mij, beter ‘ofschoon’ kunnen staan en de zinsnede ‘zij klemde zich....’ etc. moest liever een zelfstandige volzin wezen. Een enkele maal treft men bij deze schrijfster, gelijk | |
[pagina 348]
| |
bij elk auteur, dergelijke kleine gebreken aan. Doch hoogst zelden. De lezer kan er zich een voorstelling van maken: in al de tot nog toe geciteerde texten is dit zinnetje de eerste taalkundig-zwakke plek.
‘De andere kinderen joelden en schreeuwden, en liepen rumoerig rond, en de juffrouw, zeer verschrikt door het tumult, kwam haastig aangeloopen.’
Hier zijn de vele herhalingen van ‘en’ geen gebrek doch een deugd. Het weinig vast-gesnoerde van dezen volzin beeldt de veelheid van het tegelijkertijd gebeuren uit. Men vergelijke hierbij de opmerkingen van van Deyssel (in zijn bekende stuk over Frans Netscher, eerste bundel ‘Verzamelde Opstellen’) over de opzettelijke herhaling van ‘en’ mitsgaders derzelver beteekenis in een bepaald geval.
‘- Lieve Hemel! wat is dat hier! wil jij dat kind wel 's niet zoo slaan! schaam jij je niet, groote meid? De juffrouw trok Ro buiten het bereik van het groote meisje, dat woedend riep: - Dat vieze kind begon, juffrouw! Kijk ze me 's geknepen hebben! Dat nest, die kat, dat smerige kind! De andere kinderen wilden mee-vertellen: nee juffrouw, Ro is niet...... Ja, juffrouw, zij begon...... zij zei van d'r Moeder, juffrouw...... ja, juffrouw, ze moest eerst lachen, en toen begon ze te huilen...... juffrouw! - Stil! stil! zei de juffrouw, met de onstuimig-huilende Ro aan de hand. - Dat vieze kind! riep vinnig het zusje van Nonnie van Veeren, dat wou met mijn zusje spelen, juffrouw! en dat heeft mijn Moe zóó verboden, juffrouw! - Zoo? Waarom heeft je Moeder dat verboden? - Nou, omdat 't zoo'n vies kind is...... - Praat niet zoo mal, alsjeblieft. De andere kweekeling begon te gichelen. - D'r Moeder...... begon ze, graag om het nog eens uit te spreken.’
Nietwaar, Lezer? Der vrouwen groote drijfveer, de kletsbehoefte, is al vaardig over deze aankomende jongedames. Zóó moet het zijn toegegaan en niet anders.
‘- Nou, wat is d'r Moeder? - D'r Moeder is 'n lichte dame! d'r ouwers zijn niet eens getrouwd!’
Nu de houding, aangenomen door de onderwijzeres, en de onderstroom van dier denken: | |
[pagina 349]
| |
‘- Zulkes dingen mag je niet zeggen, zei de juffrouw streng, maar toch oplettend. - Ze jokt! ze jokt! snikte Ro machteloos. - 't Is waar, hoor, juffrouw! - Ga jullie nou maar gauw naar je klasse. Stoute meisjes, om zoo'n klein kind zoo te plagen. Echt flauw. Stil nou maar, stil nou maar, kind, zei ze tegen Ro. Sofietje, ga jij meneer van der Baan 's halen.’
Het schoolhoofd. Hoe vindt U dat ‘Stoute meisjes......’ etc. en ‘Echt flauw’, Lezer? De onderwijzeres, die met haar figuur in de Turksche knoop zit, geeft er maar den draai aan van een kinderachtig plagerijtje, want als zij op de beweerde feiten in moest gaan, zou zij met haar houding geen raad weten. Dit is masquer-psychologie; ondiep dus per definitionem, maar hoe goed gezien, hoe waar weêrgegeven, hoe veelzeggend voor de personages. De heele scène is een kostelijk dramatje-in-een-notedop en het wordt nog kostelijker.
‘Sofietje holde weg en de juffrouw nam de huilende Ro mee naar een bank en bette haar oogen met een zakdoek. 'n Mooie historie! Ze zou wel eens willen weten, wat er van aan was! Maar meneer van der Baan wist het natuurlijk wel. Het hoofd van de school kwam de speelplaats op. - Wat is hier gebeurd, juffrouw? De juffrouw stond en vertelde in een paar snelle gefluisterde woorden het voorgevallene. - Is dat dat kindje van Enschot? - Ja, meneer. Mijnheer van der Baan dacht na. Daar waren immers de ouders van op een avond bij hem gekomen en hadden gevraagd, of het kind van Enschot mocht worden genoemd...... omdat...... omdat 't 'n kind was uit 't eerste huwelijk van de vrouw...... Dus dat was niet waar geweest??...... Niet mooi van die menschen...... - Nou, dat kind kan zóó niet terug naar de klas...... Ga U maar, juffrouw, 't is tijd. Ik neem háar wel mee. De juffrouw verzamelde de kinderen en bracht ze terug in de school. Mijnheer van der Baan nam Ro bij de hand en leidde haar naar een grappig klein kamertje.’
In de waardeering van Ro, natuurlijk. Hoe geleidelijk wordt de draad der handeling van de eene op de andere persoon of groep overgevoerd: eerst zvordt beschreven vanuit Ro, dan vanuit de kleine menigte, nu opnieuw vanuit Ro. Het verhaal gaat ook over | |
[pagina 350]
| |
het gezin, waarvan Ro deel uitmaakt en het onderhavige tafereel maakt een der botsingen tusschen dat gezin en de samenleving.
‘heelemaal van glas, uitgebouwd op het portaal van de trap. - Nu niet meer huilen, meid. - Ik huil niet meer, meneer...... zei Ro, die den mijnheer veel te vriendelijk vond, om nu nog te huilen. Zij mocht bij hem in het kamertje zitten en kreeg een groot boek, om te bekijken, met dieren en bloemen, maar zij mocht niet praten, want hij moest nog wat werken.’
Nu gaat de draad weder over op hem:
‘Mijnheer van der Baan vond het een penibele geschiedenis. Die menschen hadden blijkbaar onwaarheid gesproken. Ze waren niet getrouwd.... vreemd, ze zagen er toch zoo fatsoenlijk uit...... 't Beste zou zijn, dat hij dat kind daar, om twaalf uur zelf maar even naar huis bracht en ronduit de zaak vertelde. Ze moesten het maar eens weten, in welk een parket ze hem en hun eigen kind hadden gebracht...... Hij zou het hun toch goed laten voelen, dat ze beter hadden gedaan, flinkweg de waarheid te zeggen...... door verbloemen en draaien ontstonden er zulke scènes als vanmorgen. Ofschoon ......'t was moeilijk voor die vrouw en dien man, om te komen vertellen: we zijn niet getrouwd. Waarom waren ze niet getrouwd? Hij zou dat wel eens willen weten.’
Ja, wie grasduint niet graag in erotische smeerlapperij? Ook in dezen man leest de schrijfster als in een open boek.
‘Gekke dingen had je toch in de wereld...... Om twaalf uur, bij het luiden van de bel, toen het opeens vol rumoer en leven werd in het stille gebouw en de kinderen, in breede rijen de trappen kwamen afgestroomd, begon Ro onrustig te worden. Zij stak haar vinger op.’
De schoollucht!
‘- Meneer, mag ik nu weg, alstublieft? - Nee, kind, wacht nog even, ik zal je thuis brengen vandaag. Of komt er je soms iemand halen? - Ja, menheer: Maatje. - Zoo, des te beter. Hij stond op, opende de deur en riep naar een kweekeling: - Jan de Bas! - Ja, meneer? - Als mevrouw van...... als de mama van Roline van Enschot komt. breng mevrouw dan even bij me in 't kamertje.’ | |
[pagina 351]
| |
Hoe goed gezien is dit kleine trekje: die aarzeling en het vermijden van den valschen titel!
‘- Daar is Mama al! riep Ro. Mama! Amélie zag, boven aan de trap, het hoofd der school staan, die haar met een correcte, maar zeer stijve buiging groette; zij zag Ro's opgewonden gezichtje met de roode oogen, en opeens begreep zij. Langzaam besteeg zij de trappen. Was het dan al zoo gauw gekomen...... Met geweld onderdrukte zij de tranen, die zich van toorn en teleurstelling naar haar oogen drongen. Zij huilde niet dikwijls, Amélie; haar sterke geest, haar trotsche energie, stonden haar niet vaak de zwakheid van schreien toe, maar als iets onaangenaams haar kinderen trof, voelde zij zich machteloos onder den druk van het onbarmhartige lot.’
Zeer juist, alweer, dit laatste trekje: zoo is de ware moeder; het leed harer kinderen grieft haar sterker dan het eigene. Ik verzoek den lezer nu, zijn volle aandacht te willen besteden aan het volgende. Uit het geheele boek gelijk uit onderstaand tafereel blijkt, dat de schrijfster hare sympathie stelt aan den kant van het onregelmatige paar. Doch zij is een te goede kunstenares, om zich hierdoor tot partijdigheid te laten vervoeren. Integendeel: alle partijen krijgen hun volle deel en zulks dermate, dat ikzelf b.v., die met mijn sympathie niet aan de andere zijde sta, het volkomen eens kan zijn met de uitbeelding van het standpunt der fatsoenlijke menschen, waarin de samenlevinghouding belichaamd wordt.
‘Mijnheer van der Baan zag het trieste gezicht der jonge vrouw, dat, de laatste maal, zoo helder en opgewekt had gestaan, en iets van medelijden kwam in hem op. Amélie nam Ro's hoofdje tusschen haar handen, en zoende het kind met troostende, teedere lippen. Zij liet Ro, die dadelijk druk wou gaan vertellen, zwijgen, en zei: - Ga je hoed halen, schat...... O, is die hier? Wacht beneden op me, bij de deur...... Mamma komt dadelijk. Ze knikte het kind nog eens toe, en volgde mijnheer van der Baan in zijn kamertje. Amélie begon direct te spreken. - Ik merk, dat er iets voorgevallen is...... en ik begrijp wel, wat 't ongeveer moet zijn...... Mijnheer, ik zal nu ronduit met U spreken. Ik heb 't de laatste keer niet gedaan, omdat 't door uw vlugge en gemakkelijke opvatting van de zaak niet noodig was. U sprak van m'n “eerste” huwelijk, en feitelijk sprak U de waarheid, ik bén nu met mijnheer van Enschot getrouwd, al bijna acht jaar. Mijn eerste man was mij onwaardig in alle | |
[pagina 352]
| |
opzichten...... U zal zeggen, dat beweren alle vrouwen, die zoo handelen als ik...... maar 't is hier de waarheid. Iedereen zal U 't zelfde zeggen. De zaak is alleen, dat hij niet scheiden wil. U ziet er is niets geheimzinnigs of zonderlings aan onze geschiedenis, die is heel eenvoudig...... en treurig. Zóó eenvoudig en zóó treurig, dat ik me niet voorstellen kan, hoe 't mogelijk is, dat de menschen ons nog vervolgen en plagen. Enfin, dat schijnt zoo te moeten in de wereld.’
Een warm pleidooi, welke zwakke punten de schrijfster, wier objectiviteit niets scheef stelt of verbloemt, dadelijk daarop naar voren brengt in den, onmiddellijk aansluitenden, gedachtegang van het schoolhoofd:
‘Mijnheer van der Baan had toegeluisterd en gezwegen. Treurig was de geschiedenis zeker, heel treurig, maar...... als die man niet scheiden wou...... was het toch niet noodzakelijk, dat die menschen deden, alsof ze gewoon getrouwd waren en kinderen kregen......’
Inderdaad; daar zit de kneep.
‘Als ze elkander niet waren gaan toebehooren, dan zou hij ze er veel treuriger aan toe vinden dan nu......’
Zeer zeker; dan zouden ze handelen als het paar Sterk-Charlotte, uit ‘Huize ter Aar’ en ‘De Illusie der Doode Menschen’ en beklagenswaardig zijn in plaats van schuldig. De paralel tusschen deze beide paren komt niet voor niets in den cyclus voor: wij zien de beide mogelijke oplossingen naast elkaêr en hoe de eene ten verderve, de andere naar het ongeluk voert.
‘Nu was, wat zij te verduren hadden, toch eigenlijk veroorzaakt door hun eigen schuld...... Maar hij zweeg. Amélie zag op het stille gezicht zóó duidelijk de gedachten, alsof ze waren uitgesproken. En ook zij zweeg. Zij wist het immers wel...... “zedelijkheid”, “conventie”, “fatsoen”...... alles ging bij de menschen boven liefde......, die onzedelijke, onconventioneele, onfatsoenlijke liefde!......’
Hieruit blijkt duidelijk, aan welke kant de schrijfster staat - vooral de aanhalingsteekens! -; maar let nu op het vervolg:
‘- Is Ro door de kinderen geplaagd? vroeg zij zacht. - Ja...... aarzelde de onderwijzer. En nog al erg, schijnt 't...... Ze mocht niet meespelen...... | |
[pagina 353]
| |
- Niet meespelen...... herhaalt Amélie smartelijk. - Nee...... en...... enfin...... U begrijpt 't wel eenigszins...... - O! riep Amélie, wier hartstochtelijke aard zich nooit door haar rede liet onderdrukken. Maar als dat kind hier zóó behandeld wordt, kan ze niet blijven!’
Men ziet: ondanks al haar sympathie, legt de schrijfster onbeschroomd de vinger op de wonde in het karakter der heldin. Inderdaad: alle ongelukken spruiten voort uit de onbeheerschte hartstocht der hoofdpersonen, vooral Amélie. Als zij hun rede hadden laten spreken...... ‘Dan zouden zij op andere manier hun ongeluk tegemoet gegaan zijn,’ zegt de cyclus, ‘zie het parallelgeval Sterk-Charlotte’. Het is waar. Aan welke houding men de voorkeur geeft, hangt af van persoonlijken smaak. Het ongeluk is onafwendbaar. En, Lezer, is deze schoolscène niet kostelijk beschreven? Men gnuift van pleizier bij het lezen. Dit scherp-gestelde conflict, scherp uitgebeeld in de enge lijst der school! De parodie op de menschelijke samenleving, hoofdzakelijk gespeeld door menschjes-in-den-dop. En van welk een diep-psychologisch inzicht getuigen de bijzonderheden van deze, toch zoo hoogst vermakelijke scène! Humor van de allerbeste soort, prima lach plus prima traan. En dit, niet op de manier der romantisten, door de waarheid te verkrachten, maar zuiver, naturalistisch, onder volkomen eerbiediging van psychologie en eerbiediging van psychologie en feiten beide. Let ook op de symbolische waarde van het niet-mogen-meêspelen: dit verzinnebeeldigt, ongezocht, het uitstooten van het schurftige schaap. Voortreffelijk is het invoeren van slechts in een of enkele tafereelen optredende, a.h.w. ‘tijdelijke’ personen, waarop de draad van het verhaal even over gaat, teneinde in hun gedrag, dus door middel van handeling de buitenwacht te belichamen! Hoe ver staat zulk een actieve beelding boven een lang relaas. Wij hebben gedurende dit kort tusschenspel de voornaamste schakeeringen van fatsoen de revue zien passeeren: de felle kweekelinge, die de zondaren rechtstreeks vervolgt en uitstoot, de nieuwsgierige kinderen, die de groote, bij het fatsoen aangesloten, menigte voorstellen, de verbouwereerde onderwijzeres, incarnatie, van de door schandaaltjes onthutste en geprikkelde, toch wel meêwarige fractie, de welmeenende hoofdonderwijzer, die het nuchtere, ietwat wijsgeerige | |
[pagina 354]
| |
deel der conventioneel-voelenden vertegenwoordigt. Het is een spannende miniatuur, dat boeit door waarachtigheid en te denken geeft. Ik zou aan het citeeren willen blijven, doch beperking is mij opgelegd. Nog twee stukjes, een klein en een grooter. Uit ‘Het Gevleugelde Wiel’, deel 11, pag. 119. Na het Vletteroproer is Rotterdam - eindelijk - door troepen bezet; voor het eerst komt er zoo een aantal militairen in de stad, want er ligt geen garnizoen. Een schitterend, innemend en knap luitenant der huzaren bezoekt een paar oude tantes, die een jong, lieftallig nichtje, luisterend naar den naam Cornélie, in huis hebben. Het gesprek loopt, natuurlijk, over de jongste gebeurtenissen en vandaar op het leger.
‘- Ja, hier in Rotterdam, zei tante Keetje, zijn ze niet op 't leger gesteld, dat is zoo, en...... wij waren 't ook niet, voegde zij er beschaamd aan toe. Maar dat komt omdat onze familie altijd tot de Keezen hebben behoord, maar, zei ze ijverig, je moet niet vergeten, dat jullie onze levensredders zijn...... - En, hielp tante Aagje, onze moeder was ook uit 'n militair geslacht...... Niet van 't leger houden! dacht Cornélie verontwaardigd, hoe was het mogelijk! Zij behoefde maar even haar knappen neef aan te zien, met zijn blonden knevel en kleinen sik à la Napoleon III en zijn mooie oogen, die hij aldoor, tot verlegen-makens toe op haar gevestigd hield, om zoo warm voor het heele leger te voelen, als ware het de bewonderenswaardigste instelling van de gansche wereld......’
Is dit niet eenig? Een momentkiekje van de liefde-in-wording. De eerste verliefde gedachte op heeterdaad betrapt. Hoe fijn, leuk en met een tikje humor - net genoeg om aardig en niet genoeg om flauw te zijn, teekent de schrijfster hier het ontkiemen der genegenheid in een onschuldig meisjeshart! Uit ‘Alarm!’ pag. 122-132. Tijdens een bloedig gevecht heeft de luitenant Otto Berghem het bewustzijn verloren; nu ontwaakt hij:
‘Nacht. En in dien nacht ontwaakte Otto plotseling uit den zwaren, droomloozen slaap der bewusteloosheid. Donker-gewiekt, met nauwelijks hoorbaar gedruisch, fladderde een vleermuis boven zijn hoofd. Zijn even geopende oogen vielen vermoeid weer | |
[pagina 355]
| |
toe en een vage verbazing was er in hem, dat hij den kalong had gezien.Ga naar voetnoot1) Waar was hij? Lag hij dan buiten? En het was nacht...... Ja, het was nacht. Want rondom hem was alles duister en zonder eenig menschengerucht. Alleen het zoemend gonzen der duizende tropische insecten was samengesmolten tot een dof-chaotisch koor, dat zijn loome hersenen doorzong en hem een neiging gaf om opnieuw te...... slapen...... Het was hem, als werd hij opgenomen in dien vloedgolf van geluid, als zweefde hij in een sfeer, waar alles een stem had gekregen. Een groot gezwirrel gesuis, gesjirp was om hem, dat aanzwol, gestadig, gestadig...... en hij droomde...... een vreemden, boeienden droom van kleurig, bewegelijk geluid...... totdat opeens het hevig rumoer bedaarde...... en hij in de stilte, die nu volgde, weer tot de werkelijke wereld ontwaakte. Maar één oogenblik later, als op een gegeven sein, viel het koor weder in met dezelfde onstuimige kracht, maar hij was nu wakker genoeg om het welbekende gegons van muggen, kevers, torren, krekels te onderscheiden. En hij begreep, dat hij werkelijk buiten lag, maar waarom en waar hij was, dat kon hij niet beseffen.
(Wordt vervolgd). |
|