| |
| |
| |
Verzen door Nico Oosterbeek.
Leege wegen.
voeren enkel tot elkander;
neem ik dezen of een ander
steeds treed ik mij zelve tegen.
'k Vind mijzelf bij elke wending
in den kring van mijn gedachten;
niets te weten, niets te wachten,
alles aanvang en volending.
Onontkoombaar en gevangen,
aan dit leven zwaar geketend,
zoekend, leerend, toch onwetend,
langzaam stervend van verlangen,
Zie ik in mijzelf mijzelven
machteloos zichzelf verslinden,
hongerend om U te vinden,
moedeloos door doelloos delven.
Wanhoop doet mijn denken duchten,
niets te wachten, niets te weten....
Slechts de doffe, droomvergeten
diepe slaap om mij t' ontvluchten.
voeren langs dit vaag gebeuren,
nergens is Uw licht te speuren,
nergens God, treedt Gij mij tegen.
| |
| |
| |
Schemering.
Wat weten wij, o God, van uwe waarde
en van het teeken uwer eeuw'ge sterren?
Wij kennen niet de polen onzer aarde
en ook het eigen wezen blijft ons verre.
Wat weten wij door onze poov're zinnen
en een ervaring van zooveel geslachten?
Wij moeten altijd weer vergeefs beginnen
en zoekend dolen om uw eeuwig wachten.
En toch omdroomen wij met nieuwe vormen
steeds weer uw wezen dat ons moet bezielen,
en in het bloed dat door ons hart komt stormen
ruischt steeds uw naam, waarvoor wij biddend knielen.
O God, dit leven is een vreemd ontroeren,
een vaag vermoeden en steeds weer vergeten....
Wanneer o God zult gij ons zóó vervoeren
dat wij voorgoed uw Zelf ons eigen weten?
| |
| |
| |
Diepste drang.
Gelijk het kind, ontwaakt, in blindelings verlangen
aan milde moederborst diepe voldoening vindt,
zoo vindt mijn ziel bij U, o bron van al mijn zangen,
volle bevrediging.... al blijft mijn weten blind.
Ik weet tot U geen weg als werelds breede wegen,
die schijnbaar zeker zijn en altijd doelbewust -
Ik weet alleen tot U, als onnaspeurbren zegen,
den nooit gestilden drang naar eindelijke rust.
Gij zijt het durend doel waarheen mijn ziel zal keeren
wanneer geen zweem van schijn dit leven meer bestiert,
wanneer als eenig beeld van geestelijk begeeren
uw woord ontsluierd straalt en liefde zegeviert.
Dan zal ik aan uw hart den grooten vrede vinden,
die als de glimlach is der stille zaligheid -
en één met al wie u gelijk mijn ziel beminden
zal ik uw eigen zijn - voor alle eeuwigheid!
En kan ik nu dit heil slechts zoekende bevroeden,
zoo volg ik blindelings tot u mijn diepsten drang;
en uit mijn vaag bewust en onverklaard vermoeden
wekt gij het beeld dat leeft en zin geeft aan mijn zang.
| |
| |
| |
Bekentenis.
Gij, die ons wacht, ook als wij U niet zoeken,
hoe kan uw liefde mijn verraad vergeven?
Moeten wij dwalen in dit duister leven,
waar onze daden met uw wezen vloeken?
Schoon groot van pogen, ben ik klein gebleven
en hulpeloos als 't kindje in zijn doeken;
trots wijsheid, schoonheid in der eeuwen boeken
blijkt niets aan mij gelouterd of verheven....
En toch.... in weerwil onzer donk're zonden
staan steeds uw poorten noodend voor ons open
en mogen wij nog op uw deernis hopen
als wij uw stem niet volgden of verstonden....
Gij die ons wacht, en wij die u vergeten,
zullen wij ooit tot u den weg weer weten?
| |
| |
| |
Verwachting.
Hoe zal 't hiernamaals zijn, wanneer de ziel ontstegen
aan haren kerker is en ongeboeid mag zweven,
daar waar geen menschen meer, doch enkel eng'len leven
en hemelingen àl in 't licht van eeuw'gen zegen?
Zijn ons dan lied en spel, met ernst en scherts gebleven,
en al wat van den geest dit leven heeft gekregen,
als van dit poover lijf, in eenzaam leed genegen,
en van begeerte en nood wij eind'lijk zijn ontheven?
O vragen, vreemd en groot, van duizende geslachten,
die eens geboren zijn en van den dood verwachtten
d'ontslui'ring van 't geheim, verborgen voor de zinnen!
In nevelen gehuld zullen wij blijven zwerven
langs dezen lijdensweg, en eerst wanneer wij sterven
zullen wij weten, God, hoezeer wij u beminnen.
|
|