De Nieuwe Gids. Jaargang 44
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 328]
| |
Verzen van Hein Boeken.I. De drie waken van den mei-maan-nacht.Van hellen dag, wat bleef er dan 't mat-goud
Van jonge Maan? Is 't godheid of een maagd,
Die dus van ons verlangen duizend-voud
Het gulden vendel door de heemlen draagt?
Maar zie! reeds nadert zij deze aardsche dampen.
Is het ten teeken hoe zeer haar verdroot
Het nederzien op onze schande en rampen
Dat zij haar baander hult in 't bloedig rood?
Wee! zij verbleekt. Maar ginder in 't noord-oosten
Verrees reeds scheemrend 't wonder van den dag,
Verschrikkend genen, dezen komt hij troosten.
Heil! Zoo hij u verheugend komen mag.
| |
[pagina 329]
| |
II. Afscheid van Arnhem om, na Zons-ondergang, naar Nijmegen te fietsen. 13 Juli.De lichte stad ontvlood ik, want de Maan....
Zag ik haar niet vóór 't donkrend nachte-blauw
Boven de groene, domlende landouw
Zoo gouden-lokkend in 't zuid-oosten staan?
Waar zij, als tegen stroom, op hare baan
- Door welke macht van wil of liefde en trouw? -
Voor mijn verlangende oogen hield ten schouw
Haar toch zacht-aan westwaarts gedrongen vaan.
Weg! lichte stad van lachende gezichten
En flikrende oogen, lieve meisjes-lippen
In straten kronklend onder de oude toren.
Ver achter mij het roodend avond-lichten,
Moest 'k al 't liefelijk gewoel ontglippen
Om in den nacht der stilte stem te hooren.
| |
[pagina 330]
| |
III. Nieuw Amsterdam.In jongen wijk van de oude stad gekomen,
Waar eindloos straat aan nieuwe straat zich reit
En langs de banen, steenloos geplaveid,
De nieuwe waagnen zonder paarden stroomen,
Gevalt mij vaak een vreemden droom te droomen
Door een verwisseling van tijd en tijd,
Dat zij, die 'k ging door 't lange leven kwijt,
Weer konden hier mij levend tegenkomen.
Ja, als ik zie in Babyloonsche maten
De menschen-nestjes staaplen zich tot straten,
Naar de eeuw'ge drang van liefde en leed gebood,
Is 't mij als deelde ik in der toekomst groeien,
Als kon ik weer in de oude liefde bloeien
Met wie, vóór mij, naar 't scheemrig rijk ontvlood.
|
|