| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
CDXLVI.
Hoe rijper 'k wierd, hoe juister peil 'k alle Aardschheên. Och, wie weet,
Als 'k eens vergaan ben en er blijft wat, zal dat zijn een rassche
Vogel, die met zichzelf tevreden, schuilt aan donkre plassen,
Blij, wen Zon snel een diepen lichtvloed in 't koel water smeet.
Ik ben waar Weter, die zijn wijsheid haalde uit alles. Leed
En vreugd zijn vrijwel me eender: niets kan wild mij nog verrassen:
'k Was reeds als kind wat sceptisch: 'k ging geen oogwenk op iets vlassen.
Naïef nog, zag ik de Aarde toch als Waan. 'k Voel wijd-uit breed.
O, 'k glimlach half om flitsingen, die de Eeuwigheid gereed
Houdt, ons te zenden, naar ze in 't warlend Aanzijn vluchtig passen.
Gij moogt, Ziel, thans veel wondren uit uw zware Diepte optassen,
Zooals reeds, schaarscher, ge in uw Jonkheid door uw Inkracht deedt
En, o, gij voelt, als Eindge, u naar 't Oneindge langzaam wassen:
Wacht, tot ge als Aadlaar, de Aarde moede, in koelen gloed vergleedt.
| |
| |
| |
CDXLVII.
Als kind reeds voelde ik vaag, vaak donker-droomend: ‘Vent, sta vast!
Je leeft, bleek, spierloos, schraal, stil-ijvrig bij een troepje kille
Lieden die nooit iets gaven om je Binnenst, want droog willen,
Dat je altijd eender suft, duf-zwijgend in dees fraaie Kast,
De kamer, waar je nauwlijks van je stoel moogt.’ 'k Wist, dat 'k last
Voor allen leek, doordat 'k bestond. Dol-graag wou 'k soms wild gillen,
Maar dán zou'n volgen booze stompen op mijn borst of billen
En, woest-schuw, hoorde ik: ‘O, zoo'n nijdas, die niet weet, hoe 't past!’
Moest 'k dringend weg naar 't Binnenplaatsje, eerst zat 'k soms lang te rillen,
Peinzend, en vroeg 'k dan zachtjes: ‘Mag ik?’ bitste norsch-verrast
't Broênd stiefmensch: ‘Zwijg, mijn hoofd kan daar niet tegen....’ Doch flink tillen
Ging vlug mijn schriel-gevoedheid òp zich. 'k Vloog, als wankle Mast,
Naar 't keukentje en 't kort trapje af sprong ik, vluchtig ziend ten stillen
Wolken, waar 'k wonen woû, blij-vrij, teer-fijne, bloode gast.
| |
| |
| |
CDXLVIII.
Als goede gast op de Aarde voel 'k van kind me een uitbesteden
Vreemdling, maar weet door wien niet noch van waar. Stil-strevend pal
Blijft staan en gaan dees vaste Geest, al-overal gekal
Vernemend als van musschen, die schril schampren. Doch den Vrede
Behield ik in mijn alles-ziende Diepte, die geleden
Door Leêgen heeft, wen met der staege woorden ijl geschal
Zij tegenstreefden, meenend dat wel eindlijk eens ten val
Dees Zienersziel zou tragisch tuimlen, die in 't droef Verleden,
Als thans, heeft voor 't Al-waarste met gelaten Kracht gestreden
Maar snel door vlotte Simplen met vies-sneeuwen bal op bal,
Die langs mijn ranke Rechtheid zonder deren zijn gegleden,
Gesmeten en gesmaad wierd, dat 'k aartsdom, onwetend, mal
Vocht voor mijn Zelfje (ach, elk ik hielp, gerugsteund door de Rede).
's Volk's onbenullig babblen had te altijde vreemde zeden.
| |
| |
| |
CDXLIX.
Alles blijft waar steeds, wat ge ooit schreeft, 't zij streng-hartstochtelijk sprak,
Of kalm, uw peinzend Wezen, want steeds bleekt ge een fijn-geschoolde
Weter en Voeler van 't Al-Diepste, waar 'k als kind reeds doolde
Maar dolend zocht naar 't puurst, meest juist begrijpen. Och, 't stug Dak
Waar 'k, bang, mij onder bergen moest als heel verlegen, zwak,
Verlaten kind en vreedge knaap, toen al nabijen foolden
Hun diep-geroeste Dwalingen en 'k, denkend, half verkoolde
Door gloênd-heet Weten, kalmpjes-ziend, van alles wat er ‘lak’
Genoemd kon worden in dees Wereld, die druk bouwde en brak
Dan alles plotsling àf weer wat eerst waar scheen. Och, 'k verschool de
Pijn, die dies diep doorgriefde mij heel 't Leven, ja, 'k verstak
Mijzelf in eigen Licht, als verre Ster, naar koude Pool de
Onmeetbre Wijdte alfijnsten grijpens raak steeds schietend, vlak,
Misdadig zelfs schoon 'k heette Onnoozlen, die me omlastrend joolden.
| |
| |
| |
CDL.
Van knaap, gedwee mij wendend in den Wijngaard van mijn Zijn,
Stil streef ik, steevge Doener, zonder ijdelheên, maar lijden
Al vloeken dezer Aarde ik moest, me om iedren hoek te beiden
Staande, raar-raadslig starend. O, de zwaar-gedraagne Pijn
Die 'k, vreedge jongen, leed reeds, wen 'k liep ras in rechte lijn
Naar niemand kijkend, lijk nog heden. Lief en breed me ombreiden
Voelde Atmosfeer 'k, die Diepren aantrok, Doffren afstiet. Glijden
Zoo bleef 'k door 't Leven, wetend zielvol-forsch me en geestlijk-fijn
Meer dan de meesten, die vlug-woordsch me omjoelden. Gloênd-sterk strijden.
Voel ik mijn Diepte, en denkend, werkend altijd-door, zich wijden
Aan 't diepst, laatst peilen van de Gruwlen, die de Enigma's zijn,
Waarop de luide Levers als op houten paardjes rijden
En draaien in de rondte, als waar' dit Aanzijn méér dan Schijn.
O, weelge Praters meenend, dat zij rustig-wetend zijn!
| |
| |
| |
CDLI.
Weet, knappe Rafflaars, 'k gaf nauw ooit wat om mijn Aardschheid. Wil,
Die rijst, niet gansch mijn Eigne, uit verste gronden, blijft breed-zwierend
In alle leên mij, 't heele Leven, schoon 't u leek, of 'k mierend
Zat, met mijn nietig tijdlijk Zelfzijn bezig, daadloos-stil.
Zieningsscheef schamperden Zielsschaamlen zóó: hun ijdle Gril
Vloog van 't eene Aardsche op 't aêr, vlugjes met woordenkraam zich sierend
Zoo dat een poovre Wereld hen als rijke Wijden vierend
Hief hoog ze een pooze. Ik heette matte Nietsnut, slechts in 't pril
Jeugd-bloeien heerlijk - och, toèn schold men even scherp me - en slierend
Ging zelfs mijn kalme Kracht men dwaas door 't slijk. Zwaar-donkre Gil
Doorschoot me en rees, toen 'k, vredig-sombre, 't duldde. Wildlijk-gierend
Ontsteeg hij stormend ter gepreste keel me, ai, mij, die stil
Ook destijds leefde, als nu, zwaar-zwoegend. Och, 't was één hoog-tierend
Akkoord der symphonie, die in mij ruischt door 's Alzijn's Wil.
| |
| |
| |
CDLII.
Nóg ziet poëmen men (als waren preeken ze) uit een hoek
Van droog en suf beturen, waar de ‘kritikus’ geborgen
Zwaar praalt met dikke woorden, die de Wanen van zijn knorr'gen,
Strak-afgepasten Geest zijn, daar des Zielzijns Sferen zoek
Hem wierden.... ach, hij ziet niet, daar hij straf gespannen doek
Schoof over Kunst, Abstracties, die hij trotsch eerst hield als 't ‘Morgen’
Voor 't ‘Volk’ omhoog, opdat dit elk waar inzicht ‘vrij’ leer' worgen.
Zóó hoort men 't koud bevelen uit Marx' zwaar te ontraadslen Boek.
En wie gelooft niet aan die Dorheid treft de donkre Vloek,
Dat hij geen Dichter zijn mag, noch iets zeggen, want te zorgen
Heet hij dan voor zijn Ikje. Maar ik lach: 't is oude koek.
Zóó spreken immers eeuwen lang reeds velen, die met slord'gen
Indringingswil al wat zij literair verzeekren, borgen
Van voor'gen, die eentonig riepen steeds: ‘Roek, roek.... roek, roek’.
|
|