| |
| |
| |
Frans Coenen als psychisch voeler door Willem Kloos.
(Frans Coenen. Reizen. Een uitweiding en inwijding. Em. - Querido's Uitgevers-maatschappij, Amsterdam.)
Vlijmend-duidelijk - 't is mij die altijd diep naar binnen zoowel als ver naar buiten leefde, vrijwel altijd zoo gegaan - komen er ook in de laatst-verloopen jaren telkens van zelf vele bijzonderheden in mij naar boven uit alle gedeelten van mijn leven, dus ook uit mijn kinderbestaan en mijn jongenstijd, ja, ga ik hen even scherp-helder vóór mij zien, als gebeurden zij thans voor de tweede maal. En wie dus voldoende psychisch-diep en fijn maar tevens breed-intellektueel aangelegd genoeg geboren wierden om van hun eigene, kleinste menschlijke helft te kunnen af zien, dat is: zonder subjektieve, want alleen uit hun vergankelijk aardsch zelf-gevoel gerezene vooropzettingen, eenig waarachtig-menschlijk belang in de innerlijkste Psyche van anderen te stellen, hebben nu reeds telkens mededeelingen, tot in de fijnste puntjes getrouwe, uit mijn altijd-aktief en eenvoudig menschlijk leven kunnen vinden in mijn steeds onverwacht uit mijn geestlijke Diepte stijgende en dan met spontane vlotheid geschrevene ‘Binnengedachten’ hier en daar, zoowel als in de even streng-exakte feitenreeksen en persoonsbeschrijvingen, die mijn steeds kalm-levendig gewerkt hebbende en werken blijvende Zijnsessentie mij óók wel eens in proza dikteert. Ik ben, voor de helft, realist. En zoo mag, neen, moet ik hier nu bv. vermelden (mijn diep-innerlijkst, nooit rustend geestelijk leven, dat bij mijn geboorte hier ontstaan, of misschien van elders
| |
| |
gekomen is en mij altijd trouw is blijven helpen, raadt het mij aan) dat ik van mijn mij langzaam aan meer en meer als zelf-levend Wezen bewust w rden, dus van mijn 3e of 4e tot mijn 20e jaar, toen ik apart ben gaan wonen, mij onverbiddlijk door de mij omringenden, die mijn verwanten toen heetten te wezen, ofschoon zij het meerendeels niet waren, heb voelen dwingen, om van binnen geheel alleen te staan, dus psychisch mijzelf slechts te zijn. Ik was toen als naïef kind in den beginne gemoedelijk mededeelzaam, ja zelfs vertrouwelijk en hartelijk van geaardheid, maar het zonder eenige uitzondering stug-koel, ja effen-hard jegens mij handelende milieu, waarin ik moest opgroeien, bracht er mij van zelf toe, zonder dat ik het mij voornam of er zelfs maar over dacht, om niets anders als mijn eigen kalm-zwijgend, schoon het toch gestadig-door goed-bedoelen blijvend Persoontje te zijn. En daar ik van de Natuur een hartstochtlijk-sterk, diep in mijn eigen geestje en dien van anderen doordringend temperament had meegekregen, dat zich echter in dien algeheelen jeugdtijd zelfs niet met een stil-vriendlijk woord mocht uiten - probeerde ik het spontaan soms, dan kreeg ik geen antwoord, of werd mij bevolen mijn mond te houden, - sufte zoodoende, naar den uiterlijken schijn tenminste, mijn rustig vast-krachtig voelen blijvend jongensinzijn, alles gelaten bepeinzend, dus melancholisch-reflektief, door de lange jaren voort. En zóó kalm, maar toen natuurlijk op nog kinderlijke wijze inwendig-bezig, en ook alle boeken, die ik in handen wist te krijgen langzaam-aandachtig letter voor letter lezend, lette ik daaronderdoor, alles om mij heen haarfijn waarnemend, want het ziende en hoorend en het accent van de stemmen voelend, en soms ook met een plotselingen zacht-klaren oogopslag de gezichten der aanwezigen gadeslaand, op de banale gebeuringen van iederen dag. Ja, ik ben reeds als heel kleine jongen, en later als knaap, door mijn toenmalige
omstandigheden, waarin ik aandachtig op alles, tot zelfs op de minste beweging van mijzelf had te passen, gewend geworden, om niet expres, neen half-onbewust, ieder ding op te merken, en er mijn konklusies uit te trekken, die dan telkens in hun algemeen karakter, dus in het hoofdzakelijk er op aankomende, volkomen-juist zijn gebleken te zijn, en wel omdat ik niet alleen met mijn lijfelijke oogen zag en nóg zie, zooals ieder dat gewend is, maar die zich dan in zijn slotsommen soms leelijk
| |
| |
kan vergissen, neen maar, wijl ik buitendien en veel meer sekuur de wereld en ook mijzelf, door mijn geschriften, ben gebleken te bekijken met twee heel andere oogen, psychische te noemene, die zich onbewust geen enkel ding laten ontglippen, maar de op die wijze ontvangen beelden en indrukken zorgvuldig bewaren, totdat mijn Binnenwezen, zoodra het noodig is geworden, ze naar mijn meer aardsche Helft omhoog zendt, dus naar de buitenlagen van mijn algeheele Geestlijkheid, en mij dan tevens, door die zelfde lagen heen, bedaard-krachtig voelen deed, wat ik te vermelden of te dichten hebben zal.
Iedere menschegeest, die nog iets méér dan een door de hem omringende wereld alleen bestuurd instrument vermag te wezen, bestaat, als het ware, uit onderscheidene, maar toch door de diep-in levende Wezendheid, die de Ziel heet, tot eenheid gebrachte geledingen, die over elkander heenliggen, en van welke het waarschijnlijk is, dat tenminste de naar buiten, dus meer naar de Aarde gerichte want daarvoor blijkbaar alleen bestemde, tegelijk met het sterven van het lichaam zullen vergaan, zooals ze dat reeds, bij wezenlijk flauwvallen bv., voor een poosje schijnen te doen. Maar de diepst-in gelegene laag, neen Sfeer van ons Wezen, onbevatbaar en onaanrandbaar, is ons waarachtigst, ons eigenlijk-eenige Zijn: alles wat er aan echtheid in ons schuilt, dus ook wat er als zuiverpsychische Kunst in de dichters gebeurt, komt in eerste instantie daaruit naar boven omdat die mysterievolle Binnensfeer de eenige oorspronkelijk-levende, en ook leven-gevende Kracht heeten moet of wel ons dieper Ik. Doch ik deel dit, zooals ik het van mijn jonkheid, het mij gestadig meer duidelijk makend, in mijzelf ben gewaar geworden, natuurlijk geenszins mede om een toevallig opkomende gedachte die morgen weer anders zou kunnen zijn, als iets belangrijks voor te stellen (ik ben, zooals ieder, die mij persoonlijk, zoowel ook al het door mij geschrevene goed kent getuigen kan van die zoo menigmaal aangetroffene eigenschap volkomen vrij) maar alleen om, door het boek van Coenen daartoe gekomen, voor een op zonderling-onjuiste wijze kwasi-literair onderricht publiek, een beetje duidelijker te maken van hoe 'n oorsprong en geaardheid het innerlijkste Wezen van alle letterkundige kunst en kritiek is, en welke intiem-psychische gaven en ook studiën onverbiddlijk noodig zijn voor de beoefening dier twee.
| |
| |
En men kan hierin op mij aan, omdat ik mij sinds mijn 19e jaar met alle literaire vraagstukken en het vele wat daarbij redelijkerwijs te pas kan worden gebracht, inwendig en ook door bestudeering van boeken en het overdenken van het heele Leven, ernstig bezig gehouden heb. Doch stil-fijn psychisch dus bij elken aanvang slechts voor een derde deel bewust, moet men daartoe, ten eerste, logisch te voelen weten, geheel en al uit zichzelf, neen uit zijn boven-persoonlijke, allerdiepste Diepte alleen, (om het nóg nauwkeuriger te zeggen) en dan gemoedelijk en gelaten en toch zeer energisch tevens kunnen dalen met het fijnst-begrijpende deel zijns Zelfs, zijn intuitieve Intelligentie, in den allergeestlijksten metapsychischen Ondergrond van die volkomen-onbepaald in ons rijzende geestlijk-zinnelijke gewaarwordingen, die naar de steeds opene dus ontvankelijke hersens stijgen, maar waar men, eer men er diep in is doorgedrongen, niet goed weg mee weet. Want men bespeurt hen in den beginne met zijn volkomen-rustig, inwendigst voelen alleen, zooals ik zei.
Zóó - ik zeg dit spontaan, maar geheel en al onhartstochtelijk, alleen verlangend om zelf te begrijpen en dat goed-begrepene dan aan andren meê te deelen, - zóó, herhaal ik, diep-in geestlijk zich niet alleen afzonderend van al het eens gelezene want door andren geschrevene, en dus óók, in verband daarmeê, van zijn eigene meer daagsche Helft, hebben zoowel de psychische Dichter, als de door zijn algeheele Zielsorganisatie, dus door den aard-der-Dingen op zijn ernstig Doel aangewezene beoefenaar der letterkundige kritiek te werk te gaan. Dan zullen zij komen tot dezelfde slotsommen als ik. De meesten echter der zich noemende kritische beschouwers, men kan wel haast zeggen, van alle landen en tijden, hebben niet zoo zeer hun best gedaan, om tot den diepst-verborgenen Ondergrond van hun eigen geestlijk in-leven, dus van hun mijmeringen en gedachten door te dringen, en zoo komt het, dat zij zich menigmaal in hun uitspraken vergissen moesten, daar deze soms alleen uit de oppervlakkig en subjektief beslissende buitenlagen van hun hersens te voorschijn schoten, zooals menigmaal later gebleken is. Wat hierdoor kan verklaard worden, dat de diepste psychische binnengebeuringen, die ik hierboven aangaf, wel nu en dan, zonder dat zij het zich bewust werden, in hen werkten - en dan oordeelden zij precies-juist - maar ze ook menigmaal schreven uit hun
| |
| |
meer aan den buitenkant gelegene daaglijksche hersens alleen, en ze dus utilitair of op andere wijze verstandelijk-dogmatisch beslissen wilden over Kunst, die alleen uit onzen persoonlijkdiepsten menschlijken Ingrond heeft te komen, en anders geen recht heeft van bestaan, ja, dan in haar voorgewendheid, als een aanfluiting van het diepste Wezen der Ziel kan worden beschouwd.
Ik hier echter, de altijd alleen naar het psychisch Diepste strevende en voor de handhaving er van in mijelf, zoowel als voor de naar boven haling en dus tot standkoming van de eenig-waarste Kunst in anderen zorgend - met alle mogelijke menschlijke bescheidenheid, doch door mijn 50 lange jaren van geestlijken arbeid heen, innig-vast van zelfkennis, zoowel als van het wetend voelen van het allerdiepste geworden, zeg ik dit thans, want mag ik het zeggen - ondanks al levenslang ondervonden tegensporlen, met ondeugdelijke argumenten, en zelfs met redeloos kwaadspreken, en dan soms even onredelijk handelen, door in psychisch opzicht minder subtielen, ben ik gelukkig toch steeds mijn eigen geestlijken gang kunnen blijven gaan omdat de wijde Binnengeest der Aanzijnswording, van welke ook mijn psychisch-energisch Individueel-zijn een uitlooper moet heeten, telkens weer op nieuw, zooals ik steeds zachtblij voelde, mij gaat stuwen en op mij invloeien, terwijl wie met hun kleinheid en dus menschlijke vergissingen en hun aardsche bestrevingen voor hun eigen Ikje mijn't altijd ernstig meenend rustig-logisch en gelijkmatig voorwaarts schrijden wilden stuiten en daar inderdaad voor een poosje in schenen te slagen, thans reeds sinds lang aan het einde van hun geestlijk kunnen gekomen zijn. En ik zeg dit laatste wezenlijk zonder eenigen ‘sneer’, neen, veeleer met een soort van objektieven spijt, daar de bloei der Nederlandsche letterkunde mij, gelukkig, altijd boven alle mogelijke soorten van menschlijke gevoelens is kunnen blijven gaan, zooals het den waren kritikus past.
De psychisch-intellektueele, dus ook rationeele behandeling van alle mogelijke literatuur, maar inzonderheid der Dichtkunst, is de mij opgelegde levenstaak, die ik altijd met mijn beste geestlijke kracht betracht heb, en zooals ik hoop en vertrouwen durf, nog vele, vele jaren - want ik voel mij als geest en lichaam, gelukkig, nog in geen enkel opzicht oud, - betrachten kunnen zal. En die psychisch-intellektueele behandeling - ik heb het nu al een halve
| |
| |
eeuw in mijzelf waargenomen, - is even goed in staat om algeheellogisch dus wetenschappelijk te worden als iedere andere soort van door speurend onderzoek en denken en dan ‘zien’ verkregene kennis, en daaraan heb ik óók mij reeds die 50 jaren lang, als van nature diep-ernstig en ijverig mensch gewijd, zoodat ik altijd waar het soms noodig leek, met zelfbeheerschte, dus nooit over zichzelf heenspringende Kracht van Weten en begrijpen heb kunnen weerleggen wat men tegen de bevindingen van mijn studeeren, dat is denkend voelen en aanschouwen in te kunnen brengen had gemeend. Mijn ziel en mijn geest beiden zijn altijd hartstochtlijk geweest, maar ik heb dien hartstocht gebruikt om mijn bewustzijn van alle dingen, hoe ouder ik werd, ook hoe langer hoe meer te verdiepen, zoodat ik ten slotte het innerlijk-leêge van der Levers gewone praten en doen ook over mij en tegen mij zoowel als dat van al hun overige speechen en handelen met een zij 't achteraf verdrietig wordenden glimlach aan heb leeren hooren en zien.
Ik heb dit nu hier in groote trekken vastgelegd, maar natuurlijk hoofdzakelijk voor het nut want de onmisbare onderrichting van in lateren tijd eens verrijzen zullende literatoren die er dan zelf ernstig naar willen streven om te weten te komen, hoe het met het ontstaan van Poëzie zoowel als van de eenig-juiste kritiek daarop in waarheid is gesteld.
Want och, de tegenwoordig over dichters en dichtkunst pratenden: ik wil volstrekt geen kwaad van hen zeggen, zij kunnen hun vergankelijken gang gaan, en dus hun eigen private meeningen opschrijven als zat er eenige onwrikbare geldigheid in verborgen, terwijl zij daarbij soms eenigszins uitgaan van de even private opinie's van vroegeren, die grappig genoeg een buitenlandsch ekonomisch systeem, dat over tastbare dingen handelt en geenerlei psychisch aanrakingspunt met de Poëzie vertoont, kozen als uitgangspunt voor alles dus ook voor de letterkundige kritiek. Ik echter, die door mijn binnenste Natuur, van mijn allereerst denken af, onafwijsbaar gedwongen word, dus zullen velen zeggen, ben voorbestemd, om steeds in al mijn innerlijkst psychisch arbeiden mijzelf alleen dus oorspronkelijk te zijn, in allen eenvoud kan ik verklaren, dat ik nooit meelooper met een der vele, van buiten af naar mij zelf ook toestroomende theorieën geworden ben. Mijn
| |
| |
geest is door zijn vaderlijke afstamming een schijnbaar gelatene, maar uiterst veerkrachtige, die eenvoudig van uit zichzelf wil oordeelen en beslissen, naar wat zijn eigen diepst weten en voelen hem, in mijn geval ook in aesthetische en wijsgeerige kwestie's, als met de Stem zijns innerlijksten Gewetens, die dan van alle kanten door hem beredeneerd wordt, volkomen-ernstig zegt. En dus heb ik altijd inwendig geestelijk gearbeid, óók zelfs toen ik op ongeveer de helft van mijn tegenwoordigen leeftijd gekomen, door eenigszins onbenullige vreemde lieden, maar die toen door de vliedende gunst van een oppervlakkig publiek, de macht in handen schenen te hebben, in Bussum opgehouden werd (och, ik wist mij gelukkig altijd in uiterlijke omstandigheden tamelijk goed te schikken) en dáár dan vredig over vele dingen peinzend langs verre en mij onbekende buitenwegen liep. Ja, dan peinsde ik maar, wilskrachtig de heele wereld in gedachten naar mij toehalend, tot het wonder gebeurde, en ik nu reeds ruim 30 jaar geleden mijn tegenwoordige vrouw kreeg, die nu al die 30 jaar met mij in nooit verbroken harmonie verbonden is geweest, daar elk van ons beiden voor zichzelf diepziende is en voor den ander vertrouwbaar en wij beiden hetzelfde willen, nl. des anderen geluk. Men kan ruzie met iedereen krijgen - zóó gebeurt het dan ook veelal in de wereld - als men alleen aan zijn eigen Wanen denkt, en deze beschouwend als volstrekte Waarheid, den andre daarom belaagt.
De zelf nooit denkenden want haastig-gestemden, die op het inwendige denken van andren altijd aanmerking trachten te maken, zij het dan maar in zichzelf, zullen hier weer om willen glimlachen waarschijnlijk, doch dan zeg ik kalm: Durf eerst maar eens geheel en al en altijd op u zelf te staan, alleen datgene doende, wat gij met uw zuiverst Inzijn voor waar en goed, dus rechtvaardig houdt, en zie dan wat er van uzelf wordt in deze wereld, als gij niemand naar den mond wenscht te praten, maar eenvoudig datgene, in stille standvastigheid ten uitvoer brengt, wat de Geestelijkste Diepte aller Diepten u zwijgend gebiedt om te doen, en ook te schrijven zonder vrees.
Zóó heb ik zelf altijd gehandeld en geleefd. Door mijn goed geequilibreerd dus zich onverbreeklijk rechthoudend karakter - ik heb er nooit van gehouden, mijzelf in de hoogte te steken en doe dit ook thans niet - ik zeg altijd alles op eenvoudige wijze,
| |
| |
zooals het is, want zooals ik het zie in de diepte van den Algemeenen Objektieven Geest, - heb ik nu levenslang rechtlijnig kunnen blijven loopen op den door mijzelf gekozenen, want mij van binnen-uit aangewezenen weg, dien ik reeds als jongen van 18 jaar, toen ik tegen het afraden van ieder, ja zelfs tegen mijn eigen nuchtre verstand in - want ik had geenszins het voornemen, om ooit leeraar te worden, - besloot om in de oude letteren te gaan studeeren daar ik voelde, dat dit een onmisbaar vereischte voor mij was, schoon ik nog volstrekt niet wist voor wat. Maar hoe kwam ik er dan toe, om dit intuitief te denken en voor juist te houden, met mijn innerlijksten Wil, ofschoon alle menschen, met wie ik toen iets te maken had, het mij innerlijk verbeten of schouderophalend afrieden? - ik behoorde in de exakte wetenschappen te gaan studeeren want dáár alleen, met mijn eenigszins droge, als wiskundige preciesheid, had ik aanleg voor, werd mij gezegd. Maar toch volgde ik dien eigen innerlijksten Wil, of dat zichzelfweten, - hoe zal ik het noemen? - dat mij tenslotte, door alle tegenstreving heen, heeft gebracht waar ik nu staan mag, als nog dezelfde inwendig van uit de Diepte levende en werkende eenvoudige mensch, die ik altijd ben geweest.
* *
Men heeft me in het publiek wel eens gevraagd, waarom ik niet een autobiografie geven ging. Doch men dacht er toen niet om, dat mijn heele werk in vers en proza reeds in waarheid zoo kan heeten, omdat voor het leeren kennen van een mensch, wat toch het eenige er opaankomende resultaat voor den lezer van zoo'n beschrijving is, een juiste weergave van inwendige psychische gebeuringen veel meer belangrijk is dan droge uiterlijke feitjes die ook bij ieder ander mensch, zij het dan op een andere wijze weer, evenzoo zijn gebeurd.
Maar toch kan ieder, die er belang in stellen mocht, telkens in mijn geschriften precies weergegeven reëele gebeuringen aantreffen, die van belang kunnen heeten voor de geschiedenis der literatuur van de laatste 50 jaren, want die door mijzelf zijn meegemaakt of bijgewoond.
Want zonder dat alles, wat van a - z juist is, want geheel en al overeenkomstig met de werklijkheid van mijn zelf alles diep-in
| |
| |
objektief doorleden hebbend aanschouwen, terwijl ik er zelf altijd in meehandelde, zonder die verslagen te kennen, zeg ik, kan men niet oordeelen over De Nieuws Gids, zooals toch zoo dikwijls door niets of uiterst weinig wetenden, jammer genoeg voor het publiek, astrantlijk wordt gedaan.
En waarom ik hier deze literair-historische mededeelingen op schrift heb gebracht? Ik zou waarschijnlijk nog weken lang zoo kunnen doorschrijven, want hoe verder men met zijn jaren vordert, des te overvloediger en objektiever-gezien tevens komen ook alle gebeuringen van ons intensief-geestlijk verleden ons weer te voren, zij dringen zich als het ware vanzelf in ons naar boven en vertoonen zich aan onzen geest, zooals ze wezenlijk zijn geweest. En nu Coenen zelf zoovele hoogst belangwekende berichten over zijn eigen denken en voelen en weten in dit ‘werkje’ (het telt, helaas, slechts 107 prettig-ruim gedrukte kleine bladzijden) schenkt, meende ik dat ik zelf ook wel eens weer eenige ophelderingen mocht geven over mijn eigen vooral inwendig, maar natuurlijk altijd ten slotte zich naar buiten bewegend, en dan op grond van het inwendige, handelend Bestaan. Want Coenen en ik blijken mij - onder mijn lektuur door merkte ik het telkens - in het allerdiepst-inwendige geen psychische kontrasten te wezen, maar integendeel iets gemeenschappelijks te bezitten hier en daar. In vele zijner politieke zoowel als zijner literaire slotsommen van vroeger, sta ik lijnrecht tegenover hem, maar wat doet dat er toe? Verschillende geesten ontmoeten elkander van tijd tot tijd in de Diepte, als zij daar beide rondzwerven, ieder op zichzelf. en fluistren elkander dan in het voorbijgaan een vluchtig woord toe in een ongesproken taal, en dat woord beteekent: ‘Schijn’ En een eindje van elkander gekomen, draaien ze beide zich nog eens om, en roepen. ‘Of zouden we ons vergissen, en moet het “Raadsel” zijn?’ En dan gaan zij beide weer voort, ieder op zijn eigenen weg, rustig-zoekend, d.i. denkend, tot zij, dat is wij ten slotte elk op zijn eigen bepaald plaatsje, zonder menschlijke wenschen, vredig neervallen voor goed. Of niet voor goed? Wij weten het niet, en zullen het misschien nooit weten, want als wij na het weggaan van ons Binnenst
Diep uit deze aardsche Sfeer, nog weer eens ergens anders ontwaken, zullen we daar toch niet meer onze aardschheid zijn, aan welke wij in die andere streek niets zouden hebben, daar onze menschlijke verlangens, de geestlijke
| |
| |
zoowel als de meer zinnelijke, daar van geenerlei belang meer, welk dan ook, kunnen zijn.
Alles wat ons over het Metaphysische is meegedeeld, en nog heden geschiedt dat, door de zich noemende spiritisten, lijkt zoo onmetaphysisch-mogelijk, want is niets dan een overbrenging van tijdelijke dingen in het Eeuwige, waar dat tijdelijke geen zin meer hebben kan. Het Eeuwige bestaat zeer zeker: het is het Eenige, wat waarlijk is; in den meest absoluten, dus voor ons hier, die allen betrekkelijk zijn, volstrekt-onverstaanbaren zin van dat zwaarwichtige woord. En in die onzekerheid hebben wij nu eenmaal te berusten, al voelen wij door onze uit de Eeuwigheid voortgekomene Natuur ook altijd de neiging om er over te blijven denken, zooals ik zelf, mijn heele leven, in '76 dus op mijn 17e jaar reeds begon ik daarmeê, en na niet lange tusschenpoozen, er geregeld over gedacht, en dus eveneens trouw er over gelezen heb. Ik weet, sinds dien tijd, mijn eigen Geest een geregeld voortwerkende Kracht te zijn, die nooit van 't eens voorgenomene, waartoe zijn diepst Inwezen hem bezielt, geruimen tijd af kan laten, en ik ben dus natuurlijk, in alle opzichten, hoe langer hoe verder gekomen, maar het diepst Wezen des algeheelen Aanzijns en Inzijns, blijft even goed als voor Coenen, ook voor mij een X. En ik meen, dat als ik éénmaal, misschien zoo oud als de brave Nicolaas Beets geworden, mijn hoofd, dat toch eindlijk wel eens moê zal worden, voor goed gelaten ga neerleggen voor de zalige rust, waarin het waarschijnlijk ook verkeerde, voor het hier werd geboren, ik meen, herhaal ik, dat ik dan zal denken, heel stil in mijzelf: 't Is goed, want nu krijg ik, Geest, die altijd bezig was voor 't Goede en Eenig-Ware, om 't Eene, zoover als 't in zijn macht lag, te doen, en 't Andere te verwerven voor zichzelf en andren, de Rust, die ik heb verdiend. Ik haal dit alleen maar van zelf naar boven uit mijn dieper Inzijn, omdat ik door de herinnering die de lezing van zijn boek in mij naliet, den indruk heb gekregen, dat Coenen-zelf ook
altijd zoo gewild heeft, en ik vertrouw dus, dat deze Inwijding en Uitweiding van hem veel lezers vinden zal. Want hij moge, zooals allen, behalve de, per se, verkeerd want onnoozel alleen voor zichzelf willenden, wel eens onderhevig aan stemmingen geweest zijn, maar hij blijft, in den grond zijns Wezens, een het ernstig meenend mensch, al weet hij ook evenmin als ik een stellige oplossing voor de hoogste vraag des Zijns, nl. de beteekenis ervan.
|
|