| |
| |
| |
De vreemde klaarheid. Door Minca Verster-Bosch Reitz.
Ze hadden genoegelijk gedineerd, hij, Jacques de gastheer, z'n vrouw, z'n broer, en van Kinschoten om wien de intieme fuif eigenlijk op touw was gezet, omdat-ie voor 'n poos naar Indië ging.
‘Wat ga je daàr nou doen!’ hadden de vrienden, paf op 't hooren van dat allernieuwste nieuws, geïnformeerd; geen betrekking, geen relaties, hoe kwàm-ie er toe!.... Nu ja, finantieel volkomen onafhankelijk, had-ie nou niet direct noodig, om der wille van 't dagelijksch brood zich daar een werkkring te veroveren, maare.... De vrienden hadden wat dubieus gekeken, wat veelbeteekenend gegrinnikt; enfin, wat ging 't hun eigenlijk aan.... Albert van Kinschoten was altijd een formidabele beste kerel geweest, 'n vent waar je op aan kon, 'n echte trouwe loyale kerel.... Liet 'm nou maar naar Indië gaan als-ie daar nou plezier in had...
Toch kwam nù, in de behagelijkheid van de afterdinner-stemming, die oude, onderdrukte verwondering juist weer boven.
‘Ik vind 't tòch 'n onderneming, kerel! en al die omslag voor zoo iets vaags! zelf eigenlijk niet eens te weten wat je er zal gaan doen’, zei Jacques.
‘Je kan toch wel eens behoefte krijgen je te verruimen, 'ns in andere omgeving, andere omstandigheden te leven?’ veronderstelde Jacques' broer, die voor z'n tabakszaken af en toe in Indië was, ‘'t werkt buitengewoon paedagogisch, hoor!.... je groeit eens 'n beetje boven de nationale zelfvoldaanheid uit!’
‘Behoef je anders niet voor naar Indië te gaan! Kan je nog
| |
| |
veel beter 'ns een poos in Amerika je licht opsteken, wat zeg jij, Kit?’ wendde Jacques zich tot z'n vrouw die, Hollandsch-Amerikaansch van oorsprong, nog steeds 'n gloeiende voorliefde voor 't land harer voorzaten koesterde.
Ze was opgestaan; er werd thee gedronken bij den haard; nu prutselde ze wat op haar theetafel die bij de groote paarschomkapte schemerlamp stond. Jacques volgde haar bewegingen; wat was ze slank en gracieus en wat had zij altijd-door haar eigenaardigheden behouden die voor hem bij 't allereerst ontmoeten al, van zoo zonderling sterke bekoring waren geweest; haar soepele, wiegende démarche, maar bovenal de houding van haar fijn, tenger hoofd op den slanken, fieren hals. Daar lag voor hem iets in van hautaine overgave, van trotsche onderworpenheid, iets onzegbaar deemoedigs en waardigs tegelijk, maar dat zijn oorsprong vond in een verborgen naar binnen leven.... Kit! zìjn vrouw! ze was 'n schat, 'n engel, 't hoogste goed in z'n aardsch bestaan!....
‘Nog thee Philip? Jij Jacques? Albert? Ja?’ Ze kwam weer naderbij, verzamelde de kopjes; Jacques' blik overgleed haar lief gezicht, ongerust even.... Wat was ze bleek daarnet.... nu was 't weer beter; zeker de reflectie van die stomme paarsche lampekap....
En welgemoed boog-ie zich weer naar 't vuur, gooide er den lucifer in waarmee-ie een nieuwe cigaret had opgestoken, nam den losgeraakten draad van 't gesprek weer op.
‘Amerika is jong en frisch! Als je nu per se behoefte hebt om eens moreel en intellectueel door te waaien, dan vind je daàr toch alles wat je noodig hebt!’
Albert van Kinschoten lachte.
‘Ja ja! zoo'n.... tornado bedoel je! dat zou zeker geen halve maatregel zijn, maar als jelui 't dan beslist weten wil.... ik ga occulte krachten bestudeeren.’
Een oogenblik was er absolute stilte, de stilte van stomme verbazing, toen brak de verwondering los.
‘Occulte krachten! Maar je geloòft toch niet aan die nonsens!’
‘Jij! Occulte krachten bestudeeren.... hoe kòm je er in 's hemelsnaam toe!’....
| |
| |
Maar tegelijk klonk er bij de thee-tafel waar Kitty bezig was, 'n onderdrukte schreeuw, 'n kermende zucht.
Jacques vloog op. ‘Wat is er, wat heb je!’
Ze stond met haar rug naar hem toe, en bezorgd sloeg hij zijn arm om haar heen. Ze trilde zenuwachtig. Toen hief ze haar gezichtje naar hem op: ‘'t Was ontzettend kleinzeerig van me, wees maar niet boos vent, maar 't oor van den theepot schoot door en toen droop er 'n straal heete thee op m'n hand’
‘Laat 's kijken.... is 't erg?’
Ze hield haar hand achter zich, ging wat van 'm weg. ‘Nee, ben je mal.... toe, maak er alsjeblieft niet langer drukte over.’ Haar stem klonk heftig, Jacques hoorde er geprikkeldheid in, keek haar even verwonderd-onderzoekend aan. ‘Waarom word je nou boos?.... M'n hemel, ik mag toch wel weten of je je pijn gedaan heb!.... je bent op eens zoo op je teenen getrapt! Wat is er nou?’
Even sloot ze haar oogen als iemand die, uitgeput, niets, maar dan ook niets meer hebben kan, toen opende zij ze langzaam, als met moeite, en haar blik zonk klaar en zonder eenige terughouding in den zijnen. ‘Lieveling, ik kon niet verdragen dat je zoo'n ophef voor niemendal maakte; dat wond mij opeens zoo op! Niet boos zijn, toè!’ Er was nu zoo'n lieve teere lach in haar oogen, om haar opgeheven, smeekenden mond dat-ie zich plotseling naar haar neerboog en de halfgeopende lippen kuste....
Toen lachte ze vroolijk op. ‘Jacques nou toch’.... En de twee anderen bij den haard lachten ook. Maar Philip nam het afgebroken gesprek weer op. ‘Ik ben er immuun voor; ik ben te nuchter, te positief, te veel zakenman. Maar in Indië - ja, daar zuig je om zoo te zeggen, 't geloof aan occulte krachten met iedere ademhaling in!’
‘En toch’.... Jacques hield meteen, wat verlegen, weer op.
‘Nou? Wàt en toch?’ informeerde Albert.
En Jacques, vaag glimlachend voor zich heen kijkend:
‘Nou ja.... dingen van vroeger schoten me te binnen.... toen ik nog 'n phantastisch broekie was en vol zat met mystieke verhalen en luguberheden van Alan Poe en Villiers-Adam....
| |
| |
In dien tijd voelde ik heel sterk 't bestaan van bovenzinnelijke invloeden en manifestaties’....
‘Heb je er ooit iets van ondervonden? Werkelijk zelf van ondervonden?’ vroeg Albert, en Philip en Jacques keken naar hem om den begeerigen drang dien zij allebei in z'n stem hadden opgemerkt.
Jacques glimlachte weer, verlegen; toen, aarzelend:
‘Och, 't is eigenlijk de moeite niet waard.... 't Waren voorgevoelens.... weet ik 't. 'n Werking van je onderbewustzijn.’
‘Nou ja, vooruit’, zei Philip wat kortaf, ‘ik weet al wat je bedoelt.... dat beroerde huis hè?’....
‘Ja, dat ook, maar eerst.... je weet wel, Charles' dood.’
Philip knikte, bleef toen in gedachten, luisterend naar wat z'n broer vertelde.
‘Nou, vooruit dan maar!.... Maar jelui vindt 't natuurlijk allemachtig kinderachtig.... en ik zelf vind 't ook absurd.... Nou, 't was in m'n laatste gym-jaar en Kerstvacantie; ik had 'n vrind, Charles Dicke, z'n vader was schatrijk, van de firma Mooy en Dicke.... j, weet wel.... Nou, Charles werd geweldig verwend, alles wat-ie wou kreeg-ie, mocht-ie. Nou, die Kerstvacantie had-ie 'n pracht motorfiets gekregen, hoewel z'n ouwe car nog best was. Toen kreeg-ie 't plan in z'n kop om er mee een reisje door België te maken wij samen Ik caveerde 't af, had geen lust m'n heele vacantie daaraan te geven, want ik kende hem.... hij wist nooit van ophouden....
Nou, hij ging met een paar andere lui, stuurde telkens 'n prentbriefkaart; ik was toen nog nooit in België geweest.
Maar op 'n avond toen de post werd binnen gebracht voèlde ik, ja hoe moet ik 't eigenlijk precies onder woorden brengen, wìst ik dat er een prentbriefkaart van hem bij zou zijn, en bovendien de voorstelling er op.... Ik wist nièts van z'n te nemen route af, en zooals ik al zei was ik toen nog nooit in België geweest. En toch zàg ik, en 't schoot fel duidelijk door m'n geest, een inkijk in een vrij breed straatje, rails van 'n tram vlak langs 'n trottoir, daar achter oude Vlaamsche trapgeveltjes....
Vader die de post uitzocht stak mij wat toe; ik strekte haastig m'n hand uit.... keek.... 't Wàs een kaart van
| |
| |
Charles, en de voorstelling er op, volkomen gelijk aan al wat ik al onder zoo onbegrijpelijke suggestie aanschouwd had. Toen ik dien nacht naar bed ging kon ik den slaap niet vatten; 't was of ik hoe langer hoe klaarder wakker werd; mijn gedachten gingen terug naar allerlei gebeuren van dien dag, ook naar het zonderlinge voorvoelen of voorweten, hoe je 't noemen wil, van Charles' briefkaart En toen gebeurde iets wonderlijks.... Opeens was ik zelf op die plaats, liep op 't smalle trottoir, onderlangs de oude geveltjes; er lag sneeuw die door den wind over 't trottoir heen was opgejaagd; achter mij kwam het zoemend geluid van 'n naderende electrische tram.... Toen zag ik plotseling voòr mij, Charles op mij afkomen; nu was de tram naast mij, schoot mij voorbij, maar op dat oogenblik zag ik Charles struikelen over den door de sneeuw onzichtbaren trottoirband, 't evenwicht verliezen.... Hij gleed onder de tram en, ik zal 't noòit vergeten, ik hoorde 't kraken van zijn verbrijzelend lichaam.... zàg z'n stuipachtige kronkelingen, z'n zwijgende, radelooze worsteling onder die moordende wielen.... Ik zal 't noòit vergeten! 't Angstzweet stond klam op m'n gezicht, in m'n handen, m'n hart beukte, ik voelde mij misselijk van afgrijzen.... 't Was geen visioen geweest, ik had alles intens doorleefd, zooals je een herinnering opnieuw doorleeft van 'n versch in 't geheugen liggend verbijsterend gebeuren. Pas uren later was ik zoover gekalmeerd dat ik kon inslapen.
Den volgenden dag ontvingen wij 't bericht van Charles' vader dat Charles te Gent verongelukt was.... Afschuwelijk, hè?’
Even was 't doodstil; Kitty, die dicht bij Jacques zat, leunde naar hem over, streelde zwijgend z'n hand.
‘Tja.... dat is 'n frappante geschiedenis’, zei van Kinschoten peinzend; toen, opfleurende ineens: ‘en wat is nou dat andere?.... hoe noemde jij dat ook weer, Philip?’
‘Dat beroerde huis dat 'm altijd van streek brengt.’
‘Ja.... die geschiedenis is eigenlijk minder positief, als je tenminste bij zulke bovennatuurlijke of buitenzinnelijke ondervindingen van iets positiefs kàn praten’, zei Jacques, ‘ik schijn als kind al van die wonderlijke, onverklaarbare suggesties te
| |
| |
hebben ondervonden, onverklaarbaar misschien omdat ik ze aan niemand toevertrouwde, uit zuiver kinderlijken angst van uitgelachen of niet begrepen te worden. Er was dus absoluut niemand die er mij een verklaring van kon geven, eenvoudig omdat niemand iets afwist van de zonderlinge ontroeringen die mij soms tot drukkenden levensangst, soms tot zwaarmoedig herinnering-zoeken, soms tot ongemotiveerd maar intens, je zou zeggen heimwee-achtig verlangen werden.... En dat was nou ook 't geval met “'t huis”! 't Bestond, of eigenlijk 't bestaat nog uit een vrij groot heel ouderwetsch vierkant gebouw; de luiken waren altijd dicht.... ik heb ze mijn levenlang nooit open gezien; ik weet ook niet of 't onbewoond was, maar dat zal natuurlijk wel; ik informeerde er nooit naar.... In m'n bestaan was: 't huis. Er waren geen bijgedachten aan huurders, eigenaars of bewoners, 't huis zooals 't daar hooghartig, zwijgend en geheel in zichzelf verdiept stond, was de vreemde, stille levendheid die mijn innerlijk wezen tot zich trok, m'n denken beheerschte, mij aantrok met 'n soms radeloos verlangen, mij vervulde met 'n soms loodzwaren dofdrukkenden angst....
Als H.B.S.'ser en later als gymnasiast ging mijn weg altijd daàr langs als ik voor 't een of ander dieper de oude stad in moest; ik had er een langen omweg voor over.... Iets trok mij er heen, onweerstaanbaar; 't was een invloed die van het oude huis uitging, iets zooals.... ja natuurlijk zullen jelui er om grinniken, maar toch is 't zoo, iets als 't hangen en verlangen en onbevredigd blijven en hunkerend hoopvol en diepverslagen komen en gaan, gaan en komen.... naar de vrouw die je liefheb, maar van wie je nog niet weet of ze iets om je geeft.’ Nu was 't Jacques die naar Kitty overleunde en, zijn arm om haar schouders, haar 'n oogenblik dicht naar zich toetrok....
‘Maar de invloed van 't huis is gruwzamer’, ging hij na een oogenblik peinzen met vertellen voort, ‘ik heb er nooit met iemand over gesproken.... er niet over kùnnen spreken.... Alleen Kit weet er iets van, en Philip weet 't.’
‘Ja, ik vond hem daar toevallig. 't Was een zonnige felle vriesmiddag, ik had haast en bekortte m'n weg door langs het oude grachtje te loopen; mijn blik trok als vanzelf naar 't oude huis niettegenstaande mijn gedachten geheel vervuld waren van
| |
| |
mijn drukke bezigheden dien middag.... 't ding stond daar zoo zonderling somber onder den staalblauwen winterhemel.. Toen deed ik iets wat ik eigenlijk zelf nog niet kan verklaren. Ik had haast, hè.... en toch, mijn oogen onweerstaanbaar getrokken naar dat oude cavaille, ging ik er naar toe, liep langs den rechter zijmuur 't oude straatje in, en vond daar Jacques! gewoon niet weg te krijgen van z'n plek! Ik vroeg en vroeg natuurlijk, wou weten, hè? Nou, toen kreeg ik 't verhaal Die middag heeft me meer dan beroerd dwars gezeten in m'n zaken, ik miste allerlei afspraken en kwam te laat op een conferentie.. Ik wou dat ik dat stomme ding nooit gezien had.’
Albert van Kinschoten lachte. ‘Aan joù is de stille kracht verspild. En toch heb je haar ook even ondergaan!’
‘Door toe te geven aan dien drang om dat straatje in te loopen? Och kerel, dat was al net zoo onzinnig als 't grijpen naar 'n bepaald vel papier als je er 'n stuk of wat volkomen eender op je schrijftafel heb liggen.... Dèze.... diè.... je aarzelt.... nee.... 't moet toch die andere zijn! Dat zijn van die malle, niet te verklaren grillen van je zenuwgestel! En waarachtig, dat is die heele geschiedenis van Jacques met z'n idiote huis oòk!’....
‘Enfin, ik zou er iets kostbaars voor over hebben als dat waàr bleek te zijn’, zei Jacques zuchtend.
‘Maar 't heeft nù toch geen vat meer op je!’ vroeg Albert van Kinschoten, verbaasd.
‘Ja, nog altijd.’ Toen, hartstochtelijk uitbarstend ineens:
‘Je weet niet wat 't is als je zelf zoo iets nooit gekend, nooit doorleefd hebt.... Je kan 't je bij geen mogelijkheid indenken, 't niet bevatten! 't Trekt je, trekt je al maar.... je moèt er heen.... Je voelt, je weèt dat je eens, de hemel mag weten wanneer, daàr gewoond hebt. Daàr, achter die oude muren, achter die gesloten luiken ligt een stuk leven van je.... 't ligt daar, 't is van je.... 't wacht op je.... Toch is 't onbereikbaar, ben je er voor eeuwig van gescheiden.... of niet.... wie zal 't zeggen.... wie kàn 't weten... 't Ligt daar, zwijgend en geduldig.... Vanaf 't oogenblik dat je 't verliet, totdat je er terug zal komen.... Terugkomen! Na jaren.... of eeuwen.... In een andere incarnatie misschien.... zooals
| |
| |
je er misschien in een andere incarnatie was.... En intusschen blijf je hunkeren en snakken naar dàt.... dat vroegere waar je niets meer van weet dan alleen dat 't daàr is.... daàr binen die zwijgende muren.... En je oogen laten 't huis niet los en je handen betasten de muren.... de tuinpoort; je streelt angstvallig van verbazing over je eigen onverklaarbaar verlangen, de ruige oppervlakte van die verweerde oude steenen en dan komt als 'n hopelooze obcessie de zekerheid over je dat eèns.... eèns je noodlot van daar uit over je voltrokken zal worden.... Wàt weet je niet.... Je bent gescheiden van wat daar binnen is, je hebt er geen deel meer aan en toch is de fatale band daar.... de fatale schalm in de geheimzinnige keten der levens van 't verleden. Van 't nù.... van de toekomst....’
Hij zweeg, bukte zich naar 't vuur; z'n gelaat was verstorven bleek, z'n oogen schitterden, de vingers van z'n gevouwen handen lagen felgenepen in elkaar.
‘Arme, lieve lieve jongen’, fluisterde Kitty, ‘we komen 't samen te boven.... 't moèt, 't kan niet anders, 't is een waan, heusch.... we zullen 't samen overwinnen.’
Hij sliep dien nacht niet; uur op uur verstreek, z'n geest bleef volkomen helder, heel 't gesprek van dien avond gleed door z'n gedachten.
Toen richtte hij zich behoedzaam op. 't Electrisch nachtlampje goot een rustigen schijn over 't groote bed, verlichtte intiem de lieve bekende dingen ringsom. Hij keek naar Kitty, die volmaakt rustig te slapen lag. Wat had-ie haar lief, z'n schat, z'n alles, z'n vrouw. Sliep ze wel?.... 't Was of even haar donkere, zware wimpers getrild hadden.... Wat was ze bleek geweest van avond.... zou ze niets hebben wat ze voor hem stilhield? Waar had ze die heete thee ook weer over heen gekregen?.... d'r linkerhand natuurlijk.... de rechter hield den theepot vast.... Behoedzaam boog hij zich over haar, tuurde onderzoekend op haar handen die los om elkaar gevouwen, dicht bij haar gelaat op 't kussen lagen. Waar was 't dan toch.... hij zag niets, geen blaartje, zelfs geen rooden striem. 't Intrigeerde hem; voorzichtig greep hij de slappe
| |
| |
willooze vingers, boog ze om en om.... Nee, niets.... nergens wat.... Toen viel z'n blik op haar oogen.... Haar wimpers trilden.... hij wist 't nu zeker.... ‘Ben je wakker, Kit?’ vroeg hij zacht.
Ze antwoordde niet, geregeld ging haar ademhaling. Nee, 't was vast verbeelding geweest - ze sliep.
Op zijn arm geleund, nu weer op zijn eigen kussens, bleef hij naar haar kijken.... En toen zag hij dat haar keel bewoog, dat ze schielijk slikte....
Nu volgden dagen van zonderlinge onrust voor hem. Hij wist nu dat Kit hem beloog. 't Waren kleinigheden geweest. Eerst dat zoogenaamde morsen met heete thee, toen 't zich slapende houden.... 't Waren feiten van niks. Maar achter die feiten van niks stond een macht, 'n zwijgende, lugubere macht die langzaam maar onherroepelijk zeker z'n mooi, vertrouwend geluk ging vernielen.
Weken waren voorbij gegaan. Albert van Kinschoten was nog niet naar Indië vertrokken; de eene boot voor de andere verzuimde hij; de vrienden begonnen alweer net zoo hard te grinniken om zijn blijven als vroeger om z'n voorgenomen vertrek.
‘Je moet niet om mij blijven, Albert’, zei Kitty op een avond dat ze allebei Jacques naar een vergadering wisten.
‘Je weet toch dat ik niet wegga voor ik alles voor mekaar heb.... voordat alles in orde is’, zei hij zacht, ‘'t gaat toch ook om joù geluk, is 't niet?’
‘Ja natuurlijk, dat weet je!’ antwoordde ze met 'n warmblijen klank in haar stem. Albert stond op. ‘Ik ga nu maar liever weg voordat Jacques terugkomt; soms denk ik dat-ie toch wel ièts van een geheim tusschen ons moet vermoeden.... hij met z'n buitengewoon fijn zenuwleven iets moèt voorvoelen.... 'n occult....’
Kitty hief met afwerend gebaar de handen op. ‘Wil je wel gelooven dat ik dat woord haast niet meer kàn verduren?.... Toèn al.... je weet wel, toen je voor de grap zei dat je die.... nee, ik wil 't woord niet meer uitspreken.... in Indië
| |
| |
ging bestudeeren? En toch wou ik voor Jacques niet weten hoe ik er van onder den indruk was!’
Albert lachte. ‘Ja.... die heete straal thee!.... Maar luister nu even, de volgende week is alles in orde; kan je dan Vrijdagavond zien weg te komen?’
‘Natuurlijk’, zei ze plechtig, stak hem de hand toe.
Toen ging de kamerdeur open, kwam Jacques binnen. Niemand had hem hooren thuis komen. Even gleed z'n blik onderzoekend van z'n vriend naar z'n vrouw; er was 'n koele, cynische trek om z'n mond. Kort daarop nam Albert afscheid.
‘Je hoeft voor mij niet weg te gaan!’ zei Jacques en z'n stem klonk schamper.
Albert aarzelde 'n oogenblik, keek hem toen vierkant in de oogen. ‘Misschien begrijp ik niet wat je bedoelt, maar ik heb nooit aanleiding gehad om weg te gaan als jij kwam!’
‘Des te beter’, zei Jacques stug. Hij stond op om z'n vriend uit te laten. Toen-ie daarna weer terug, de gang doorliep, bleef-ie diep in gedachte staan; hij was vaalbleek, wanhoop lag in z'n oogen.
De dagen die nu volgden doorleefde hij in een wonderlijk abstracten toestand. Meer dan ooit te voren werd hij naar ‘'t huis’ getrokken, en naarmate die geheimzinnige bekoring meer, al maar meer macht over hem kreeg. werd hij los van 't tegenwoordige; z'n vermoedens omtrent Albert en Kitty veroorzaakten geen pijn, geen haat, geen wraakgevoel meer; 't was iets verafs nu, iets lang geledens, iets waar hij nu bovenuit gegroeid scheen....
't Innigste, 't meest bewogene in z'n gemoedsleven was de drang naar ‘'t huis’, en geen dag, middag of avond ging voorbij zonder dat hij er heenging, er hunkerend stond te wachten, de hongerige, droge oogen in starre verslondenheid op de dichte luiken, de verweerde muren, de gesloten tuinpoort....
‘Zie zoo, nu heb je 't heelemaal gezien’, zei Albert tot Kitty, en, de ouderwetsche koperen draaglantaarn in de hand, bleef hij nog even staan. ‘De meubels en alles is natuurlijk beneden peil.... verteerd en vergaan en uit 'n afschuwelijk tijdperk..
| |
| |
tenminste voor onze moderne oogen.... Maar de lui uit dien tijd vonden 't natuurlijk pràchtig.... waren er gelukkig in. Enfin, jelui behoeft er gelukkig niet in te wonen, jelui blijft in je eigen huis, beschouwt dit als, laten we zeggen als dépendance waar jelui in en uit loopt en er 'n kwartiertje blijft, of dagen slijt al naar jelui wilt. 't Zal leuk zijn om hem dat allemaal van avond als-ie thuis komt, te zeggen.’
Ze legde haar hand op z'n arm. Albert voelde 't beven ervan.
‘Ik kan je nooit dankbaar genoeg zijn’, zei ze ontroerd. ‘Weet je, dien nacht toen ik mij voor Jacques slapende hield omdat ik m'n gedachten niet wou loslaten, m'n plan moèst uitwerken, toen voelde ik mij zoo hopeloos onmachtig om 't ten uitvoer te brengen. Jij alleen hebt alles mogellijk gemaakt en we hebben alles aan joù trouwe hulp te danken.’
‘Kom! Schei uit!’ lachte Albert, ‘denk je niet dat ik zelf blij ben Jacques van z'n waan te helpen genezen? En toen jij me het plan uitlegde ging 't als papier de musique. 't Huis is mijn eigendom, van vanavond af hebben jelui er 't vrije gebruik van; zoo lang ik in Indië ben natuurlijk ook.... en als-ie nu gewoon dagelijks doodnuchter hier binnen kan gaan en hoogst prozaïsch, zonder eenige geheimzinnigheid overal kan snuffelen en rondloopen, dan slijt die vreemde suggestie van zelf wel uit. Nou.... ga je mee?’
Samen gingen ze door de oude gangen naar 't achterhuis, toen den tuin door. ‘Hou 'ns vast’, zei Albert. haar de lantaarn reikend om met al zijn kracht den ouden dikverroesten sleutel om te wrikken die in 't slot van de tuinpoort stak. Toen ook 't duwen van zijn knieën tegen 't uitgezakte hout niet hielp, haalde hij z'n sleutelbos voor den dag, stak een van de stevigste sleutels door 't oog van 't lompe, verroeste ding en draaide, draaide met plotseling opkomende woeste, kwaadaardige kracht; er brak iets met 'n fellen knap binnen in 't slot. ‘Je hebt er de baard afgedraaid!’ zei Kitty lachend omdat zij in haar blije stemming lachen kon om alles. ‘Beroerd nou’.... prevelde Albert, kijkend naar den verongelukten sleutel. Maar ze lachte nog vroolijker, juist om zijn ontstemdheid. ‘Wat geeft dat nou.... trek 't poortje stevig dicht, dan houdt 't wel door 't klemmen. Morgen kan de smid er bij komen.’
| |
| |
Toen gingen ze, haastig.
Maar, de hoek om van 't oude grachtje schoof Jacques langzaam de duistere straat in....
Naar huis gaan.... jawel, straks.... straks, nù nog niet.... 't Riep, 't lokte, daàr achter de dichte luiken, waar hij 't nooit bereiken kon. Wie.... wàt eigenlijk. 't Verleden dat-ie niet kende en waaraan hij toch verbonden was? 't Omsluierde, verborgen leven binnen in dat stille huis waaraan hij lag vastgeketend? Dat leven met al z'n zonden en z'n geheimen, z'n langverstorven geluk en z'n onzichtbare invloeden, dat van hèm was, in zìjn leven gedrongen als een geheimzinnig-zwijgend, oppermachtig heerscher....
In hunkerende haast ging hij, dicht langs den donkeren tuinmuur, z'n schouder schuurde langs de ruige steenen, z'n hand betastte hen telkens, als in liefkoozend begeeren.... Toen, als zoo vaak, bleef hij bij de tuinpoort staan. Wachtend.... op wat?.... Leunend tegen 't oude hout, begeerig.... naar wat? Berustend toch weer, en verlangend naar dat vage, onzegbare dat schrijnde in z'n hart, dat hij zocht, zocht en niet vond en niet bereiken kon en dat daar toch wàs, en lokte - en riep....
Onmerkbaar bijna, toen met een korten fellen schok gaf het poortje mee, tuimelde Jacques naar binnen....
Nu was hij overal geweest. 't Heele huis door. Hij was langzaam gegaan van kamer tot kamer, heel zijn denken weggezonken in dat vreemd-stille, overstelpende genot. Hij was als een reiziger die lange, lange jaren in verre landen, eindelijk weer teruggekeerd spiedt en zoekt in blije draling naar 't achtergelatene, 't zoo lang ontbeerde....
Als een herstellende die na lange ziekte verwonderd staat, teruggekeerd weer in de omgeving waar hij aarzelend 't leven van voorheen herkent en weer opneemt, en de doffe ziektetijd voelt als een zwaar gordijn tusschen nu en wat eens was....
Jacques had 'n paar luiken open gezet. Hier plekte 't licht van straatlantaarns tegen de zoldering, daàr goot de maan killen klaren schijn in de verstorven kamers....
'n Groote, stille, onzegbare vrede daalde in Jacques' ziel...
| |
| |
O, hier nooit meer weg te hoeven.... niemand ooit meer te zien, geen deel meêr te hebben aan 't nù....
Kit?.... Och, Kit had Allbert. En dat zou hoe langer hoe krachtiger worden. Die behoorden allebei in 't tegenwoordige; ze waren vast en sterk, onwankelbaar stonden zij in de werveling van 't heden....
Langzaam stond-ie op uit den valen ouden stoel, begon opnieuw, door de kamers, z'n peinzenden, droomerigen tocht die was als 'n ijl zoeken naar een onwezenlijke bedreiging...
'n Klok, 'n pendule hield z'n aandacht. Die hadden opgehouden te tikken. De tijd was hier dood. Of juist eeuwig. Eeuwig levend.... 't leven van toèn eeuwig vasthoudend.... 't Leven van toén.... Daarna kwam niets meer.... 't Latere had hier nooit bestaan.
Jacques duwde een kamerdeur open, 't was een slaapvertrek. Met z'n nu eigenaardigen, talmenden gang ging hij 't binnen. 'n Groot ledikant, aan 't hoofdeinde zwaar behangen met gordijnen, stond in 't midden; 'n rijkgeplooide draperie was met een dik koord omhoog gebonden. Peinzend bleef-ie voor 't bed staan.... Toen, gulzig als iemand die snakt naar rust, liet-ie zich vallen op den loggen stapel kussens en dekkleeden die 't bed vulde; 'n vreemde geur van heel ouden parfum en stof en vergane weefsels dreef nu in de even bewogen lucht....
Jacques rook 't met een gewaarwording of hij luisterde naar verre, bekende dingen.
Nu lag hij rustig achterover, z'n blik omhoog, op de saamgebonden draperie gevestigd. Z'n gedachten leefden naar binnen. 't Was nu goed zoo; hij was.... thuis gekomen. Hij behoorde hier, had hier altijd behoord. Daarbuiten was hij een dwalende, een zwerveling geweest, en 't huis dat den tijd en 't leven voor eeuwig vasthield, had hem met stille, onverzettelijke kracht teruggehaald. Hij zou nu nooit meer weggaan, noòit meer; hij was een deel van 't verleden dat hier opgesloten lag.... dat vastgehouden werd door de klokken die niet meer tikten....
Z'n blik liet de opgesnoerde draperie niet los. Wat was vroeger.... Wat was nù? Was 't niet eèn? 'n Sluier trok weg van z'n gedachten; die waren nu van een zuivere klaarte.
| |
| |
Rustig kwam Jacques overeind, stond nu hoog op de stapeling van bedgerei. Volkomen beheerscht maakte hij 't koord los, zoodat de draperie ritselend neerzonk, toen wond hij 't om z'n hals, veelmaals; knoopte 't vast.... liet zich langzaam vallen....
't Lichaam zwaaide heen en weer, want de voeten gleden door den schok uit, bleven schrap in een hoek van 't ledikant. 't Zwaaide met doorgezakten rug en bungelende armen; 't zwaaide geluidloos, met al maar kleiner beweeg binnen de omhulling van de neergevallen draperie; 't zwaaide.... totdat de rust intrad.... de eeuwige rust.
Samen wachtten Albert en Kitty op Jacques' terugkomst.
‘Zeg Kit’, zei Albert aarzelend, ‘eèn ding heb ik voor je verzwegen, maar eigenlijk is 't niet noodig; jij. zoo'n flinke Amerikaansche! Alleen.... Jacques moet 't nooit weten, voor hèm zou 't fataal zijn.’
‘Nou.... wat dan?’ zei ze rustig, ‘ik zal 't hem natuurlijk nooit zeggen; vertel 't dus maar.’
‘Nou, weet je, indertijd heeft een voorzaat van den man van wien ik 't huis nu gekocht heb, daar zelfmoord gepleegd; dat is ook de reden waarom de familie 't nooit bewoonde; ze waren altijd in 't buitenland.’
Kitty zweeg.
Toen zei ze vastberaden: ‘Ja, dat is nogal luguber. Maar Jacques behoeft dat nooit te weten.... Hè, ik wou dat-ie nu maar kwam! Ik verlang zoo!’....
Toen, zwijgende bij elkaar, wachtten ze weer.. wàchtten..
|
|