predicaties in den laatsten tijd zooveel opschudding hadden verwekt, en de dichter heugt zich de als door angst bezeten menigte, die in den Dom ademloos den dweepzieken monnik had aagehoord. Hij zag weer het fel en hartstochtelijk gelaat van den geestelijke, die van naderend onheil en komenden rampspoed gewaagde, en ook heugde hij zich, dat men overal vertelde, dat Savonarola den spoedigen dood van Lorenzo had voorspeld.
‘Zou ze nu bewaarheid worden, die voorspelling?’
Toen dacht hij aan de lente-dagen hier doorgebracht in Careggi, in den lommerrijken tuin of, vaker nog, in de hooge loggia, waar zij allen, Lorenzo en Pico della Mirandola en Filelfo en vele anderen der vrienden, spraken over de ziel, de Goddelijke ziel, die in alles was.
Het waren de warme zomerdagen, waarop het toch koel was in de ruime loggia en waarin de fijne geest van Lorenzo gedachten voor hen ontwikkelde als was het hem slechts een spel...... en toch zoo scherp geformuleerd, zoo zuiver gevat......
‘Geloofde Lorenzo nog in de macht van de Moederkerk? Evenmin als hij zelf waarschijnlijk,’ meende Poliziano. En nu toch liet Lorenzo, de zoo zelf-verzekerde, de zoo krachtige van geest, den dweepzieken monnik komen.
De vaak wat luchtig-ironische dichter verwonderde er zich over, maar nu hij zag hoe rustig Lorenzo na dit besluit was geworden, verheugde het hem en voor het eerst meende hij in zichzelf een gevoel van waarlijk- en warm medeleven met een ander te bespeuren. Hij had Lorenzo bewonderd, altijd, nu, voelde hij ook, dat hij hem liefhad, waarlijk liefhad, met teedere en oprechte vriendschap, en hij sloeg hem gade met bezorgde aandacht.
Zoo bleef hij stil zitten mijmeren. Een zachte weemoed was over zijn fijn gelaat gekomen, een droefheid scheen te plooien om zijn wat weeken mond.
Het was hem, als besefte hij, dat met Lorenzo's dood ook het einde van een gouden tijd in Florence's geschiedenis zou komen.
Hij schrok op door iemand, die zacht was binnen getreden. Het was de jonge edelman Pico della Mirandola. Met zachte schreden kwam hij op den dichter toe. Zijn gelaat stond ernstig. Toch scheen hij zijn gewone kalmte, de rustige kalmte van den geleerde en wijsgeer niet te hebben verloren.