| |
| |
| |
Maurits Wagenvoort door Willem Kloos.
(Maurits Wagenvoort. In het voetspoor der vaderen. Indrukken van modern Hindoestan. - C.A. Mees. Santpoort, 1929.)
Maurits Wagenvoort wenscht, zoo schijnt het, niet als letterkundige Persoonlijkheid samen te stemmen met den eenmaal door het Lot, zooals men dat noemt, nu reeds 44 jaar geleden voor een poosje bij elkaar gegooiden troep van meer zoowel als van minder belangwekkende auteurs, die ook thans nog wel eens door een veelal in een zeer klein tijdsbestek heel snel als voor den mond weg praten moetende Pers en dus misschien hier en daar ook nog onder het beschaafde publiek, de Groep der Tachtigers wordt genoemd. Tenminste ik hoorde iets over die onwilligheid verluiden, ter gelegenheid van het Jubileum, dat hij, de uitnemende romanschrijver, zoowel tot zijn eigen als tot mijn genoegen, den 27en Juni l.l. in den Haagschen Kunstkring heeft gevierd.
Maar tòch, ronduit gesproken, moet ik bekennen, dat mijn verste, nooit vermoeide geestlijke Binnenheid, die levenslang zonder ophouden ernstig-psychisch is te werk gegaan, ook dan als ik schijnbaar niets deed, immers die altijd waarlijk leven, want diep zien, voelen en denken bleef en blijft en dit - ik weet mij gelukkig nog in geen enkel geestelijk of lichamelijk opzicht oud - nog zeer vele jaren even krachtig hoopt te kunnen blijven doen - ik herinner mij, zeg ik, dat mijn zichzelf altijd gelijk geblevene, schoon tegenwoordig natuurlijk nog veel subtieler en ook rustiger, dan vroeger, alles begrijpend, diep-psychisch Intellekt, dat ik wel eens, toen ik jonger was, mijn Zelf of mijn Ik heb genoemd, zich half lachend ging
| |
| |
afvragen, toen ik die mededeeling uit den mond van den levendig-hartelijk sprekenden, fijn-menschelijken Dr. Albers vernam: Ik hoor daar al weder over de ‘Tachtigers’ spreken, maar heeft wezenlijk die populaire betiteling ooit iets méér aangeduid dan een alleen op een traditioneel jaartal, dus een reeksje van uiterlijke tijdsgebeuringen berustende samenvatting en onder één hoofd-brenging van een zeker aantal, in fijner geestelijk opzicht, niet bijzonder gelijkwaardige, want zoowel wat hun persoonlijke begripsmacht, als hun eigenlijke kunstenaarsgaven, ja zelfs hun gewoon menschzijn betreft, onderling scherpverschillende, ja eigenlijk lijnrecht aan elkaar tegenovergestelde naturen, en die buitendien ook lang niet allen in dat zelfde befaamde jaar als publicisten het eerst voor den dag gekomen zijn?
Schrijver zelf dezes immers had reeds in 1879 iets gepubliceerd, en ook in 1880 lukte hem dat een enkele keer, schoon door de geestlijke blindheid der meeste toenmaligen met tamelijk veel moeite; maar de overige twee meer in aanmerking komenden onder de 5 ‘Tachtigers’ waren, in '80 zelf, nog te weinig-letterkundig-ver daartoe, ja zelfs een dier beiden, Verwey, was toen nog niets meer dan een 15-jarige schoolknaap, en dus kon geen van die aankomelingen, behalve de schrijver van Rhodopis en van een 20-tal Duitsche sonnetten en een verzameling grappige rijmstukjes, alsmede van eenige cahiers vol van zoogenaamd letterkundig-wijsgeerige, maar in waarheid nog vrijwel jongensachtige beschouwingen reeds geestlijk-ontwikkeld en solied-literair onderricht genoeg heeten, om iets wat waarlijk letterkundig lijken kon te zetten op het papier.
Ja, wezenlijk, eerst een mij destijds, omdat ik nog zoo jong was, ontzettend-lang toelijkende 5 jaren later, want door de eindelijk-geslaagde oprichting van dit in eerste instantie door mijzelf gewilde en voorgenomene tijdschrift, dat ik dus nu reeds haast een halve eeuw lang, menigmaal onder de allerongunstigste levensomstandigheden, ja, kan ik zeggen, tegen alle rampen in, goedmoedig ben blijven handhaven en besturen, gingen samen met mij de 4 andere jongemannen, die later de Tachtigers zouden genoemd worden, maar die onderling niets anders gemeen bleken te hebben, als dat zij neiging tot schrijven
| |
| |
in zich bespeurden, zich aaneenvoegen en die vereeniging, die niets meer dan een tijdelijke samenvlotting zou zijn, kon destijds dus de Beweging der Tachtigers, of precies-chronologisch bezien, der Vijf-en-Tachtigers worden genoemd.
Och, ik was van mijn kinderjaren reeds een nooit veel pratend noch druk-levendig, neen, een gestadig over ‘ernstige’ dingen peinzende, stil-meditatieve natuur en dus voelde ik mij inwendig al gauw een beetje vreemd tegenover die, door de bank heen, rad-oppervlakkig babblend redeneerende, en omdat ik daartusschendoor zelden wat zei, behalve als het mijn eigen vak, de poëzie en het letterkundig proza betrof, wel eens anders als ik zelf goedvond, beslissende jongelieden, en ik schreef toen óók reeds, zooals ik mijn heele Bestaan door doen blijf, altijd uiterst-voorzichtig en langzaam, omdat ik nooit iets in drukletters wil bestendigen van mijzelf, wat ik later weer negeeren of vierkant tegenspreken moeten zou. En zoo kon de aanvankelijke schijnbare eensgezindheid - ik was met al mijn rustigheid een diep-in psychisch-woeste natuur, niet altijddurend zijn. Want ik bleef steeds mijn stil-werkend, zuiver Binnenleven, dat veel steviger en juister-logisch voortgaand dan dat der anderen was, wijd-energisch in mij gewaarworden, maar daar ik juist, om geen ruzie te krijgen, veelal gemoedlijk zweeg, leek ik den anderen, die zonder het moeilijkste, fijnste van de dingen te voelen, aldoor maar wijsdoend zaten te zeuren, wel eens suf en slap, wat ik echter, mijn tegenwoordige reeds 30-jarige omgeving kan het getuigen, nooit een oogenblik pleeg te zijn. Doch tegenover die malle vergissing der vereende samenwerking van het niet bij elkaar behoorende, blijft de echte Beweging, die van 1880 nl., dus van het jaar, waarin ik, geheel op mijn eigen houtje, reeds verder, want meer doorwerkt en dus rijper-peinzend was geworden in letterkundig-metapsychisch, en ook, wat men noemt, in metaphysisch-wijsgeerig opzicht, dan die andere jongelui ooit vermochten te zijn, en waarin Jacques Perk en ik elkaêr voor het eerst ontmoetten - hij en ik troffen elkander in het voorjaar van '80 toevallig eens in de Kalverstraat - 't was 't begin van April - en hij
liep toen spontaan, zooals hij altijd deed, van den overkant van
| |
| |
de straat, met uitgestoken hand, naar mij toe, omdat hij zoo'n beetje mijn uiterlijk voorkomen kende van de 5-jarige H.B.S., waar wij in parallel-klassen hadden gezeten en hij nu bovendien verzen van mij had gelezen in het tijdschrift ‘Nederland’ - ja, zóó blijft, herhaal ik, het tot niets geleid hebbende samengaan der zich niet geheel ten rechte ‘Tachtigers’ noemenden, maar veeleer de echte psychisch-literaire omwenteling, de van zelf gebeurde van '80, (die hoofdzakelijk wordt vertegenwoordigd door Perk en mij, daar de anderen toen literair nog niet bestonden) maar aan welke de toen eveneens 20-jarige Wagenvoort nog niet kon meedoen - want hij schreef destijds misschien nog niet eens, en in allen gevalle wisten hij en ik nog niets van elkander af - het eenig-echte en ware Beginpunt onzer moderne Nederlandsche literatuur.
Doch in den aanvang kon de ware Beweging natuurlijk nog niet zoo krachtig zijn: Jacques Perk ging, tot mijn diepen spijt, spoedig ter ziele, en ik zat voor mijn kandidaats in de oude letteren te werken en schreef wel eens wat en las antieke en moderne literatuur daaronderdoor. Maar ik stuitte bijna overal waar ik met mijn eigen werk aanklopte, op hardnekkig-suffen, want niets begrijpenden tegenstand.
De reeds behoorlijke verzen die ik toen schreef, werden, als er toevallig eens een paar konden verschijnen, ‘duistre wartaal’ genoemd door de toenmalige Pers zoowel als door ‘letterkundige heeren’, en mijn bekende Voorrede bij den eersten druk van Perk's Gedichten, die thans - och, zij is eigenlijk niets meer dan een verdienstelijke inleiding tot mijn latere verder-gevorderde literaire gedachten - vaak zoo ondeskundig wordt opgehemeld, werd toen in de groote Amsterdamsche Pers, een stuk genoemd, dat niets beteekende en dus in den bundel had kunnen worden gemist. Ja, en mijn verdere doodkalme, en nog niet veel zeggende eerste kritische opstellen, die ik met de mij gelukkig altijd eigen geweest zijnde en gebleven wilskracht, gemoedelijk-flauw ironisch had weten te houden, werden b.v. door den overigens wezenlijk-verdienstelijken J. de Koo, toen redakteur van het Weekblad, die nooit een blad voor den mond nam, en zelfs niet de flauwste aanvoeling van mijn willen en kunnen bleek te kunnen krijgen, ‘brutaal’
| |
| |
geacht, of zooals hij het zelf tegen mij uitdrukte, toen ik bij hem zat:
‘Voor een jongen als jij, Kloos - ik was nota bene reeds 24 jaar - ben je veel te waanwetend en eigengerechtig. Jij bent iemand, die nooit getoond hebt, zelf iets te kunnen doen; ik heb wel eens ergens wat je verzen noemt, van je gelezen, maar je weet nog niet eens hoe zoo'n vers in elkaêr moet zitten en wat er in heeft te staan; b.v. die, wat je noemt, sonnetten, geloof ik, van jou zijn niets anders dan leêge gekunsteldheid.’ Dit waren zijn letterlijke woorden, ik onthield ze goed, en hij zei ze kalm, met zijn toenmaals wel bekenden glimlach van superieur-doende ironie.
Die brave meneer de Koo was hier dus kalm sarkastischscherp, of hij probeerde het tenminste te wezen. Doch het trof, zooals het van zelf spreekt bij een mensch als ik. die door zijn meegeboren psychische verlegenheid gepaard aan een rustig gevoel van inwendige hartstochtlijke kracht, zichzelf bijna geregeld-door zijn heele leven lang in de plooi heeft weten te houden, absoluut geen doel. Ik toonde mij alleen maar lichtverwonderd, want ik wist, dat voor zoover en in mijn diepst Inzijn, van waaruit ik altijd schrijf, iets voor mijn medemenschen astrant-lijkends kon schuilen tegen al het literaire wat ik zelf waardeloos vond, ik toch niets of uiterst weinig daarvan in mijn gedempt-geschreven, ja tamme stukken - lees maar het eerste deel van de XIV jaar - had laten doorschemeren, en ik verliet dus kalm, na een zwijgende buiging, onverschillig zijn kantoor, waar ik reeds vroeger eenige malen den zelftevreden-lachenden spot van zijn lippen had verdragen, en kwam er sindsdien, zooals van zelf spreekt, nooit meer terug.
Maar ik deel dit hier natuurlijk geenszins zoo uitvoerig, van uit mijn spontaan en altijd leven-blijvend Dieper-zien mede, om de nagedachtenis van De Koo, die, zooals ik hierboven al aanduidde, op zijn eigen wijze zijn wezenlijke verdiensten gehad heeft voor zijn tijd, ook maar in het minste of geringste te schaden, doch eenvoudig-gezegd - hij was ondanks zijn intelligentie en zijn soms sporadisch-scherp-nuchtre geestigheid, absoluut geen mensch, om subtielere psychische begaafdheid te
| |
| |
waardeeren, en dus, evenmin als de meesten, geestlijk in staat, om zuiver uit zichzelf willend te oordeelen over literatuur en allerminst over poëzie en over het veelvuldige, wat daarbij te pas kan worden gebracht, en alleen door den kritikus ontwikkeld worden kan, zooals ikzelf dat b.v., zonder eenigen bluf gesproken, waar ik, zooals ieder, die mij persoonlijk goed kent, weten kan, het land aan heb, nu reeds 50 jaar bijna, heb vermogen te doen.
Ik haal dit kleine incident uit 1883, dus uit het zeer verre verleden, echter op, om het als staaltje te laten dienen van den zonderlingen waan, dien men veelal in ons land de overhand ziet krijgen, dat de eerste de beste niet bepaald van verstand verstoken geblevene mensch tegelijk met dat zoo geheeten ‘gezonde verstand’ van nature ook de zeer bijzondere gave zou meegekregen moeten hebben, om te oordeelen over dichterlijke scheppingen en dus, in het algemeen, ook een juist-proevend onderscheider van letterkundige verdienste te zijn. Wie echter over gedichten, dus over geestlijk-mooi rhythmische en zieningsvolle zielsuitingen-in-woorden een objektief dus een onfeilbaar juist oordeel wil schrijven of zeggen, en dus een kritikus van poëzie wil wezen, behoort door een aangeboren begaafdheid een fijner gehoor voor woordmuziek te bezitten, dan aan het publiek-in-'t-algemeen en zelfs aan den doorsneê-beoordeelaar eigen blijkt te wezen, zoodat men de klankwaarde van ieder woord en den indruk, die deze maakt op de plaats van den vers-rhythmus, waar het zich bevindt, haarfijn onderscheidt en dus met zijn psychische zintuigen genieten kan of afkeuren, krachtens de subtielste aanvoelingsmacht van zijn allerbinnenste Ziel.
En niet alleen moet hij op zoo'n manier ieder woord van een vers weten te hooren, maar het, tegelijk met die auditieve gewaarwording, óók weten te zien, dat wil zeggen, psychisch dóór te zien tot op den geestelijksten bodem ervan. Want eerst door die gekombineerde indrukken van geluid en zin kan hij zoo'n woord volkomen leeren voelen en dan met zijn volledigste want diepste Wezen beslissen, of het harmonisch in alle opzichten past in den inhoud, zoowel als in de rhythmische vloeiing, welke laatste natuurlijk geen uiterlijk-technisch gedoe van
| |
| |
handige gewoonte mag wezen, maar nauwkeurig saam heeft te klinken met de spontane binnen-muziek, die de Dichter in zijn psychische Diepte verneemt.
Ik deel dit alles hier slechts even mede, om mijnen goeden vrienden Wagenvoort en Dr. Albers, indien ik hen voor dezen keer zoo eens noemen mag, en evenzoo allen andren, die aan deze allereerste beginselen van De Nieuwe Gids en alle echte moderne kunst nog niet toe zijn gekomen, een inzicht in hun eigen persoonlijk Binnenleven te schenken, en hen daardoor tot nadenken te stemmen over de vraag, of zij zelf wezenlijk goed zijn doordrongen in het geestelijk karakter van De Nieuwe Gids-kritiek en -kunst, dat door ons heele letterkundige leven heen, dus nu reeds 49 jaar lang niet alleen konsekwent-logisch is volgehouden, maar zich door dat anderhalve menschengeslacht heen ook hoe langer hoe meer verruimd heeft. En dat houdt verband met want is aangemoedigd door den gunstigen invloed dien wij door de bij ons verschenen beschouwingen, om niet te zeggen door ons eigen voorbeeld, hebben geöefend op de wijze van stellen, van schrijven der Nederlandsche letterkundigen, wat weer verband hield (vorm en inhoud zijn ook hier één) met de zuivere geestelijke verdieping, die wij, de echte Tachtigers, voor zoover dat in onze macht lag, dus voor ons deel, allen nieuweren Nederlandschen schrijvers, toen de nog op '40 levenden langzaam gingen verdwijnen, hebben weten bij te brengen, daar de eenig-wezenlijke en echte letterkunde, 't zij in proza of poëzie, uit een andere diepere geestlijke Binnensfeer geboren wordt, dan die waarin fatsoenlijke families van vóór 50, 60 jaar te verkeeren plachten, wanneer zij met de kleine kindren meê, om de tafel heen zaten, en de heer des huizes praatte dan, zichzelf belangrijk vindend, over de ernstige vragen des levens, zooals deze hem ter kennis waren gebracht door zijn lektuur, en welke voortreflijke, maar geenszins nieuwe wijsheid hij wist te kruiden met even onschuldige geschiedenisjes, en een paar aardige reëele trekjes erin, waar het wel-opgevoede huisgezin pleizierig
door werd gestemd.
Zóó ging het toen menigmaal in het huislijk leven der beschaafde menschheid toe, en, voor een goed deel, leek de officiëele literatuur dier dagen en van nog wat vroeger, behalve
| |
| |
de boven zijn tijd uitrijzende en dus niet zelden met een scheef oog aangeziene Potgieter, vrijwel op het stellig in zeker opzicht waardeerbare, maar toch niet voor de eeuwigheid bestemde, want daarvoor te vage en te weinig oorspronkelijkheid vertoonende gebabbel van zoo'n netjes-deftig en wijsdoenden staatsburger van goeden stand.
Toen kwam de reeds destijds, maar vooral later belangrijke Emants, en gaf in den aanvang reeds iets nieuws en iets goeds. Maar hij bleef al gauw, ook door zijn finantieele onafhankelijkheid misschien, nadat zijn literaire hervormingspoging, zooals die uit de trouwens nog niet veel nieuws zeggende en brengende Banier bleek, te weinig succes scheen te hebben. zich liever geheel in zichzelf terug te willen trekken, om geheel alleen te leven voor zichzelf en voor zijn Kunst.
Emants echter, al bemoeide hij zich, door het niet slagen van zijn eigen willen, niet met de Beweging van '80, in haar aanvang tenminste - hij was ook dikwijls buitenslands, meen ik, en eerst veel later, op het eind van zijn eigen leven, mocht ik hem persoonlijk eenigszins leeren kennen - toch heeft hij, zonder het te weten of te willen - alles in deze wereld schijnt eigenlijk te geschieden door dieper-psychische, algemeene, onnaspeurbare oorzaken - in zijn werken een voorproef gegeven van het meer psychisch-natuurlijk-levende, want scherpsterker de Realiteit waargenomen hebbende proza, dat in Tachtig te komen begon en waarvan ook Maurits Wagenvoort, eigenlijk zijn heele leven door, maar vooral in de laatste jaren, zoodat hij daardoor tot de onzen is gaan behooren, staaltjes gaf in zijn hoe langer hoe meer psychisch-letterkundige, epische kunst. Want daarvoor, dus voor het gevoelde en geziene proza heeft de Nieuwe Gids, behalve voor de Poëzie, zich eveneens geïnteresseerd, en blijft dat doen. Wagenvoort, en ieder ander ernstig mensch kan evengoed als ik zelf weten dat, om mijn eigen steeds principieele beschouwingen over proza maar voorbij te gaan - bovendien het belangrijkste wat ik ooit over poëzie zeide, kan eveneens, ten deele tenminste voor de prozakunst gelden - dat, zeg ik, zonder de degelijke letterkundige studiën van Van Deyssel, vermoedelijk de latere epische kunst van Wagenvoort niet zoo voortreflijk-indringend van stelwijze en
| |
| |
alles had kunnen worden als zij dit wezenlijk nu zich toont. Ja, het proza en de wijze waarop dat - en in verband daarmeê de romankunst, - dient bekeken te worden heeft eveneens altijd de aandacht gehad van het orgaan De Nieuwe Gids, van denwelke nu gelukkig ook Maurits Wagenvoort een der meest gewaardeerde periodieke medewerkers heeten kan. Ja, nogmaals, als niet ook van Deyssel door zijn voor altijd grond-leggende beschouwingen en bespiegelingen, in De Nieuwe Gids, een omwenteling had weten te weeg te brengen in de wijze waarop de epische prozaschrijver de werkelijkheid heeft te zien en vast te leggen, dan zou ik Dr. Albers' vluchtige uiting beter hebben begrepen. En dat Wagenvoort mij, zoowel als De Nieuwe Gids goed gezind is, bleek wel uit zijn zeer hartelijke toespraak tot mij op 6 Mei l.l., in welke hij mijn inzicht prees in de buitenlandsche politiek.
Nu ben ik echter eenmaal en voor goed een mensch die zich nooit door vriendlijkheden van andren laat meeslepen: ik ben door mijn gestadige zelfintrospectie langzamerhand als kleine jongen reeds te weten gekomen wat ik precies waard ben. d.w.z. hoe mijn zielskwaliteiten zijn en welke geestelijke vermogens ik heb en welke andere niet. Mijzelf heb ik nimmer overschat, want wat ik intuïtief langzaam-aan, door de groeiende kracht van mijn wijsgeerigen geest, hoe langer hoe vaster ben gaan denken, zoodat ik het ten slotte kalm-zeker wist, blijkt nu ook door de rustig-objektiefsten en dus wezenlijk intellektueelsten van de buitenwereld, als waarheid erkend geworden te zijn. En zoo kan ik er vrijmoedig voor uitkomen, zonder mijn persoonlijke geestlijke waarde te verminderen, dat ik ondanks Wagenvoort's komplimenteus-zijn willende bewering, weinig zoogezegd verstand weet te hebben van buitenlandsche, en óók van binnenlandsche politiek. Ik bezit slechts voor mijzelf en ik hoop ook voor vele anderen, een spontaan intuïtief inzicht in vele kwesties, dat nooit in 's Blaue hinein spreekt, maar op langen tijd zuiver kalm door mij waargenomene feiten berust, en mij op eens dan, en soms veel later eerst, want mijn geest werkt onbewust voor mij, altijd door, als de helderste en altijd blijvende Waarheid daagt in mijn daaglijksch Bewustzijn en mij spreken doet. Neen, ‘politiek’ van
| |
| |
welk land dan ook, daar ben ik nooit allerduidelijkst uit wijs kunnen worden, en vooral sinds ieder mensch, ook de alleronontwikkeldste en minder dan niets wetende daarop voor zijn deeltje tenminste, invloed mag, neen moet oefenen, heb ik er absoluut geen begrip meer van, zoomin trouwens als eenig ander mensch, die het beste wil, dat is het redelijk-doordachte, dat thans nog te hebben vermag.
Nogmaals - ik zeg het met de hand op mijn hart - ik had nooit gedacht, dat ik verstand van politiek zou kunnen hebben, al acht ik het niet onmogelijk, dat ik door mijn zuivere geestlijke Intuïtie, dus door de Macht, die mij mijn heele leven door van den aanvang is blijven leiden en besturen, en die mij voetje voor voetje heeft gebracht, tot waar ik, steeds weinig aan mijn gewoon daaglijksch Zelf denkend, thans vermag te staan, dat deze nooit opgehouden hebbende sterke mate van inwendig zien en begrijpen mij wel eens een juisteren kijk gaf en geven blijft op wat goed voor ons land en de menigte daarin is, dan andere menschen kunnen bezitten, die met voor al het overige gesloten hersens handelen volgens eene hun van buiten af opgedrongene en dan suggereeren gaande theorie, die in Rusland b.v. en elders al heel weinig aantrekkelijks heeft laten merken voor wie in alle opzichten, waar dit onverbiddelijk moet, zijn koel-nuchterste gezonde verstand te gebruiken weet, hoe inwendig psychisch-hartstochtlijk hij overigens ook moge zijn. En daarom dan ook, want door dezelfde Dieperwetendheid, die door haar vasten, spontanen wil, om zich naar buiten geldend te maken met leering en voorbeeld de Nederlandsche literatuur, maar inzonderheid en bovenal de poëzie geduwd heeft en gestuwd naar het hoogere Plan, waarop zij thans gewoonlijk en in elk geval veel vaker dan in de vorige generatie vermag te werken, heb ik zonder een staatkundige te kunnen noch te willen wezen, toch voor mijzelf zeer zeker een mij als wiskunstig-psychisch juist voorkomend en dit mij ook altijd in de algemeene praktijk gebleken en dus gebleven zijnd inzicht in kardinale politieke aangelegenheden, al bemoei ik er mij in het publiek maar heel weinig meê - mijn geest is er niet eene voor het politieke geharrewar - en kan het dus soms enkelen schijnen, of ik mij volstrekt niet voor politiek interesseer. Ik
| |
| |
stel er mij mee tevreden, zoover mogelijk, in mijzelf, de objektieve waarheid over alle algemeene vraagstukken, politieke zoowel als wijsgeerige, wetenschappelijke en godsdienstige, over welke alle ik in mijn veelvuldige en levenslange lektuur heb gelezen, te leeren kennen, waarna de Binnenste Straal op eenmaal komt, die alles verlicht en alle dingen aan mij zien laat in hun onderling verband en elk op zijn eigen plaats in het Geheel, precies zooals altijd bij mij met mijn hoofdvak de literatuur is gebeurd. En zoo, door die diepere ziening en weting, dus geenszins uit koele gewoonte of neiging om anderen na te praten, waar ik gelukkig mijn heele leven vrij van bleef, ben ik uit mijn langzaam-aan door de jaren heen, dus nóg sterker hoe meer ik ging waarnemen en nadenken daarover, uit diep-geestlijke overtuigdheid koningsgezind geweest en gebleven. Want dit is bij mij nooit een simpele naieve gevoelsindruk geweest, die morgen weer anders zou kunnen worden, en ook geen gevolg alleen van nuchtere redenatie, al werken die twee deelen van mijn geestelijk bewegen er wel toe mee om die overtuigdheid te bestendigen, neen, mijn zielsweten daaromtrent is tevens een weten van mijn alinnerlijkste en diepste Redelijkheid, die mij mijn heele leven in alles, ook in mijn kunst en kritiek van-zelf heeft bestuurd.
* * *
Ik kan er niets aan doen, maar, zoodra ik over anderman's boeken wil schrijven, wordt, zonder dat mijn bewustzijn het zich voorneemt, tegelijkertijd met dat ingespannen verlangen mijn voor mijzelf tot dusver verborgen gebleven of vergeten diepst-inwendigst Wezen wakker en stijgt dus alles plotseling naar mijn rangschikkenden Buitengeest, wat met mijn lektuur van dat oogenblik in verband kan worden gebracht
Zóó hebben trouwens alle ernstige beoordeelaars, Busken Huet b.v. en Potgieter, altijd óók gewerkt, en in mijn eerste literaire studiën, uit den tijd, toen ik zelf nog een jongen was, en die sommige wezenlijk niets over mij wetenden, en toch een hoog-scherp woord over mijn doen en laten voerenden, thans nog van tijd tot tijd bovenmatig in de lucht steken, heb ik reeds iets dergelijks betracht. En daar latere geschiedkundige onder- | |
| |
zoekers, die meer ernst dan sommige huidige kunnen hebben, allicht zullen willen bekend worden met hoe alles van de Beweging van '80 eigenlijk in elkaar heeft gezeten, acht ik mij verplicht om behalve mijn objektief aesthetisch-psychisch oordeel telkens ook het een en ander op schrift te konstateeren wat dienen kan, om vele groote zoowel als kleinere misverstanden uit de wereld te helpen, daar het een helderen lichtschijn werpt op alle mogelijke literair-historische kwestie's van het jaar 1880 tot thans. Mijn eigenlijkst, want allerbinnenst Wezen was en blijft, gelukkig, nog steeds een wijd zich strekkend psychisch Geheel van op eens herinnerde, maar nog niet onder woorden gebrachte, zoowel als van nieuw er bij komende, want plotseling geborene gewaarwordingen en bevindingen en gedachten, die zich, zooals altijd vroeger ook, buiten mijn gewoon daaglijksch Mensch-zijn om, in mij gevormd blijken te hebben, op grond van wat eenmaal gebeurd is, en die ik dan alles streng-ernstig overwegend, op het papier breng, tegelijkertijd met mijn geestlijk-aesthetisch oordeel over het een of andere boek.
En ik meen ook, dat de zeer velen, die mij, herhaaldelijk, gelukkig gebleken zijn iets te voelen, niet voor een door henzelf verzonnenen schijn, of voor een bedenksel, dat zij van andere evenzeer slecht onderrichten overnamen, maar wèl voor 't innerlijk- en uiterlijk-exakte begrip van door mij ondervonden dingen die ik heb bevorderd of gestuit, zoowel als voor de kennis van het waarste wezen van menschen, die vroeger mèt of tegenover mij hun levensrolletje gespeeld hebben, dat die de Waarheid eerende geesten, zeg ik, iets kunnen hebben aan mijn tegenwoordige geschriften in proza zoowel als in vers, die men beide, in zeker opzicht, ‘mémoires’ zou kunnen noemen, omdat ze voor altijd stevig-gegrondvest staan op de naakte, de simple Realiteit.
Ik ben altijd en overal, dus ook vroeger, uiterst voorzichtig geweest in al mijn literair-historische mededeelingen over de zoogezegde Tachtigers, zooals ik dat steeds ook geweest ben en blijf in mijn overige kritische schrifturen: er staat in die alle geen woord, dat niet exakt, want precies-juist is, omdat ik zelf, die ze schreef en schrijven blijft, degene ben, die alles
| |
| |
van a - z psychisch-evenwichtig heeft ondervonden en doorgemaakt en ik ook een mensch mag heeten, die nooit, ook maar in 't minste of geringste, een onwaarheid over zijn lippen heeft laten gaan, zoomin in het partikuliere leven als in zijn mededeelend proza, dat het mij gegeven is te mogen schrijven en het licht te doen zien. Want ik heb het altijd alleen over dingen, die ik zelf doorleefd of onderzocht heb en dus weet. Maar daarom ook is het natuurlijk geen gemakkelijke taak voor mij om iets over Wagenvoort's voortreflijk boek te schrijven, daar ik mij uit den aard der zaak hoe het er in Engelsch-Indië uitziet, wel eenigermate met mijn verbeelding kan voorstellen, maar er toch weinig positiefs van weet, daar ik er zelf nooit van mijn leven geweest ben. Immers, in tegenstelling tot den waren globe-trotter Wagenvoort, ben ik nooit verder op deze aarde gekomen dan in het Zuid-Oosten naar Rome, en heb ik, in het Noordwesten, alleen Londen gezien, voor zoover dat gedurende een verblijf van een groote twee of drie maanden mogelijk was. Ik schoof toen, in 1888, iederen avond - des middags zat ik te werken, - door Camdentown of reed naar de meer binnenwaarts gelegene gedeelten dier Reuzestad. En sindsdien ben ik nooit den mystieken aanblik vergeten van den Theems met zijn vrij-duistere maar van helle lichtjes doorspikkelde vergezichten, waar ik menigmaal met mijn vriend Willem Witsen, wiens logé ik toen was, mijn binnenst Wezen voelde opgaan en als weg duizlen in de wijd-uit wijkende verhevelingen, die zich geweldig flauw en toch soms tamelijk duidelijk voor mijn stil-verwonderd-ziende oogen als een onverstaanbare vreemdheid afteekenden in, ja soms schijnbaar òp die mij weemoedig en toch niet droef-makende atmosfeer. En ook heb ik, vóórdat De Nieuwe Gids bestond, tweemaal in Brussel gewoond en ik reisde voorts door Frankrijk heen, waar ik verscheidene steden leerde kennen - naar Italië en toefde
er o.a. in Genua, en Florence en het droomachtig-vreemde maar tevens warm-romantische en als huislijk-gezellige Bologna, zoowel als in het mij, daardoor tenminste, zoo heel anders stemmende, want mij smerig-druk en eenigszins banaal-lijkende Rome, waar alleen het Vatikaan, toen ik het op een kleinen afstand geheel en al precies vóór mij kon zien, een rustig- | |
| |
harmonisch, vredebrengend genoegen bleek te kunnen schenken, terwijl de antieke ruinen, voor zoover ik ze wist te bereiken, mij een zeer gemengde gewaarwording verschaften van antiquarische nieuwsgierigheid en bittere, verre, inwendige pijn. En ik reisde daarom een beetje teleurgesteld terug over het mij nog door den uiterlijken vorm van vele heerlijke gedeelten en tooneelen, zooals overal in Italië middeleeuwsch-romantisch lijken-kunnende, maar overigens droge, want klein-nuchterzakelijk zich voordoende Venetië, en het in Italië unieke, want Europeesch-modern doen kunnende Milaan, waar de daar tegenwoordig-levende zich menigmaal even thuis voelt als in Parijs. En van daaruit, uit die met Florence meest aangename Italiaansche stad, reisde ik door het mij zelden sympathiek treffende, want mij, met al zijn als verwerklijkte decalcomanie-plaatjes prachtige berggezichten, toch eng-nuchter en koeltjesdroog lijkende Zwitserland zoowel als door het diep en toch tevens luchtig-stemmende Zuid-Duitschland, waar iedereen, tot zelfs de hotelhouders, gemoedlijk-familjaar, alsof men mij reeds lang kende, en tevens eerlijk tegen mij optrad en daarna door het meer noordelijk gelegen gedeelte van ons buur-rijk, waar het trotsch-stijf lijkende want als militair-streng afgepaste en zonder reden onverbiddelijk-dure van alle lieden en benoodigdheden mij maar matigjes beviel, kwam ik in ons eigen land, waar alles eigenlijk een beetje meer normaal toeging, en voelde mij als geen geëxploiteerde hotelgast meer zijnde Hollander weer dadelijk volkomen op mijn gemak.
Maar uit deze spontane karakteristiek, die ik nu onverwacht in staat ben geweest om te geven van wat ik wel eens schertsend noem mijn Europeesche reis, is het mij duidelijk geworden waarom ik mij telkens onder het lezen en genieten van Wagenvoort's boek moest afvragen: Hoe is het mogelijk, dat deze auteur, na zoovele jaren, als deze reis van hem reeds geleden moet zijn, zich alles nog zoo goed weet te herinneren en dan weêr te geven door zijn exakt-realistisch aanschouwelijk woord? Wel, dat komt - ik zal het maar niet onder mij houden - dat deze belangrijke auteur, ondanks zijn vroegere weinige geneigdheid, om zich met het ratjetoe, kan men zeggen, van de in psychische sterkte onderling enorm kontrasteerende zoo
| |
| |
geheeten Tachtigers in te laten, de innerlijk-psychische begaafdheid en dus ook de van zelf daaruit geborene echte kunstenaars-volharding van enkle niet zag: talent, zoowel als intellektueel begrip waren bij die 5 onderling te zeer ongelijk. Om van anderen niet te spreken behoef ik hier slechts de heuchenis op te halen aan W.A. Paap, die zonder ook maar iets van Multatuli's sporadische genialiteit en doorvoelde zeggingskracht te bezitten - hij had alleen met zijn aangeboren gebrek aan beschaafden takt, veel van diens ongeschoold, kinderlijk zelfgevoel met hem gemeen - in zijn vrijwel dof-vlak, want niet diep-rhythmisch klinkend nadoen van Douwes Dekker's schrijfmethode op laatdunkende wijze zijn averechtsche gal uitstortte over aangelegenheden en figuren - ik heriner hier slechts aan zijn hoonen in het pamflet Bombono's van den mooi-menschelijken en kranigen Allard Pierson - aan wien hij nauwelijks geroken te hebben bleek, - evenals ik zijn op grootere langlevendheid aanspraak hebbend Model, in een van diens openbare ontboezemingen, malle korte metten zag en hoorde maken met Goethe den overrijken kunstenaar en wijzen wereldauteur.
Wagenvoort heeft vermoedelijk door het nu reeds lang vergetene mal-doen van dezen nooit wezenlijk in de letterkunde bedreven-geraakten, want zijn tijd voor het verkrijgen van zijn aardsche welgesteldheid, geheel en al behoevende en slechts ter bevrediging van zijn persoonlijke ijdelheid soms pennenden, maar talentloozen Multatuliaan zoowel als door het zonderling-verrassend tot niets geleid hebbend want niet genoeg onbaatzuchtige kunstenaarsstreven of liever zich gelden-doen willen van een paar andren der Tachtigers of wil men liever der Vijf en Tachtigers niet veel fiducie in die vroegere groep behouden, en daar heeft hij dan volkomen het recht toe. Maar niettemin staat het vast, dat de eenig-echte Beweging der ware Tachtigers, waartoe ook van Deyssel, al is hij een vier of vijf jaar jonger dan ik-zelf, eveneens valt te rekenen, nog altijd krachtig voortbestaat, en ernstig werken blijven zal, totdat wie weet wanneer? ook daaraan, omdat de echte standaardhouders dier letterkundige periode niet meer bestaan, eens een einde zal gekomen zijn.
En zoolang deze nog duurt - ik heb goede hoop op de
| |
| |
toekomst, want daarop dat ik, hoewel zeer oud eens in veel lateren tijd, toch nog krachtig, want even jong-levendig als mijn heele Bestaan door blijven zal, bestaat er, kan men zeggen, een stellige kans, dat Wagenvoort, die als kunstenaar hoe langer hoe beter, want meer volmaakt, immers zuiverder en indringender schrijvend is mogen worden, en nog even stevig van gestel lijkt, als ik mijzelf dat gelukkig mag voelen, precies als ik op zijn echte rechte beenen omhoogstaand, tal van verdere jaren zal kunnen blijven meewerken voor den bloei van de waarachtige Nederlandsche letterkunde en dus voor dien van De Nieuwe Gids.
En ik plaats dit hier geenszins bij wijze van speech, want al het meer uitwendige en dus voorbijgaande heb ik, mijn heele leven door, niet zoo belangrijk, want niet ernstig te nemen genoeg gevonden, neen, eenvoudig schrijf ik het hier neer, omdat ik het wezenlijk uit den grond mijns geestes meen.
|
|