| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
CDXLIX.
Ben 'k de Eenvoud? In stil-menschelijke Diening steeds-maar-door
Dreef, drijf ik, naar mijn Zelfbevroeding, puur en fier gebiedend,
Wijst, wat me in elk gebeuren staat en stond te doen. Dus vliedend
Wierd 'k nooit, noch gansch ontredderd door 't dwaas-roddlend stemmenkoor
Der Velen, die bespreken mij met leege woorden. Vóór
En ná zóó deden óók eens metgezellen, wijl ik ziedend
Uiterlijk-koel zat bij hun vlak, rad babblen, dat ze, als rieden 't
Eén-waarste gansch ze, eentonig loosden. O, mijn luistrend oor
Bleef stil-gespannen, wijl die nauw ooit denken-gaande lieden 't
Moeilijkste ontweken, waar 'k diep zélf aan mijmerde. Och, dus stoor
Noch stoorde ik me ooit aan wat de Drukken praten, schoon zij spiedend
Hoogmoedig naar mijn droomende oogen, babbelden wat, vóór
Mijn diepste Ziel verrijzend, blijkt slechts woordbegoochling biedend.
'k Weet Geest mij, fijntjes peilend met der Psyche scherpste Boor.
| |
| |
| |
CDL.
't Moet elken Echte uit diepste Diepte dagen wat hij zegt:
De Kern zijns versten Stilzijns voelt hij plots soms prachtig stuwen
Als waarsten Bode uit wijdsten Zijnsdieps Wijsheid, die nooit luwen
Mij ging, schoon vaak ik lijk vlak Water, waar een Vlotte dregt
Vergeefs naar wat hij hooren wou. Steil-teedre aan sterke Plecht
Mijns ranken Levensvaartuigs sta 'k en peins gestaêg als schuwe
Voor plotsen sprekens IJlte. O, Geest en Ziel me als warrig kluwen
Van steevge Draên ineen zich strenglend door de Macht, die vlecht
Hier alles saêm, en mij geleiden blijft, schoon me als ‘dom’, ‘slecht’
Dof-levenden vaak doemden. 'k Blijf mijn Geest, steeds strak-streng gruwen
Durvend van 't Lage, Meester van mij-zelf en niemand's Knecht
Mij wetend sinds mijn Kindertijd, schoon telkens Voozen duwen
En duwden me, om te zijn als zij. O, Heilge Wil, mij hecht
Tronend in 't diepste Diep des Zijn's, nooit was 'k een Reedloosruwe.
| |
| |
| |
CDLI.
Ik vleide geen moment me ooit, 'k wist me, als knaap reeds, diepgetrouwen
Wilier, die ferm-fijn peinsde, voelend 't àl wat mooglijk leek.
O, wierd ik thuis gesard, de Gracht liep 'k wild soms af en keek,
Haast op de brug gekomen, naar de menschen en den grauwen
Of blauwen Hemel, en de Leidschestraat dan langs met gauwe
Passen steeds verder stormend liep ik nauwlijks stuursch, nooit week,
Naar 't vreedge, zij 't door kindren luide Vondelpark, me aan kreek
Van stille sloot daar bergend in hoog gras na 't dof benauwen
Van levensschrikking, die 'k leed, durend-mijmrend. Ver-uit week
'k Dáár dan met mijn gedachten. 'k Voelde vrij mij: 't kort-af snauwen
En bitse brommen wierd gehoord daar niet, en geen berouwen
Hoefde ik te voelen om vergeefsch, zacht smeeken. Ach, 'k was bleek,
Smal, gansch tevreên met lezen, maar dat mocht niet lang: een streek,
Rassche, van wie klein kwelden, hitste me op. Nooit was 'k Zielsflauwe.
| |
| |
| |
CDLII.
Was 'k driftig-wild ooit? 'k Stond soms ijlings op, wen 't ijzge plagen
Der fel-gespitste tong van 't ijdle Mensch, of 't fluistrend praten
Van Haar met grooten ‘Broêr’ me uitdaagde. 'k Duldde, maar wen baten
Niet déed dat, vloog 'k, twee trappen hoog, in hooploos jongenswagen
(Ach, roerloos had ik te blijven zitten, om gedwee 't suf zagen
Half te verstaan op ‘stiekem-stillen, die niet deugen’: haten
Deên mij die twee verloornen) want ras wipte dan verwaten
De Onnoozle van haar Chippendale, als Wind, in plots opvlagen
Even van woên, in 't effen oog. En bang dus traag, gelaten
Liet 'k sjorren, duwen mijn broos lijf weer naar beneên. Daar zaten
Die Vreemde en ik dan stil, woest, stug. Dat 'k verder te gedragen
Mij had, lijk 't paste, hoorde ik-rillend. En weemoedig vragen
Slechts ging ik stil mij zelf, om niet hartstochtlijk-luid te blaten:
‘Moet 'k altijd zóo verbijten blijven mij, van elk verlaten?’
| |
| |
| |
CDLIII.
Ja, nooit beminde mij de IJskille: 'k was een doorn in 't oog
Haar, dat ik bleeke, teêre, fijne stierf niet, wijl haar eigen
Dik-domme Zoon, die zelden tot mij sprak, alsdan niet krijgen
Zou wat er blijven mocht na 't eind mijns Vaders, dat Zij droog
- 'k Hoorde 't onnoozel-weg - voorspelde aan somm'gen: graag Zij loog
Wat zij liefst wilde, en op eens dus voelde ik 't pijnlijk dreigen
Bij 't vaak verkouden zijn diens stillen, koelen Mans: diep hijgen
Hoorend in 't hart mijn, dacht ik, wen naar bed hij moest: niet moog'
- Dat smeekte ik, doch in kindertaal - hij sterven: 't zat mij hoog,
Want 'k wist, dat 'k dan verloren zijn zou: 'k was een knaap, die zwijgen
Steeds moest, dus wilde: doch diep merkte ik alles: daardoor boog
'k Me inwendig nooit voor iets. Ach, 'k ben een Ziel, die wildlijk vloog
Uit vreemde, weelger Streken in een onweerstaanbaar tijgen,
Tot 'k stil verzwijm en ga naar 't Eindlooze Eéne vredig zijgen.
| |
| |
| |
CDLIV.
Ja, zóó verbeet 'k ook soms me, al jaren verder, schoon 'k getroost
Steeds doorging op mijn eignen rechten Weg: 'k wierd nooit Verkooper
Van 't psychisch-zuivre Zien, en trof 'k soms Zwakkeling, die kroop er
Handig door gaatjes, om te worden de Eerste, weer geloosd
Is hij geworden door de Menigte, daar hij verkoos 't
Succes des Daags, niet voelend 't Eenig-echtste. Als kalme Looper
Schreed 'k, zonder rust, alleen ter Eenge-Waarheid, maar niet noop er
Ik iemand, mij te volgen, want slechts hij, die onverpoosd
Stoer voortgaat, zonder streken, en ook zonder vaste Hoop, er
Iets méér nog door te winnen dan een vredig, zacht-geroost,
Mooi-menschlijk Diepzijn, zegeviert op 't Einde. Och, 't Leven koost
Valschlijk met Halven in den aanvang. 'k Zag er doen als sloop er
Slimme, die zich naar 't Aardsche voegt, niet altijd even proper.
Diep-sterke, diende 'k 't Waarste alleen, als-staal, schoon schijnbaar broost.
| |
| |
| |
CDLV.
'k Doorleef steeds stil mijn eigen Kracht; de aleenge, waar ik me aan stoor:
Als kind reeds was 'k een eenzaam Wilier, vast en vreedzaam gaande.
Schoolmakkers zag 'k elkander jagen, allen allen slaande.
Aarzlend eerst keek ik, want mijn leden voelde ik zwak, ja, vóór
'k Soms meedeed, viel 'k vaak, zacht-geduwd, ten natten grond, en goor
Thuiskomend dan, mij scherpjes schold, wie 'k toen mijn Moeder waande,
Of 'k ware een hond, en bitste ik, riep zij Vader, die vermaande,
Als Stroeve, Droge mij met strakke handen, en als Koor
In 't Saterspel terzij zacht schamperde om mijn vaag betraande
Tienjarige oogen, wie 'k als eigen oudren broêr zag. 'k Baande
Me energisch door en uit die Hel toch 't wegje, schoon als Boor
Meestal ging 't Aanzijn dwars door 't warme Hart me, daar 'k geen schoor
In de eerste veertig jaren dan mijn Zelf had, maar toch raênde
En leidend allen bleef op 't door den Geest gebaande spoor.
|
|