De Nieuwe Gids. Jaargang 44
(1929)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Over Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe door Dr. Alfred A. Haighton. (Vervolg van blz. 105.)Deze roman speelt op twee landgoederen, waar een gezelschap jagers zich vereenigd heeft. Opmerkelijk is het, hoe de schrijfster het landelijke van dit buiten-leven tastbaar weet te maken. Het zit hem niet in de beschrijving van de omgeving, doch in die der personen, die allen, zoo gentlemen en ladies als zij zijn, iets ruigs over zich hebben, vergeleken bij de gelikte lieden uit den vorigen roman. De samenvatting-naar-den-duur is hier nog strenger, maar deze korte spanne tijds omspant de ontknooping van een tragisch huwelijk en den opbloei van een liefde. Een oud man, gehuwd met een jongere vrouw, die eigenlijk een ander (Charles Berghem) sinds jaren in stilte beminde en tegen haar zin in den echt getreden is, ziet door een toeval - de verschijning van den broeder van dien vroegeren verloofde - de gedachte aan het verleden in zijn wederhelft opflakkeren. Hij doordringt er zich eindelijk van, dat het beeld van den ander nimmer uit het hart zijner vrouw is verdwenen, en dit besef berokkent hem een gruwelijk lijden. In vertwijfeling besluit hij ten slotte tot zelfmoord, maar verval van krachten en ontroering geven hem den doodslag, eer hij zijn voornemen ten uitvoer legt. Harerzijds lijdt ook de vrouw onder het opnieuw uitgebroken conflict. Dit wederkeerig lijden is gebeeld met sobere kracht; de tragiek van een jaren lang sleepend, hopeloos ongelukkig, huwelijk breekt hier snel en verwoestend door als een groote, eindelijk gerijpte, etterbuil. Daarnaast de tegenhanger; de ontspruitende liefde tusschen den, in zijn eersten echt bitter ontgoochelden, | |
[pagina 194]
| |
Reinout en een jong meisje, die een nieuw en standvastiger geluk belooft. Terloops wordt in twee jongetjes, een stevige wildebras en een fijngevoelig kereltje, een prachtig staaltje van kinderbeschrijving gegeven. Dat de schrijfster er, als onderdehand, in slaagt, ons de jacht mitsgaders al wat daaraan vast zit, natuurgetrouw voor oogen te stellen, spreekt van zelf, na al de bewijzen van milieu-kennis, door haar in de vorige romans geleverd. De jacht, de jagers en hun jagerslatijn verdringen nergens handeling en characterteekening; de vele wetenswaardige bijzonderheden komen ongemerkt te berde; handeling, beschrijving en relaas zijn ineengevlochten op volkomen harmonische wijze. Hetgeen iets zegt, daar, bij dit gegeven, meer nog dan bij dat van het vorige werk, voor den schrijvenden jachtkenner de verleiding groot is, om er een prospectus-roman van te maken ten dienste van het niet-deskundige publiek. De Groote Voltige (1915) speelt in 1913. Mevrouw Kloos, de onverschrokkene beoefenaarster van milieu-studie, voert ons hier onverdroten een alweer nieuwe wereld binnen: het circus. In het verband van den cyclus is dit werk een vervolg op Achter de Wereld: de held is de zoon van het onwettige paar uit dien roman. Het verband is in dit geval ook minder uiterlijk dan dat tusschen Liefde's Schijn en de uitgangs-situatie van den cyclus. Op het leven van Jan Heeze van Wermeloo, natuurlijken zoon van Willem van Enschot en de vrouw van Pierre Heeze van Wermeloo, rust zijn onregelmatige geboorte als een doem, die zijn geestesgesteldheid kennelijk gekleurd heeft. Hij koestert een diepen haat tegen zijn wettigen vader en is, hoewel een oppassend en gestudeerd man, doordrenkt met een zekere neven-maatschappelijkheid, die hem een, eigenlijk niet met zijn aard strookend, tikje van den avonturier geeft. Tijdens vacantie maakt, bij een bezoek aan het circus te Scheveningen, een paardrijdster een diepen indruk op hem. Behendig en doortastend weet hij zich in te dringen bij den leider van een troep equilibristen, die hem als ‘gast’ engageeren laat. Jan Heeze wordt op de aanplakbiljetten vermeld met een deel van zijn naam, dat hij anders niet voert: ‘Baron van Wermeloo’. Schandaal blijft niet uit. Een familielid zijns officieelen vaders biedt hem per brief officieelen steun aan; natuurlijk gaat hij er niet op in. De secretaris van dien vader komt bij den nieuwbakken acrobaat op bezoek met een blanco-chèque, waarop hij elk bedrag | |
[pagina 195]
| |
mag invullen, mits hij maar zijn aanstootelijk vak laat varen. Doch hij groeit er in, dien gehaten echtgenoot-zijner-moeder eindelijk eens een flinken hak te zetten, en geeft den verbluften secretaris te verstaan, dat van nood geen sprake is en er slechts roeping steekt achter het kiezen van deze loopbaan. Waarop de secretaris met den versmaden chèque onverrichter zake aftrekt. De minnehandel met de paardrijdster, een gevaarlijke coquette, eindigt, zoo gelukkig mogelijk, met een breuk, waaraan de trouwhartige tusschenkomst van het hoofd der equilibristen, die het goed meent met ‘mijnheer den baron’, niet vreemd is. Tusschen deze bedrijven door, wordt het circusleven, in een reeks kleurige tafereelen, raak geschilderd. Ook op dit, net als de medische en hof-wereld, voor den buitenstaander vrijwel afgesloten, terrein blijkt de schrijfster thuis te wezen, hetgeen te merkwaardiger is, daar zij, buitenstaanster, deze kennis uitsluitend dankt aan studie. Zij moet zich opzettelijk naar de circusmenschen begeven hebben en er in geslaagd zijn, hun geslotenheid jegens outsiders te overwinnen. Dit alleen reeds is een praestatie, want deze lieden zijn volstrekt niet gesteld op belangstelling voor hun particuliere leven of toeschietelijk tegenover vreemden. En de schrijfster kent de dessous; het bestaan achter deze schermen ligt voor haar open. Zij weet bijvoorbeeld, wat het publiek niet gelooven wil, dat acrobaten, clowns, hansworsten e.d., over het algemeen degelijke menschen zijn.Ga naar voetnoot1) Zij staat te hoog voor de, toch zoo sterke, | |
[pagina 196]
| |
verleiding, om het onderwerp te kruiden met piquante bijzonderheden van eigen vinding; neen, de nuchtere feiten worden even onverbloemd als onopgesmukt weêrgegeven. Een verdienste op zichzelf. De beroepstrots dezer kunstenmakers, die in eigen oog ‘artist’ zijn; hun esprit de corps; hun vastberaden moed; hun spotzieke levensdurf en benijdenswaardig vrij zijn van sentimentaliteit; hun ruwe goedhartigheid en vasten wil; dit alles treedt natuurgetrouw aan den dag in het boek. Câline (1916) speelt in 1913. Ook dit boek kan beschouwd worden als een vervolg op Achter de Wereld, de hoofdpersoon, Caroline Heeze van Wermeloo, bijgenaamd Câline wegens haar lieftalligheid, is de wulpsche dochter uit laatstgenoemd werk. Net als Multatuli, ter gelegenheid van Saïdja en Adinda, besef ik, dat mijn verhaal vervelend wordt door voortdurende herhaling. Toch moet het mij uit de pen, dat de schrijfster hier alweêr een verwonderlijk staal geeft van veelzijdigheid. Na het circus, de demi-monde te Parijs! De echte, wel te begrijpen, die na den oorlog aan het uitsterven is en elders nooit bestaan heeft. Dit zijn geen meisjes-van-de-straat en evenmin wat tegenwoordige ‘haute noce’ heet, maar waarachtige demi-mondaines, behoorend tot de demi-monde, die een werkelijke ‘monde’ is, alleen maar met een ietwat louche character.Ga naar voetnoot1) In tegenstelling met ‘cocottes’, leven deze galante vrouwen op grooten voet; ezelachtige americanen tippelen er soms in, door met ze te trouwen; en de vormen laten maar weinig te wenschen over. Men treft hier gedeclasseerde mondaines naast opkomende dochters des volks en de heeren zijn van uiteenloopend allooi: ‘l'homme généreux’, die betaalt; de ijverige helper, die zij spint bij het bewijzen van diensten aan de dames; en de aantrekkelijke mooie jongen, die als hartsvriend - ‘gigolo’ - oprechte liefde paart aan parasiteeren op de beurs van l'homme généreux. Doch allen zijn correct, te correcter, naarmate zij corrupter zijn, en ieder doet zich voor als lady of gentleman. Maupassant's novelle Yvette speelt in dit milieu, maar in de | |
[pagina 197]
| |
negentiger jaren. Câline beeldt deze halve wereld, zooals die er even voor den oorlog uitzag. Het was de tijd, toen ‘poule’ nog niet ‘snol’ beteekende en waarin de zeden nog streng genoeg waren, om de overgave van een mooie vrouw als een kostbaar artikel te doen schatten. Ook in dit geval geeft de schrijfster de innerlijkheid van het milieu op meesterlijke wijze weêr. Zij doorschouwt de zielen der berekenende meisjes, der gearriveerde - d.w.z. gefortuneerd geworden - en zich nu caprices veroorlovende grandes demi-mondaines; der in de paradis artificiels van cocaine en andere bedwelmingsmiddelen leniging voor leed zoekende mislukten, die een ongelukkige liefde of andere onoverkomelijke teleurstelling op het gemoed weegt; ja, sterker nog, het wezen van der mannen ziel blijkt geen geheim voor haar te hebben. Een cynicus als Volker, een naief-verliefde, maar allerminst onnoozele, Indisch-gast als Joan van Beveren Waes; een nuchtere, prat op zijn rijkdom gaande, Americaan als Lonnie Archer; de terloops, maar hoe levensecht, geschetste detective-koppelaar Durand. De zaken-man en de liefde-man en de man, die zaken drijft in de liefde, nevens de vrouwen, die van, maar somtijds toch ook voor, de liefde leven. Hier treft weêr de mannelijke blik van deze schrijfster. Zij ziet de menschen nuchter, hard en met een onderstroom van sarcasme, waardoor het boek, den Hemel zij dank, vrij is van alle sentimentaliteit. De tragiek dezer menschen komt in dit boek, zooals in de andere van deze schrijfster, te voorschijn in kleine, schijnbaar uiterlijke aanduidingen en in den dialoog. Bij dit laatste denk ik vooral aan die kostelijke, wrange hoofdstukken VI en VII. Hoeveel studie achter dit, zoo vlot en schijnbaar moeiteloos geschreven, werk schuilt, valt rechtstreeks op te maken uit de ‘echte’ namen, die genoemd worden. De beschrijving van Georges Carpentier (pag. 207) en vooral het te berde brengen van het anti-tango manifest van Marinetti, bewijzen wat het overige doet vermoeden: dat de schrijfster veel bronnen geraadpleegd heeft voor deze schildering van een stuk vooroorlogsch Parijs. Haar intuïtie heeft haar het bijzonder belang van Marinetti doen beseffen, want toen dit boek, voltooid in 1916, geschreven werd, viel het niet te voorzien, dat diezelfde Marinetti enkele jaren later een der strijdbaarste fascisten-van-het-eerste-uur zou worden. In dit werk verlevendigt de schrijfster de voordracht | |
[pagina 198]
| |
nog door liedjes en wijzen uit het beschreven tijdvak op ruime schaal in den text te lasschen, hetgeen veel bijdraagt tot het scherpstellen van de locale kleur. (‘Locaal’ hier à la Einstein, in vier dimensies!) Dierbare herinneringen werden bij mij wakker geroepen bij het zien van ‘La Valse des Ombres’ in notenschrift; met weemoed denkt men, hoe kort dit tijdperk nog geleden is, terwijl toch de oorlog ons er als een kloof van scheidt. Durate (1917) speelt in 1913. Deze roman is een onmiddellijk vervolg op De Groote Voltige. De hoofdpersoon is wederom Jan Heeze van Wermeloo, die, na zijn circus-avontuur, teruggekeerd is naar de uitoefening van zijn beroep, architect. Ditmaal voert de schrijfster ons de wereld van den Haagschen winkelstand binnen. ‘Durate’, volhardt, is de naam van een magazijn in namaak-antiek en tevens de leus, waarnaar de stichter van deze zaak leeft. Ook in dit milieu - ja, mijn verhaal wordt steeds vervelender - weet de schrijfster volkomen den weg, en zij geeft blijk van een groote bekendheid met allerhande cieraden, van den meest uiteenloopenden aard, waaromtrent een gewoon sterveling niets afweet. Den Haag, ons klein, bekrompen, dom-zelfgenoegzaam en toch zoo voornaam, gezellig en eenig Den Haag, wordt in dit werk van zijn zwakke en zijn mooie kantje geheeld, met een stille, nauw-merkbare ironie, die zeer verwant is aan den geest, waarin de schrijfster het gegeven van Câline gezien heeft. De, natuurlijk strandende, wederkeerige liefde tusschen den winkelzoon Conrad van der Well en het freuletje Clotilde Valmore de Barlaimont is een typisch Haagsche geschiedenis. Franschman, Americaan noch Brit zouden dit begrijpen, en zelfs een Amsterdammer zal, dunkt mij, moeilijk de berusting navoelen, waarmede deze gelieven, zonder opschudding te veroorzaken, hun harten offeren op het altaar van standsverschil. Deze menschen, die elkaêr beminnen en hoogachten, aanvaarden wederkeerig de gegeven maatschappij-orde en hun onderscheidelijke plaatsen daarin als onschendbaar: zelfs de lager geplaatste der twee komt niet in opstandig verzet, doch berust in het onvermijdelijke. De heugenis aan hun platonische liefde zal een lichtpunt in hun leven blijven, doch zij gaan, ofschoon met bloedend hart, vastbesloten, zelfbeheerscht uiteen. Dit is wel zeer Den Haag. Dit stand-vooroordeel is belachelijk en dom, maar de ernst, waarmede deze afgod vereerd wordt, maakt het toch, in | |
[pagina 199]
| |
zijn soort, eerbiedwaardig. Ook dit, lang niet malsche, gegeven, weet de schrijfster met fijnen tact tot zijn recht te doen komen. En daarnaast, evenwijdig, de ontkieming der liefde tusschen Jan Heeze en Agathe van der Well. Ook hier scheidt de gelieven vooroordeel: zijn afkomst is bevlekt, zijn zuster - Câline - leidt een ontuchtig leven te Parijs en hij heeft in een circus gewerkt; welk een en ander de winkeldochter, wegens háár standsgevoel, heel erg vindt. Daarbij heeft hij pas een paardrijdster het hof gemaakt, hetgeen Agathe mede dwarszit. Maar de verkeering van dit paar loopt op een huwelijk uit: deze bezwaren zijn in dit milieu overkomelijk. Het Gevleugelde Wiel (1918) speelt tusschen de jaren 1820-1870. Hier verrast de schrijfster ons, op geheel nieuwe wijze, door een grondige verandering van techniek. Vanaf Huize ter Aar, welks handeling over vier, en Achter de Wereld, welks handeling over acht jaar loopt, tot Durate, welks handeling ongeveer een half jaar duurt, neemt het tijdverloop, per roman omspannen, geleidelijk af; hier echter beslaat het gebeuren van een boek een halve eeuw. De vierde dimensie wint het ditmaal belangrijk van de drie andere, het gaat niet in de ruimte, maar in den tijd. Dit is ook geen milieu-schildering, zooals de nummers 3, 5, 9, 10, 11, 12 en 13 van den cyclus, doch familieroman, evenals de nummers 1, 2, 4 en 7. Het is ook geen historische roman, gelijk de schrijfster in haar voorbericht terecht doet opmerken. De historische roman kan beschouwd worden als schildering van het niet meer bestaande milieu; dit boek maalt als het ware den duur zelf af, door het aanstippen van de achtereenvolgende veranderingen, veroorzaakt door den tand des tijds. Deze familiegeschiedenis gaat tijdrekenkundig vooraf aan Naar het Levend Model, maar de band is zwak, want Oscar en Alexander Berghem treden slechts terloops op. De schrijfster maakt de alvernielende werking van den tijd zóó indringend voelbaar, dat men er onder het lezen soms benauwd van wordt. (Daarom doet dit werk denken aan den, overigens volstrekt anders geaarden, roman De Tooverberg van Thomas Mann, waarin ook een, trouwens veel kleineren, duur met opeenvolgende oogenblik-beelden uitgestippeld wordt). Zij beschrijft de knooppunten van het ingewikkelde gebeuren op een wijze, die honderdmaal meer suggereert dan eigenlijk verteld | |
[pagina 200]
| |
wordt en zij weet de tragiek van een leven te leggen in schijnbaar uiterlijke bijzonderheden. Bijvoorbeeld in het vierde hoofdstuk, waar de oude van Everdingen, alvorens zich van kant te maken, de laatste oogenblikken van zijn, hem ondragelijk geworden, leven besteedt aan het nazien en ordenen van het familiearchief. Daar liggen de stukken, die den roem van zijn geslacht behelzen, hij hanteert ze met een liefderijken zorg, waaruit 's mans innige gehechtheid aan het aanzien der familie spreekt. Zijn laatste hoop is, dat de zoon van zijn, naar hem dunkt, onwaardigen zoon, den ouden roem moge doen herleven. Bij dat familiearchief behooren bescheiden uit de achttiende eeuw en de lezer, die den geheelen cyclus gevolgd heeft, krijgt een aangrijpend visioen van den lijdensgang van het menschdom door de ledige tijdruimte heen: elk individu een ongenaakbaar doel achterna, het onvermijdelijke graf tegemoet. De kleinzoon-in-quaestie blijkt wel ongeveer de eigenschappen te bezitten, waarop de grootvader hoopte: wegens de mindere afkomst zijner moeder, niet voor vol aangezien door zijn voorname familie, groeit dit lid van het derde geslacht op tot een doelbewust strever met democratische neigingen, die hem, onder meer, drijven tot deelneming aan het Vletter-oproer. En hoe zien wij al deze vele personen, in hun tegenstelling en elks individueele beperktheid, leven en verworden in den greep van het noodlot. Genadeloos draait het leven, de hoop vermalend tot ontgoocheling, de frissche jeugd verschroeiend tot menschelijk afval. Alarm (1919) speelt in 1894. Ontegenzeggelijk is dit het meesterwerk van onze schrijfster. Zij overtreft hier zichzelf, hetgeen iets beteekent. In Alarm dondert het leven met daverende daden door de schokkende gebeurtenissen heen langs den rand van het graf. Dit is het epos van den krijg, het eenige onzer letteren, het verhaal van moed en overwinning, lijden en ontbering, heldhaftige Vaderlandsliefde en trotsche zegepraal. Hier is het bestaan geen stiekum intrigeeren of ziekeneurige gelatenheid, maar fel en doelbewust streven. De helden van dit boek zijn waarachtige helden en de dood is nabij en veracht. Wij zien hier den mensch vechten, niet in overdrachtelijken zin, maar letterlijk. Borst aan borst, man tegen man, strijden de krijgers; dood en verderf waren rond door de gelederen, maar deze mannen weten van geen wijken. Het leven is niets bij de eer, cameraden blijven elkaêr trouw tot het bittere | |
[pagina 201]
| |
einde, men sneuvelt om een wapenbroeder te redden. De grootsche, felle, schroeiende roes van den oorlog, die, tegelijk, het beste en het slechtste in den mensch gaande maakt om het gewone, alledaagsche uit zijn ziel te bannen, speelt zich hier voor onze oogen af, opwindend en aangrijpend, verheven en wreed. De mensch in den oorlog geheel uit zijn gewone doen, duivel en engel tegelijk, wordt een geducht verscheurend dier, even prachtig als angstwekkend, dat niets meer gemeen heeft met het sluw, bedachtzaam strevertje uit den vredestijd. Later, nadat de roes voorbij ging, zit hij met de gebakken peren, die hem nu niet meer goed smaken, omdat het nobele saêmhoorigheidsgevoel, hetwelk de krijg in hem schiep, in rook is opgegaan, zoodat zijn eigen dapperheid en offer hem even onbegrijpelijk voorkomen. Meestal valt hij terug in gewoonheid, vaak is hij een geslagene, soms gelouterd. Dit schoone spel van harden kamp toovert Alarm ons voor oogen. Een nauwe band verbindt dit boek aan Huize ter Aar: de held, Otto Berghem, is een der zonen van Alexander Berghem, en wel het jongentje, dat in Naar het Levend Model kort na den dood van een broertje geboren wordt. Alarm is, naar den ondertitel, een militaire roman, maar deze ondertitel zegt veel te weinig: het is vooral een oorlogsroman. Ik ben het oneens met de, al te bescheiden, bewering van de schrijfster, in haar voorbericht gesteld, dat de oorlogsomstandigheden ‘slechts het milieu en tegelijk den achtergrond van het zielsgebeuren’ van den held vormen. Gaarne neem ik aan, dat zij het zoo bedoelde, doch de beschrijving dier oorlogsomstandigheden vormt een heldendicht, dat opzichzelf dezen roman tot een, in onze letteren, volstrekt eenig, werk stempelt. Bedoeld zielsgebeuren van den held is diens genezing van een, hem drukkende, obsessie. Hij - gelijk zooveel moderne, en voornamelijk voor-oorlogsche menschen - meent zenuwzwak te zijn, piekert gedurig en lijdt aan waandenkbeelden. Maar de machtige werkelijkheid van den oorlog, het felle lijden en de felle woede, het bloedvergieten, dat oermenschelijke driften in hem doet opbruisen, en de diepe vriendschap voor een makker, die daarentegen de edelste gevoelens in hem wakker roept, al deze, tegen elkaar indruisende aandoeningen, brengen hem het besef van eigen geestkracht bij en schenken hem de innerlijke rust, waarnaar zijn gemoed haakt. De aard van het psychisch lijden van Otto en de wijze | |
[pagina 202]
| |
waarop het behandeld wordt, zijn punten, die ook op andere romans van den cyclus betrekking hebben en welker gewicht zoo groot is, dat ik mij voorstel ze in de volgende paragraaph te behandelen. Thans moge volstaan worden met de vermelding, dat de schepping en characterteekening van deze figuur een toonbeeld van diepindringende psychologische beelding is, die, door haar durf en levensechtheid, hemelsbreed verschilt van de, in alle letteren overwegende, maar in de onze haast uitsluitend voorkomende, gangbare zieletypen. Hier beperken wij ons tot de andere uitnemende verdienste van dit geniale werk: de schildering van den oorlog. In dit boek, meer nog dan elders, treft het mannelijke van der schrijfster geest. De oorlog is wel is waar slechts een coloniale - de Lombok-expedities van 1894 -, doch een van grooten omvang en vlucht naar het heroïsche. De schrijfster stelt ons de gevechten zóó helder voor oogen, dat men zich verbeeldt, er aan deel te nemen. De uiterlijke aankleeding is - natuurlijk, want deze auteur staat voor niets - volkomen in orde. De wisseling der stemmingen, de juichende opgewektheid, roekelooze waaghalzerij en neerslachtigheid, die met de verschillende stadia van den krijg samengaan, heeft zij, wat nog meer zegt, zuiver doorgrond en helder uitgebeeld. De mentaliteit van den krijgsman te velde, zijn opwinding tijdens den strijd, zijn vreugde na de overwinning, zijn wraakdorst na de nederlaag, zijn smartelijk lijden en zijn zegepralenden trots, zijn vroolijke onbezorgdheid gedurende het bezet-houden van veroverd gebied, zijn botvieren van levenslust na het kijken in het aangezicht des doods, zijn verhouding tot de onderworpen bevolking, maken wij mede, als woonden wij de krijgsbedrijven bij. De schrijfster ziet dit alles met een volkomen begrip. Haar nobele deernis met de slachtoffers, zonder spoor van sentimentaliteit, sluit haar oogen niet voor de grootschheid van het gebeuren. Hoe helder voelt zij de saêmhoorigheid aan, door gemeenschappelijk gevaar verwekt! Hetgeen omgaat in de zielen der krijgslieden is voor haar een open boek. En als men dan bedenkt, dat een vrouw dit alles schreef, en nog wel dezelfde, die in andere werken het stille, bleeke Hollandsche leven zoo diep doorpeilt, dan welt een nog sterker eerbied in den lezer op, tegenover dezen scheppenden geest van zoo veelzijdige en, naar haast al deze zijden, zóó groote begaafdheid. | |
[pagina 203]
| |
Van dezen roman kan nooit genoeg goeds verteld worden. Dezelve is het eenig voorbeeld, in onze letteren, van beschrijving der heldendaden te velde. Deze is de eenige heroïsche roman, waarop onze litteratuur mag bogen. Wij, wier letteren zoo rijk zijn aan uiteenrafelingen van piekerende zenuwzwakken, zien hier het epos van moed en Vaderlandsliefde, waarin, nota bene, de geschiedenis van een zenuwlijder verweven op een wijze, die dit, schijnbaar tegenstrijdige, element harmonisch doet opgaan in het geheel. Dit is synthese, de echte, waarachtige, die tegenstellingen vereenigt en verzoent op hooger plan. Een stille, in zichzelf gekeerde natuur als deze Otto Berghem, het middelpunt van dit veelbewogen gebeuren! Maar verwonderen wij ons niet; het genie speelt alles klaar. En dit alles zonder gedweep of jacht naar effect. Deze krijgers zijn levensecht weergegeven, geen détail is verbloemd, doch overal blijkt het vol begrip der schrijfster voor hun zelfverloochenende dapperheid. Men wordt geboeid als door geen ander boek. Ik las Alarm drie keer, telkens sleepte het mij mede, telkens speet het mij, toen het uit was. In dit boek van bloeddorstig gebeuren, plengen de bloedvergieters hun hartebloed op het altaar des Vaderlands: het nobele doel van hun offer adelt den wreeden wapenhandel tot een hartverheffend werk, welks ruwheid geen afbreuk doet aan zijn heilzaam doelwit. Het was vermoedelijk niet der schrijfster oogmerk, een verheerlijking van de Vaderlandsliefde onzer overzeesche militairen te schrijven; dat zij het toch, dus onwillekeurig, gedaan heeft, is een bewijs te meer voor de grootte van haar vermogen, om zich in vreemde, ver van haar levensspheer liggende, personen en toestanden in te denken. Onwillekeurig vraagt men zich af: waar haalt zij het vandaan? Naar zij in haar boek Jeugd in een noot vertelt, zijn de feitelijke gegevens voor Alarm geput uit het militaire werk De Lombokexpeditie van Generaal Cool. Nu ja, die kennis is een geraamte. Maar de aanvoeling van den krijgshaftigen gemoedstoestand haalt men niet uit de krijgsgeschiedenis. Deze roman is een meesterstuk, dat, in onze letteren, tevergeefs zijn evenknie zoekt in dit genre. In 's Heiligen Bureaucratius Rijk (1920) speelt in 1917 en 1918. Hier, evenals bij Liefde's Schijn, meen ik een zekere inzinking te constateeren, hetgeen trouwens niet te verwonderen valt, vlak na Alarm. Want deze schrijfster, ontegenzeggelijk de | |
[pagina 204]
| |
vruchtbaarste onzer auteurs, schreef, gelijk men bemerkt, elk jaar een deel van den cyclus, waarbij nog komt, dat zij onderdehand ook veel ander werk verrichtte, uithoofde van welk een en ander het niet meer dan natuurlijk kan heeten, als de krachtsinspanning, welke een parel als Alarm baarde, gevolgd wordt door een tijdelijke vermindering van scheppingsvermogen. De handeling van dezen onderhavigen roman, hoewel op zichzelf natuurlijk - want, alweer, wij hebben met Mevrouw Kloos te doen - interessant, houdt, merkwaardiger wijze, geen rekening met de tijdsomstandigheden: men merkt niets van de mobilisatie, noch van den oorlog. De groote zaakkennis aangaande de ambtenaarswereld, die de schrijfster ook hier, gelijk van haar te verwachten was, aan den dag legt, neemt, tenminste naar mijn gevoelen, een zekere matheid niet weg. In dit boek, zulks in tegenstelling met alle andere, overwoekert het feitenmateriaal soms de handeling. Men versta mij wel: dit is, ondanks zijn gebreken, een zeer goede roman. Om den maatstaf te bepalen: Heijermans, Querido en A.M. de Jong hebben geen van allen ooit een boek geschreven, dat in zijn soort zoo goed is als In 's Heiligen Bureaucratius Rijk in de zijne. De inhoud is de moeite waard, hetgeen vaak geenszins het geval is met de werken der drie genoemden; de stijl is vlot en niet overladen met beschrijving, een euvel, waaraan vooral het oeuvre van Querido mank gaat; de overwoekering door feitenmateriaal ontaardt allerminst tot het inlasschen van betoogen, gelijk bij Heijermans; de psychologie is in orde en geen persoon verandert zoo maar van character, op de manier van Hein Wouters uit Het Evangelie van den Haat of Merijntje Gijzen bij zijn aankomst in Rotterdam; de intrigue verloopt ongedwongen en de ontknoopingen zijn niet verwrongen pour le besoin de la cause. Een fijn trekje is bijvoorbeeld dit: de secretaris-generaal van een departement, afgezet op de meest eervolle, maar daarom dubbel pijnlijke, wijze, wenscht nu, dat zijn dochter met zijn opvolger trouwt, omdat aldus de schijn gewekt wordt, bij de buitenwacht, als zoude zijn aftreden een doorgestoken kaart tusschen hem en zijn aanstaanden schoonzoon wezen. Maar met dat al sleept het werk ons niet mede, het vervoert niet, zooals, behalve Liefde's Schijn, alle andere boeken van den cyclus doen.
(Wordt vervolgd.) |
|